Voor de glorie van God

Bespreking van ‘For the Glory of God’ van Rodney Stark

door Rob Nanninga

Veertig jaar geleden volgde de Amerikaanse godsdienstsocioloog Rodney Stark een twaalftal jonge aanhangers van de Koreaanse messias Sun Myung Moon, die in San Francisco actief waren. Ze onderhielden allen reeds voor hun bekering vriendschapsrelaties met andere groepsleden. Nieuwe belangstellenden bleken zich pas aan te sluiten nadat hun banden met de groep hechter waren geworden dan hun banden met buitenstaanders. Ook in latere studies heeft Stark er vaak op gewezen dat mensen een geloofsovertuiging plausibeler gaan vinden naarmate ze intensiever omgaan met aanhangers. Ze passen zich aan bij het geloof van naaste vrienden en familieleden, vooral als dat concrete voordelen oplevert. Nieuwe religieuze bewegingen groeien niet meer wanneer ze een gesloten netwerk vormen.

glory-of-god-rodney-starkStark veronderstelt dat ook het vroege christendom via sociale netwerken is verspreid. Stel dat er in het jaar 40 circa duizend christenen waren en dat hun aanhang elke tien jaar met 40 procent groeide. Dat zou betekenen dat er in het jaar 250 een miljoen christenen waren, vijftig jaar later al 6 miljoen en nog vijftig jaar later wel 33 miljoen. Deze groeicijfers stemmen wellicht redelijk overeen met de feiten. Ze komen ook overeen met het groeipercentage van de mormonen in de afgelopen eeuw, waaruit blijkt dat er geen wonderen of massabekeringen voor nodig waren.

In The Rise of Christianity (1996) bespreekt Stark een aantal factoren die waarschijnlijk een bijdrage leverden aan de opkomst van het christendom. Hij vindt het belangrijk om goed te kijken naar de voordelen die een religie kan bieden. Zo lijkt het hem aannemelijk dat het christendom aantrekkingskracht had op vrouwen uit hogere klassen, omdat het hun positie verbeterde. Bij de Romeinen was het niet ongebruikelijk om meisjesbaby’s te doden. Er waren ook veel vrouwen die vanwege een gedwongen abortus overleden of onvruchtbaar werden. Vanwege het gebrek aan heidense vrouwen werden ze goed onder de duim gehouden en circa 20 procent huwde al voordat ze 13 jaar waren. Bij de christenen was er daarentegen een overschot aan huwbare vrouwen. Zij veroordeelden kindermoord en abortus, hun vrouwen trouwden op latere leeftijd en konden de eerste eeuwen leidinggevende functies binnen de kerk vervullen. Stark vermoedt dat een deel van de christelijke vrouwen met een heidense man trouwde, die ze vervolgens bekeerden. Ze kregen ook meer kinderen dan heidenen.

In One True God (2001) en For the Glory of God (2003) vertelt Stark hoe het verder is gegaan met het christendom. Hij probeert duidelijk te maken dat ideeën over God een belangrijke invloed hebben gehad op de loop van de geschiedenis en de westerse cultuur. In het laatste boek behandelt hij vier historische episodes – de strijd tegen ketters en heksen, de opkomst van de wetenschap en de afschaffing van de slavernij – die duidelijk maken dat de invloed van het geloof zowel positief als negatief kan zijn. Stark probeert daarbij nadrukkelijk enkele wijdverbreide misvattingen recht te zetten.

Corrupte bende

De Romeinse keizer Constantijn gaf het christendom in 324 een bevoorrechte status. Alle gelden die men eerder aan heidense tempels besteedde, werden overgeheveld naar de christenen. De tempels werden regelmatig aangevallen door groepen militante monniken. Uiteindelijk werden alle heidense beelden en altaren in 407 officieel verboden. Stark stelt dat monotheïstische godsdiensten van nature intolerant zijn. Gelovigen die menen dat ze de enige ware God aanbidden en precies weten wat deze God verlangt, nemen aanstoot aan andere religies. Wanneer zulke gelovigen kunnen beschikken over de macht van de staat, zetten ze alle middelen in om devianten tot zwijgen te brengen. Dit kan volgens Stark het beste worden voorkomen door vrije concurrentie, met als lichtend voorbeeld de VS, waar 1500 religieuze firma’s hebben geleerd om hoffelijk met elkaar om te gaan.

Katholieke geestelijken kregen dank zij Constantijn veel status, macht, privileges en rijkdom. Daardoor waren er onder de elite velen die een geestelijk ambt ambieerden, zonder dat ze een religieuze motivatie hadden. Door middel van goede connecties en omkoperij konden ze bisschop worden of een andere goedbetaalde positie binnen de kerk verwerven. De religieuze ambten werden vaak binnen families doorgegeven. Ook verscheidene pausen waren familie van een voorganger.

