Waarom telepathie niet bestaat
door Jan Willem Nienhuys – Skepter 19.1 (2006)
Aan het slot van de Europese skeptische conferentie van 2005 debatteerde ik met Rupert Sheldrake over telepathie. In mijn bijdrage somde ik de redenen om waarom telepathie, helderziendheid, telekinese en soortgelijke wonderen volgens vele wetenschappers niet bestaan.
De meeste skeptici zien niets in telepathie, maar kunnen niet goed aangeven waarom gedachtelezen niet zou kunnen. Natuurkundigen hebben wel vaker gezegd dat iets niet kan. De pleitbezorgers van het paranormale noemen graag voorbeelden van missers op dat gebied. Bekend is de afwijzing door de Franse Academie van Wetenschappen van het verschijnsel van meteorieten, naar aanleiding van een gedocumenteerde vondst uit 1769. Overigens was niet iedereen het met de Franse academici eens: de Duitse fysicus Ernst Chladni concludeerde circa 1796 dat een dergelijke vondst uit 1751 wel degelijk een steen uit de hemel was, en in 1803 moest de Franse Academie naar aanleiding van een spectaculaire meteorietenregen nabij het dorpje L’Aigle haar mening herzien.
De wet van behoud van energie die circa 1850 was geformuleerd, overigens ongeveer een halve eeuw nadat diezelfde Franse Academie van Wetenschappen had besloten verder geen perpetua mobilia meer te onderzoeken, bracht William Thomson (later Lord Kelvin) er in 1862 toe te concluderen dat de zon hooguit een half miljard jaar had geschenen, en dat de aarde ook hooguit even lang en wellicht nog veel korter een min of meer vaste bol was. De gegevens van de warmteleer waren dus in tegenspraak met die van de geologie van Lyell, en later ook met de evolutietheorie, die veel langere perioden veronderstelden.
Nu had Thomson geen veronderstellingen gemaakt over onbekende energiebronnen, en toen radioactiviteit en andere kernreacties werden ontdekt, was het raadsel vlug opgelost: zon en sterren krijgen hun warmte uit kernfusie, en het inwendige van de aarde blijft op temperatuur door radioactiviteit. Misschien vinden we nu dat Thomson zijn bezwaren tegen het uniformitarisme van Lyell wel wat bescheidener had kunnen brengen, maar feit was dat verschillende delen van wetenschappelijke kennis toen met elkaar in strijd leken, en als wetenschappers ergens een hekel aan hebben, dan is het aan dingen die niet met elkaar kloppen, ook als het totaal verschillende vakgebieden zijn.
De natuurkunde zegt: nee!
Er zijn diverse methoden voor communicatie tussen levende wezens op deze planeet, maar die berusten in wezen allemaal op elektromagnetisme. Een grote gezamenlijke inspanning van vele natuurkundigen heeft ons geleerd dat er vier ‘krachten’ zijn, namelijk twee typen kracht die op de korte afstand werken en eigenlijk niet veel verder dan de diameter van een kerndeeltje reiken, en twee langeafstandskrachten, namelijk de zwaartekracht en de elektromagnetische kracht.
De zwaartekracht is zo ongelooflijk zwak dat we er nog niet in geslaagd zijn zwaartekrachtsgolven te detecteren. Extreem heftige kosmische processen moeten zulke golven opwekken, in elk geval kunnen we aan bepaalde sterren zien dat ze precies zoveel energie aan zulke golven kwijtraken als uit onze berekeningen volgt. Detectie van zwaartekrachtgolven veroorzaakt door bewegende massa’s op aarde lijkt experimenteel nog ver buiten ons bereik. Het verwijt aan natuurkundigen van de 21ste eeuw dat ze maar wat kletsen en dat er vast nog wel meer makkelijk waarneembare krachten zijn, is ongerechtvaardigd. [dat bleek in 2016]
Ons gezichtsvermogen berust duidelijk op de detectie van elektromagnetische golven, maar de leek zal misschien denken dat een belangrijk communicatiemiddel als geur en reuk niets met elektromagnetisme te maken heeft. Geur en reuk zijn in wezen chemische processen zoals aan de lopende band voor communicatie binnen en tussen onze cellen gebruikt worden. Gehoor en tastzin lijken evenmin veel met elektromagnetisme van doen te hebben. Maar scheikundige reacties tussen atomen berusten op de kwantummechanica van de elektronenwolken van atomen, en verschijnselen als druk en trilling berusten op het feit dat twee atomen niet op dezelfde plaats kunnen zijn, en dat is eveneens een kwestie van kwantummechanica. Er zijn tal van bewijzen dat de natuur ongeveer zo in elkaar zit, en dat we geen belangrijke krachten over het hoofd zien.
Bij elke theorie heb je afwijkingen die hetzij exact berekenbaar, hetzij meetfouten zijn. Voorbeelden zijn de afwijkingen van de newtoniaanse theorie van het zonnestelsel, waar uiteindelijk de algemene relativiteitstheorie aan te pas moest komen, en de zogeheten ‘vijfde kracht’, een soort correctie van de zwaartekracht, die op een vergissing bleek te berusten, namelijk verwaarlozing van bepaalde storingen. Er zijn nog allerlei dingen die we niet snappen, voornamelijk op kosmische schaal. Gaat dat om niet-verrekende nog onbekende storingen of een subtiele fout in de theorie? We weten alleen dat het over effecten gaat die op laboratoriumschaal niet waarneembaar zijn.
De bewering dat het leven op aarde voor effectieve communicatie op de lange afstand slechts over de elektromagnetische kracht beschikt, is dus niet een loze kreet waarvoor deugdelijke bewijzen ontbreken, integendeel.
Toch invloed op afstand?
Niettemin is invloed op afstand wel mogelijk. De meest oppervlakkige en onnozele gedachte van een willekeurige persoon of dier verandert vrijwel ogenblikkelijk de warmtebeweging van afzonderlijke moleculen overal op aarde. De reden is dat elk van onze moleculen pakweg honderdmiljoen maal per seconde of vaker tegen een ander molecuul botst en dat door de botsing grootte en richting van de beweging van de botsende moleculen drastisch verandert. In ons hele lichaam is het aantal botsingen in de orde van 1035 botsingen per seconde. Elke kleine verstoring van de uitgangspositie en snelheden wordt door deze botsingsprocessen vergroot. In een gas is de vrije weglengte van een atoom ongeveer 10 maal de diameter, dus de vergrotingsfactor is ruwweg 10 per botsing. Het maakt echter helemaal niet uit of de vergrotingsfactor 10 is, of zeg, 1,0001. Als we de vergrotingsfactor per botsing verheffen tot de macht honderd miljoen, krijgen we hetzij een 1 met honderd miljoen nullen, of een 1 met ruim 4000 nullen. Als we het totaal aantal botsingen tussen moleculen in ons lichaam in aanmerking nemen, wordt elke verstoring binnen een seconde uitvergroot met een factor gelijk aan een 1 met meer nullen dan er zandkorrels op aarde zijn. Hoe dan ook, elke verstoring, zelfs die ten gevolge van een zwaartekrachtsgolf veroorzaakt door de kleinst denkbare verschuiving van het kleinste deeltje ten tijde van de Oerknal, zal als ze ons eindelijk na ruim 13 miljard jaar bereikt, binnen een seconde na aankomst de chaotische warmtebeweging van alle moleculen drastisch veranderen.
Dit is een ‘klassieke’ berekening, maar ik geloof niet dat consequente toepassing van de kwantummechanica daar veel aan toeof afdoet (wie denkt dat met kwantummechanica een veel optimistischer plaatje ontstaat, moet het maar zeggen). Het gevolg is dat de activatie van een enkele zenuwcel in mijn hoofd (als ik een bepaalde gedachte heb) ogenblikkelijk ertoe zal leiden dat de thermische fluctuaties in de zenuwcellen van anderen anders zullen uitvallen dan wanneer ik die gedachte niet had gehad. Een zenuwcel bij iemand anders zou dan kunnen vuren of juist niet, en zo een gedachte in gang zetten die er anders niet geweest was.
Zo kan de telepathie niet werken. Ik kan op die fluctuaties die bij anderen worden opgewekt evenmin invloed uitoefenen als op het vallen van een munt. De ontvanger kan ook al niet het signaal onderscheiden van de effecten die alle andere deeltjes van het universum teweegbrengen. Ten slotte, en dat is misschien wel het belangrijkste: ons zenuwstelsel is goed beschermd tegen thermische ruis. Als een zenuw een prikkel krijgt, moet die flink boven de thermische ruis uitkomen, anders gebeurt er niets.