De kerkelijke machthebbers hadden weinig reden om een vroom leven te leiden. Ze hoefden geen rekening te houden met de wensen van de gelovigen, want daar was hun positie niet van afhankelijk. Eeuwenlang was het in de kerk een corrupte bende. Verscheidene pausen werden vermoord en soms vermoordden ze elkaar. Over hun levens kunnen liederlijke verhalen worden verteld. Zo had paus Johannes XII (955-965) een harem van jonge vrouwen tot zijn beschikking. Hij liet een kardinaal castreren, wijdde een tienjarige jongen tot bisschop en riep heidense goden aan tijdens het gokken. Parochiepriesters liepen de kantjes ervan af. Ze kwamen dronken naar de mis en hadden onwettige kinderen.

Hoewel de middeleeuwse maatschappij was doortrokken van religieuze symbolen, rituelen en retoriek, kwamen gewone mensen vrijwel niet in de kerk, alleen bij speciale gelegenheden. Velen hadden hun eigen, ongeorganiseerde geloof in hogere machten en krachten, die vaak niet christelijk waren. Buiten de steden waren er aanvankelijk bijna geen kerken. Pas in de late Middeleeuwen stichtte men dorpskerken, die echter dikwijls zonder pastoor zaten. Priesters waren meestal niet of nauwelijk opgeleid.

Nadat de katholieke kerk de sterke arm van het Romeinse rijk was kwijtgeraakt, ondernam men tot in de elfde eeuw weinig tegen ketterijen. Die waren er nog wel, maar vormden geen bedreiging. Strikte en afwijkende geloofsovertuigingen vonden vaak een uitweg in kloosterordes, die als een soort sekten fungeerden. Ascetische heiligen, waaronder 30 procent vrouwen, kwamen gewoonlijk uit de hoogste kringen. Monniken bedreven missiewerk onder de barbaarse volkeren in het noorden, maar ze richtten zich daarbij vooral op de heersende elite. Gebieden werden gekerstend door het vorstenhuis te bekeren. Het geloof van de massa was van minder belang.

De kruistochten tegen de Turken, die de pelgrimages naar het Heilige Land belemmerden en Constantinopel bedreigden, werden vanaf 1095 in het leven geroepen door enkele vrome pausen die de geloofsijver probeerden te bevorderen. Duizenden monniken gaven de pauselijke boodschap door en begonnen te prediken over het kwaad van het ongeloof. Daarbij kwam ook de clerus onder vuur te liggen. Er waren hervormers die verkondigden dat de sacramenten geen waarde hadden wanneer ze door een immorele priester werden verstrekt. De kerkelijke machthebbers kregen het steeds drukker met het bestrijden van ketters.

Joden moesten zich aan allerlei beperkingen houden, maar werden van oudsher getolereerd, mede door de theologische doctrine dat de Wederkomst van Christus zal worden ingeluid met de bekering der joden. De kruisvaarders hadden echter geen goede reden om de vijanden van Christus zo ver van huis te zoeken en rekenden onderweg ook met joden af. In 1096 werden er in het Rijnland zo’n 5000 joden gedood. De plaatselijke bisschoppen probeerden hen in verscheidene plaatsen te beschermen, maar dat lukte niet altijd. In het gebied langs de Rijn – van Keulen, Mainz, Worms, Spier en Straatsburg tot in Zwitserland – werden joden geregeld aangevallen.

Ten tijde van de grote pestepidemie, halverwege de 14de eeuw, kwam uit Spanje het gerucht dat joden de waterbronnen hadden vergiftigd. Dit leidde tot wraakacties die begonnen in de buurt van het Meer van Genève en die zich langs de Rijn tot in Keulen verbreidden. In minstens zeven Duitse steden pleegden joodse gemeenschappen massaal zelfmoord. In Spanje vonden zulke excessen niet plaats doordat kerk en staat voldoende macht hadden om ze te voorkomen.

Het Rijnland bestond daarentegen uit talloze autonome rijkjes die werden geregeerd door prinsen of prinsbisschoppen. In dit gebied waren eeuwenlang ook veel ketters actief, waaronder katharen, waldenzen, broeders van de vrije geest en hussieten.