De biologie zegt: nee!
Behalve de afwezigheid van kandidaatkrachten voor zwakke signalen is er nog een reden om te denken dat telepathie niet bestaat. Het signaal van telepathie is hoe dan ook uiterst zwak, omdat onze instrumenten het niet kunnen detecteren. Als ons brein of een ander deel van ons lichaam het wel kan, dan zou er ergens een zintuig moeten zitten dat het signaal versterkt. Hoe zwakker het signaal, hoe groter en gecompliceerder de ontvanger-versterker moet zijn. Wij hebben geen gespecialiseerd groot orgaan voor telepathie. Ook bij dieren zijn zulke organen afwezig. Als zulke organen zouden kunnen bestaan, dan zou men dieren verwachten die dit vermogen in hoge mate hebben ontwikkeld. Immers, als een communicatiemiddel bestaat, kan het verbeterd worden door de zender of de ontvanger of beide te verbeteren. Diverse dieren hebben uiterst gevoelige organen om elektrische velden (van andere dieren of door hen zelf opgewekt) te detecteren. Het vermogen van de nachtvlinder Bombyx mori om mogelijke partners te ruiken is legendarisch, de echolocatie van vleermuizen is ook buitengewoon verfijnd, enzovoorts. Maar er zijn geen diersoorten waarin telepathische communicatie een hoge graad van verfijning heeft bereikt. Ook blinden ontwikkelen geen telepathische vermogens.
Bovenstaande gaat voornamelijk over het probleem van ontvangst, maar net zoals wij en vele andere organismen de productie van geluid voor communicatieve doeleinden in hoge mate verfijnd hebben, en onze cellen chemisch met elkaar communiceren, zou men verwachten dat als telepathie mogelijk is, wij of andere dieren gespecialiseerde organen hebben voor de productie van telepathische signalen. Maar ook die organen zijn er niet.
Gerard ’t Hooft heeft in een soortgelijke uiteenzetting (Skepter, december 1999) al opgemerkt dat de verhalen over telepathie vaak gaan over personen die een nauwe onderlinge relatie hebben. Sheldrake betoogt dat het telepathische signaal vaak niet meer schijnt te zijn dan een woordeloos ‘help!’, ook in situaties dat hulp niet meer baat, namelijk het ogenblik van overlijden. (Overigens meent Sheldrake dat het gedrag van dieren in groepen ook gestuurd wordt door telepathie, omdat ze volgens hem zo snel en accuraat op bewegingen van soortgenoten reageren.)
Daaraan kunnen we toevoegen dat het signaal, hoewel kennelijk van een kwaliteit die het mogelijk maakt juist het goede signaal in een baaierd van soortgelijke signalen op te vangen, in een proefopzet heel gemakkelijk te onderdrukken is. Een enkele ongelovige zonder emotionele banden met de proefpersonen kan als een krachtige stoorzender op alle frequenties werken. Bovendien lijkt het telepathiesignaal niet op afstand te verzwakken, hoewel het zich wel in alle richtingen uitbreidt. Waarom dan een enkele scepticus niet ogenblikkelijk alle telepathie op aarde onwerkzaam maakt, vereist weer aanvullende speculaties.
Manusjes van alles
In dit verband wordt wel eens met geleerde woorden gesmeten zoals de non-lokaliteit van de kwantumtheorie. Die heeft er echter niets mee te maken, en wel om twee redenen. In de eerste plaats is die non-lokaliteit alleen vast te stellen door heel kleine deeltjes goed geïsoleerd van de omgeving in zorgvuldig ontworpen proefopstellingen hun kunsten te laten vertonen. In de tweede plaats is het min of meer tegelijk op twee verschillende plaatsen optreden van gecorreleerde kwantumverschijnselen onbruikbaar voor het overbrengen van gegevens. Men kan er wel (met geavanceerde technologie) gegevenstransport mee beveiligen.
Sheldrake noemt in dit verband ook de metafoor van de morfische velden. Deze metafoor is afkomstig van de Britse bioloog C.H. Waddington. Deze trachtte aan de hand van eenvoudige meetkundige modellen (het ‘epigenetische landschap’) de ontwikkeling van embryo’s te verklaren en meer in het bijzonder hoe kleine wijzigingen in bepaalde fysische parameters drastische en niet-graduele veranderingen in die ontwikkeling kunnen sturen. Sheldrake ontdeed deze velden, die om te beginnen al metaforen waren zonder duidelijk verband met een biochemische of fysische realiteit, van elke concrete inhoud, en maakte er abstracte patronen van die vergezeld gingen van een soort kracht waardoor een ‘resonantie’ met die velden tot stand kon komen. Deze velden zijn een soort manusjes van alles die in zijn visie alles wat maar enigszins op elkaar lijkt met elkaar in causaal verband brengen.