Heksen langs de Rijn

De toenemende religieuze conflicten versterkten de intolerantie ten opzichte van magische praktijken, die onder het volk populair waren gebleven. Men gebruikte onder meer amuletten, bezweringsformules en toverdrankjes om de gezondheid, het weer, de vruchtbaarheid en het eigen fortuin te beïnvloeden. Het was ook niet ongewoon om een vervloeking uit te spreken of te dreigen met een beheksing. De kerk hechtte lange tijd geen betekenis aan het bijgeloof. In de 15de eeuw waren er echter universitaire theologen die tot andere conclusies kwamen. Zij geloofden dat magie vaak werkte (toverdrankjes waren inderdaad te prefereren boven de reguliere geneeskunst), maar aangezien dat niet aan God kon worden toegeschreven, moest de duivel erachter zitten.

‘De daden van heksen zijn zodanig dat ze niet verricht kunnen worden zonder de hulp van duivels’, betoogden de dominicaanse inquisiteurs Heinrich Kramer en prof. Jakob Sprenger in Malleus maleficarum (1487), een populair handboek voor heksenjagers (zie ook De Heksenhamer). De duivel heeft op zijn beurt de assistentie van de heksen nodig, zodat beiden een verbond smeden. Een jonge heks uit de omgeving van Bazel had Kramer verteld hoe zij trouw zwoer aan de duivel en toverzalf en soep maakte van ongedoopt kindervlees. In het laatste deel gaf de inquisiteur aanwijzingen voor het opsporen en verhoren van heksen. Hij wist uit ervaring dat de duivel er soms voor zorgde dat ze ondanks de folteringen niks bekenden.

Tussen 1450 en 1750 werden er in Europa – van Finland tot Spanje – naar schatting zo’n 60.000 heksen geëxecuteerd, waaronder dertig procent mannen. De aangeklaagden hadden doorgaans een slechte reputatie en leefden geïsoleerd. Het waren onder meer oudere vrouwen, die soms magische diensten aanboden, maar ruzie kregen met een buurvrouw. De heksenprocessen bereikten hun hoogtepunt tussen 1550 en 1650, toen katholieken en protestanten in Duitsland om de macht streden. Heksen werden door beide partijen hard aangepakt. Minstens de helft van alle slachtoffers viel in het beruchte gebied langs de Rijn, waar lokale functionarissen regelmatig hele groepen duivelaanbidders oprolden.

Hoewel de Spaanse inquisitie een slechte naam heeft, waren de kerkelijke rechtbanken in Spanje en Italië opvallend mild. Beschuldigingen van hekserij leidden daar meestal niet tot een proces en slechts zeer weinigen kregen de doodstraf. Zo liet de inquisitie in Aragon tussen 1540 en 1640 niet meer dan 12 heksen executeren. In 1549 was er in Barcelona een plaatselijke inquisiteur die instemde met de verbranding van zeven heksen. Zijn superieuren lieten de zaak echter meteen onderzoeken door de inquisiteur Francisco Vaca. Hij concludeerde dat de aanklachten belachelijk waren. De Spaanse inquisiteurs hechtten al spoedig geen waarde meer aan afgedwongen bekentenissen en traden ook hard op tegen illegale heksenjagers. Mensen die zich aan magische praktijken hadden bezondigd, werden gezien als onwetenden, die zonder het zelf te beseffen demonische krachten hadden opgeroepen. Er was dan weinig voor nodig om hen weer met de kerk te verzoenen.

Rodney Stark geeft een kort overzicht van de heksenvervolgingen in verschillende landen. Zijn conclusie is dat de ze vooral optraden ten tijde van ernstige religieuze conflicten en in gebieden waar het centrale gezag weinig invloed had. De meerderheid van de slachtoffers had weinig vrienden of familieleden die hun dood betreurden. In plaatsen waar een heksenjacht uit de hand liep, zodat ook gerespecteerde burgers voor hun leven moesten vrezen, werd de jacht vaak definitief gestaakt. Ook het einde van de Dertigjarige Oorlog tussen protestanten en katholieken (Vrede van Münster in 1648) had een kalmerende invloed, evenals het ontstaan van sterkere en meer gecentraliseerde staten die martelpraktijken aan banden legden.

De jezuïet professor Friedrich von Spee, publiceerde in 1631 een invloedrijk boek waarin hij de bewijsvoering bij heksenprocessen onderuit haalde. Stark gelooft niet dat het einde van de heksenvervolgingen te danken was aan de opkomst van het wetenschappelijke denken. Zo bezocht de filosoof Henry More, een goede vriend van Newton, regelmatig heksenprocessen, en de befaamde scheikundige Robert Boyle moedigde de jacht op heksen aan.