Vanzelfsprekend geloof
Als de overdracht van gedachten zo onaannemelijk is, blijft de vraag waarom mensen dan geloven in telepathie. Dit geloof is zeer wijd verbreid. Enige introspectie leert dat onze hersenen (en waarschijnlijk die van vele andere dieren) aan de lopende band interne representaties van de wereld om ons heen produceren. Als u even naar links en naar rechts kijkt, of gewoon nu verder doorleest, verandert het beeld op uw netvlies aanzienlijk door de beweging van hoofd en ogen. Niettemin ‘ziet’ u niets in uw omgeving van plaats veranderen. Wat wij zien is helemaal niet wat op ons netvlies staat, maar een constructie van onze omgeving die onze hersenen geheel automatisch in elkaar flansen. Deze constructie komt met automatische perspectiefcorrectie, zodat mensen veraf niet kleiner lijken, maar alleen maar verder weg. Wanneer door wat voor oorzaken ook iets verder weg lijkt, wordt het meteen groter, zoals bekende optische illusies (opkomende of ondergaande maan) ons leren.
Er zitten nog wel meer automaten in ons visuele verwerkingssysteem, zoals detectie van randen, van beweging, afstandsschatting en gezichtsherkenning. Als wij ons dingen herinneren, gebruiken we een soort interne voorstellingen, die we construeren uit meer elementaire gegevens, waarvan we ons veelal niet bewust zijn. Abstracte zaken zoals woorden en getallen zijn in wezen ook door onze hersenen geschapen interne voorstellingen. Als wij dromen, hallucineren of ‘stemmen horen’ hebben we te maken met diverse neveneffecten of storingen van dit systeem, en na een hersenbeschadiging merken we opeens hoeveel vanzelfsprekends er mis kan gaan als een paar van die automaten in ons hoofd het laten afweten.
We zijn ons echter meestal niet bewust van het functioneren van onze hersenen, evenmin als we merken dat we met onze ogen zien. We zien de omgeving wel, maar ogen, ooglens, netvlies, gezichtszenuwen en de gigantische machinerie voor de verwerking van onze indrukken gaan achter ons bewustzijn om. We vinden het dan ook helemaal niet moeilijk om ons doorzichtige of zelfs onstoffelijke wezens voor te stellen die net als wij kunnen zien. Vele mensen geloven zelfs nog steeds dat het oog stralen uitzendt (boze blik).
Met onze hersenen is het als met onze ogen. Doordat we ons niet bewust zijn van het functioneren van onze hersenen, merken we het zelden als we ten prooi vallen aan diverse cognitieve illusies. We denken dat dromen van elders komen, en wanneer we een opvallende samenloop van omstandigheden opmerken of sommige dingen beter onthouden dan andere, dan denken we zelden dat deze illusies uit ons eigen hoofd komen.
Doordat we niets merken van de werking van onze hersenen, denken we ook dat we een onstoffelijke ‘geest’ of ‘ziel’ hebben die ons lichaam aanstuurt, een ideetje van Descartes die het wel vaker bij het verkeerde eind had. Als we plotseling een ‘ingeving’ krijgen, zijn we geneigd daar een oorzaak van buiten voor te bedenken, in plaats van ons te realiseren dat onze hersenen non-stop doormalen, waarschijnlijk zelfs tijdens onze slaap, zonder dat we dat merken.
Wij zijn bovendien door en door sociale wezens, en de meeste gedachten die we hebben, hebben met andere mensen te maken, of met mensachtig gedachte entiteiten (de geniale wiskundige Ramanujan zei eens dat alle getallen zijn persoonlijke vrienden leken). De meesten van ons vinden het prettig om contact met anderen, met dierbaren te hebben, en deze wensen worden vaak vaders van gedachten. We communiceren voornamelijk met woorden, maar intonatie, lichaamstaal en gelaatsuitdrukkingen zijn zeker even belangrijk. We zijn ons vaak niet expliciet bewust van de informatie die niet-verbaal wordt overgebracht, en dat kan een van bronnen zijn van de illusie dat we dingen over anderen weten zonder die ooit vernomen te hebben.
Samenvattend: de natuurwetenschappen zeggen dat telepathie zoals doorgaans opgevat onmogelijk is, en kennis van psychologie en van hoe ons brein ongeveer werkt vertelt ons dat de illusie van telepathie goed mogelijk is. We vinden het bovendien fijn om interessante verhalen (over onszelf of andere mensen) te horen en te vertellen, en overdreven verhalen over de belevenissen van anderen maken een niet weg te denken deel uit van onze sociale contacten. Verhalen over telepathie komen zogezegd vanzelf in de wereld.
Lage informatie
Wetenschappers zijn al ruim honderd jaar bezig met telepathie in allerlei vormen. De onderzoekers van de Society for Psychical Research waren er mee bezig. Misschien vinden we het verzamelen van anekdotes en onderzoeken van mediums en dergelijke nu niet meer relevant. Maar de gedachte achter telepathie is toch vaak dat de geest min of meer zelfstandig los van de hersenen opereert, en dus na de dood gewoon door blijft werken, een curieuze gedachte gezien onze povere mentale prestaties als we gewoon slapen. Een medium dat contact heeft met een overledene (een dierbare overledene!) is eigenlijk ook een soort telepaat, en het probleem dat de natuurkunde geen ruimte overlaat voor een kracht die gedachten kan overbrengen is identiek met het probleem dat de natuurkunde niet snapt dat een onstoffelijke entiteit (die dus per definitie geen elektromagnetische invloeden uitoefent) ook maar een enkel atoom of elektron gericht uit zijn koers kan brengen zodat er ergens een zenuwcel iets doet wat die zonder die invloed zou hebben nagelaten. Wat een of ander effect op de materie, het doet er niet wat, teweeg kan brengen, zou detecteerbaar moeten zijn voor een apparaat, zou ergens in het Standaard Model moeten passen.
Op een gegeven ogenblik kwam in de parapsychologie de mode van het statistisch onderzoek op. Telepathie in de engere zin werd eerst getest met behulp van zenerkaarten en dergelijke. Het leidde tot niets. Tijden lang is er in het lab van Krippner geprobeerd of telepathie via dromen kon worden aangetoond. Daarna kwamen de ganzfeldexperimenten, die steeds minder opleverden. In elk geval zijn er vooraanstaande parapsychologen die nog steeds niet overtuigd zijn. De effecten waar het om gaat zijn hoe dan ook zwak.
Bij een typisch ganzfeldexperiment moet de proefpersoon detecteren welk van vier symbolen (zeg de getallen 0, 1, 2, 3) wordt verzonden. In beginsel gaat het dus om een kanaal waarvan elk verzonden symbool 2 bits aan informatie vertegenwoordigt. Zelfs bij meer optimistische uitkomsten raadt men echter maar goed in 33 procent van de gevallen. De ‘ruis’ die bij het signaal wordt opgeteld, kan dus beschreven worden als ‘0’ met een kans van 33 procent, en elk der overige drie symbolen een kans van 22,25 procent (optelling volgens klokrekenen, dus 3+2=1 enzovoorts). Het ruissignaal vertegenwoordigt volgens Shannons informatietheorie (zie kader) 1,98 bits per ontvangen symbool. Dan blijft er dus 0,02 oftewel 1/50 bit beschikbaar aan transmissiecapaciteit. Met andere woorden, zelfs als die 33 procent van de ganzfeldexperimenten zouden kloppen, zou onder optimale omstandigheden het ganzfeld een communicatiekanaal zijn dat ongeveer 1 bit per 50 sessies kan overbrengen. Deze maximumsnelheid kan echter pas bereikt worden als men lange boodschappen verzendt, voor een afzonderlijk bit (‘help!’ zonder nadere aanduiding van zender, ontvanger of inhoud) zijn dan veel meer sessies nodig. Een analoge berekening voor alle 1198 door Milton en Wiseman geanalyseerde sessies (zie Skepter, december 2000) komt uit op 1 bit per 384 sessies, dus die meer dan duizend sessies hadden wellicht een gezamenlijke transmissiecapaciteit van zegge en schrijve 3 bits.
Shannons informatietheorie
Als in een signaal verschillende symbolen worden verzonden elk met een eigen kans P om op te treden, dan bepaalt men de hoeveelheid informatie van dit signaal door voor elk symbool –P log P (logaritme met grondtal 2) te berekenen en de uitkomsten bij elkaar te tellen. Als alle reeksen symbolen even waarschijnlijk zijn, komt er de maximale waarde uit, namelijk de logaritme van het aantal symbolen (op grondtal 2). Zijn er 2n symbolen, dan is dat maximum dus n bits. Als een signaal bestaat uit de som van ‘informatie’ en ‘ruis’ kan die som nooit meer dan de maximale capaciteit van het gebruikte kanaal zijn. Dus kanaalcapaciteit min ruis is wat er beschikbaar is voor transmissie. Door geschikt coderen kan men bij voldoend lange reeksen symbolen deze theoretische transmissiecapaciteit willekeurig dicht benaderen. Dit is wat Claude Shannon in 1948 ontdekte.
Voor kleine effecten is er een eenvoudig verband tussen de statistische grootheden die uit een serie experimenten komen en de hoeveelheid informatie die dit vertegenwoordigt, namelijk 0,72 maal het kwadraat van de zogeheten z-waarde. Als dus in een hypothetisch geval na 1000 raadpogingen een z-waarde van 2,63 wordt gevonden (equivalent met 542 maal de worp van een munt goed raden) is de parapsycholoog misschien erg blij, want dit is zéér significant (p=0,0043). Helaas is 0,72 maal het kwadraat van die z-waarde slechts 5. Het onderzochte communicatiekanaal zou dus 5 bits per 1000 verzonden symbolen kunnen transporteren, als dit resultaat tenminste standhoudt bij de vele duizenden symbolen waarbij de theoretische capaciteit benaderd kan worden.
Vergelijk dat eens met de vooruitgang die in de exacte wetenschappen geboekt wordt. In 1887 was Heinrich Hertz in staat om elektromagnetische opgewekte golven aan te tonen en korte tijd later kon hij hun snelheid meten. Hij werd er onmiddellijk beroemd mee. Generator en detector stonden echter in dezelfde zaal. Niet veel jaren later, in 1895, bouwde Marconi een zendapparaat waarmee hij de anderhalve kilometer van het ene eind naar het andere eind van zijn vaders landgoed kon overbruggen, en eind 1901 kon hij het morseteken voor s over de Atlantische oceaan verzenden, waarmee hij meteen wereldberoemd werd, en in 1909 de Nobelprijs kreeg. Tegenwoordig luisteren we met gevoelige ontvangers de fluisteringen van de Oerknal af, en is transmissie van signalen voor radio, televisie, telefoon of GPS over grote afstanden gemeengoed. Zo gaan wetenschap en techniek vooruit. Bij de parapsychologie zien we geen vooruitgang, slechts de ene mode na de andere. De parapsychologen klagen dat ze geen fondsen krijgen voor onderzoek, maar hun wezenlijke probleem is dat ze geen resultaten boeken: ze hebben slechts één schijnbaar solide resultaat nodig, en de hele wetenschap stort zich erop; zoiets zagen we met de koude kernfusie en de warme supergeleiding.
Dan beweren sommige parapsychologen dat de experimentele gegevens zo overdonderend duidelijk zijn, dat het verder geen zin meer heeft om te proberen de sceptici te overtuigen. Onzin. In een normale wetenschap probeert men eenmaal gevonden effecten steeds duidelijker uit te laten komen, totdat het bij wijze van spreken eerstejaarsproeven zijn, en men probeert steeds preciezer metingen uit te voeren, zo precies dat fouten in de oorspronkelijke theorie ontdekt worden. Zowel de kwantumtheorie als de relativiteitstheorie, twee pijlers van de twintigste-eeuwse natuurkunde, vonden direct of indirect hun oorsprong in uiterst nauwkeurige metingen aan licht (de metingen aan zwartelichaamsstraling en aan de etherwind respectievelijk). Proeven kunnen altijd beter.
Arrogante p-waarden
De meeste praktiserende wetenschappers weten dat het lastig is om proeven zonder fouten te doen. Alle proeven hebben te maken met allerlei selectie-effecten. De apparatuur wordt bijvoorbeeld van systematische fouten ontdaan, totdat de vermoedelijke uitkomst benaderd wordt. Als men veel gegevens verzamelt, zal elke verkeerde of te simpele nulhypothese en elke ongerechtvaardigde aanname over de gegevens of het verzamelproces een of andere afwijking opleveren.
Als dus een parapsycholoog rapporteert dat het experiment uitkwam met p=0,0001 zegt hij of zij in feite: kijk eens, de mogelijkheid dat ik ergens de een of andere vergissing heb begaan, de een of andere verklaring over het hoofd heb gezien, is zo klein in vergelijking daarmee, dat we dat niet als verklaring hoeven mee te nemen. Dat lijkt me nogal arrogant.
Bovendien hoort de frase ‘p=…’ erop te wijzen dat het gaat om een zorgvuldig geplande proef met een nulhypothese (dus een precieze veronderstelling over wat er in de proef zou gebeuren als er niets aan de hand was) die was ontworpen voorafgaande aan het verzamelen van de gegevens en zelfs voor de proef al in detail bekend was. Zulke frasen horen eigenlijk niet thuis in meta-analyses die helemaal geen zorgvuldig geplande proeven zijn. De pleidooien voor telepathie en aanverwanten komen vaak van metaanalyses en in geval van Sheldrake van proeven met weinig aandacht voor de details van verloting en blindering en statistisch correcte verwerking.
We zien geen vooruitgang bij de parapsychologie. Sheldrake heeft bijvoorbeeld staarproeven gedaan waar kritiek op is geweest (zie Skepter, december 2000). In plaats van in samenwerking met sceptici een enkele extreem goed gecontroleerde proef uit te voeren van voldoende lengte om het geclaimde effect met grote zekerheid aan te tonen en zo roem en prijzen te vergaren, zien we slechts een grote hoeveelheid proeven door ongecontroleerde vrijwilligers, met onduidelijke en telkens andere methoden voor blindering en verloting. Voor de dierentelepathie hebben we een serie proeven met een hondje dat nu dood is, en Sheldrake heeft zijn aandacht weer verlegd naar proeven met telefoontelepathie en hij reageert verongelijkt als de sceptici lauw reageren op alweer zo’n kleine p-waarde. Eerst details zien, dan zelf proeven doen, vinden die, maar die wordt dan dogmatisch ongeloof verweten.
Op de genoemde bezwaren tegen het bestaan van telepathie wordt zelden ingegaan. Het probleem wordt genegeerd, hoewel de natuurkunde en de biologie duidelijk nee zeggen, en de parapsychologen en onderzoekers als Sheldrake dat heel goed weten. Soms komt men met een theorie (zoals morfische velden) die een vage analogie, maar meer ook niet, heeft met serieuze natuurkunde, en die erop neerkomt dat een mysterie wordt opgelost via een groter mysterie, of een tegenspraak wordt weggewerkt met een alomvattender tegenspraak. Dit is een voorwaartse vlucht in het onbekende die men wel meer aantreft bij onbetrouwbare kennissystemen.
Het is raar dat al dit wantrouwen jegens de standaardwetenschap vaak gepaard gaat met een overmatig optimisme over de mogelijkheden van de statistiek. De statistiek gaat echter over zaken met een stoffelijke basis, waar men genoeg van weet om met enig recht aan te nemen dat er bepaalde wetten van de kansrekening voor gelden. Maar wat redelijk werkt bij, zeg, kwaliteitscontroles voor kogellagers of blikken doperwten, hoeft niet te werken bij de analyse van esoterische verschijnselen. Waarom zou iets dat spot met de wetten van de natuurkunde zich opeens keurig aan de wetten van de kansrekening houden?
In recente tijden hebben we ‘bewijzen’ van statistische aard gezien voor homeopathie, de kracht van gebed, en geheime codes in de Bijbel, en in vooraanstaande tijdschriften ook nog. Onzinnige resultaten van meer conventionele aard zijn er ook bij de vleet. Publicatie in een ‘peer reviewed’ tijdschrift is daarmee geen garantie dat de gevonden resultaten reproduceerbaar zijn.
Samenvattend, de natuurwetenschap is tegen telepathie, de psychologie verklaart het geloof in telepathie, terwijl het wetenschappelijk onderzoek naar telepathie geen vooruitgang laat zien, en de onderzoekers zich blind staren op statistiek.
Opmerking bij de online publicatie (2017): in 2016 kwam het nieuws dat zwaartekrachtsgolven voor het eerst gedetecteerd zijn op 14 september 2015 met de LIGO-detector.