Magie en religie

Christelijke theologen gingen in de fout doordat ze magie met religie (satanisme) verwarden. Magie richt zich op tastbare resultaten en maakt daarbij gebruik van bovennatuurlijke krachten, die de natuurlijke krachten tijdelijk buiten werking stellen, negeren of veranderen. Ze kunnen in bepaalde woorden of objecten huizen. Een reiziger die ter bescherming een medaille van Christoffel draagt, bedrijft op het eerste gezicht magie. Maar dat is volgens Stark niet het geval omdat de kracht van de medaille wordt toegeschreven aan St. Christoffel, wiens krachten door God zijn verleend. Bij magie gaat het om het manipuleren van onpersoonlijke krachten, die niet afhankelijk zijn van een god. Goden kunnen niet worden gedwongen om onze wensen te vervullen.

Magie heeft in tegenstelling tot religie en wetenschap weinig belangstelling voor verklaringen. Men postuleert slechts het bestaan van bepaalde causale relaties. Omdat magie gericht is op specifieke beloningen in de nabije toekomst, kan men de gelovigen moeilijk aan een organisatie binden. Magiërs lopen het risico dat hun klanten ontevreden worden als hun methoden niet werken. Hun beweringen kunnen bovendien in principe door empirisch onderzoek worden weerlegd. Religies baseren zich evenals magie op bovennatuurlijke aannames, maar richten zich vooral op algemene verklaringen en de zin van het bestaan. Ze leggen onder meer uit waarom we hier op aarde zijn, waarom er zoveel lijden is en waarop we in de toekomst mogen hopen.

De meeste religies kennen goden. Deze bovennatuurlijke wezens hebben bepaalde wensen en verlangens, zodat mensen een ruilrelatie met hen kunnen aangaan. Religieuze doctrines verklaren wat de goden willen en wat mensen moeten doen om hun zegeningen en beloningen te ontvangen. Goden kunnen hun wensen kenbaar maken door middel van openbaringen. Theologen bestuderen de heilige geschriften om meer inzicht te krijgen in de motieven en doelstellingen van de goden. Bovendien rechtvaardigen en specificeren ze de voorwaarden voor het ruilverkeer met de goden.

Veel mensen hebben grote verlangens die niet in de materiële wereld vervuld kunnen worden. Zij zoeken onder meer het eeuwige leven en het volmaakte geluk. Alleen het bovennatuurlijke kan uitzicht bieden op zulke beloningen. Ook vragen over het uiteindelijke doel van het leven, vereisen een bovennatuurlijke ontwerper. Als een beloning niet meteen beschikbaar is, dan accepteert men vaak verklaringen die aangeven wat er moet worden gedaan om de beloning in de toekomst te verkrijgen. Bovenaardse beloningen, die pas na de dood worden uitgedeeld, vereisen een exclusieve en levenslange relatie met een almachtige God.

Getuigenissen, wonderen, religieuze ervaringen, rituelen, offers en stigma’s versterken de religieuze betrokkenheid. Sekten, die zich afzetten tegen de buitenwereld en halfslachtige leden buiten de deur houden, hebben de gelovigen het meest te bieden. Ze vragen daar ook veel voor, maar dat maakt ze in de ogen van aanhangers juist waardevoller. Meestal passen ze zich in de loop der tijd aan bij de omgeving, waarmee er weer ruimte komt voor nieuwe sekten. Om te kunnen groeien moet een religieuze organisatie volgens Stark betrekkelijk deviant zijn.

Goddelijke orde

Stark definieert wetenschap als een methode die wordt gebruikt bij georganiseerde en empirisch gerichte pogingen om natuurlijke fenomenen te verklaren. Deze verklaringen zijn altijd vatbaat voor wijzigingen en correcties op basis van systematische observaties. Wetenschappelijke theorieën verklaren hoe dingen werken en in elkaar zitten. Het is noodzakelijk dat men uit zo’n theorie voorspellingen kan afleiden die aangeven wat er onder bepaalde omstandigheden wel en niet kan worden waargenomen.

De oude Griekse filosofen hielden zich niet met wetenschap bezig, want ze deden geen moeite om hun theorieën empirisch te onderbouwen. Tijdens de ‘donkere’ Middeleeuwen werden er in Europa belangrijke ontdekkingen gedaan. Zo leerde men hoe je paarden van hoefijzers kunt voorzien en voor een ploeg kunt spannen. Men ontwikkelde ook efficiënte molens, nokkenassen en klokken. Dit zijn echter geen voorbeelden van vroege wetenschap, omdat er geen verklaringen of theorieën achter zaten. De technische vooruitgang was louter een product van observaties en trial and error.

Stark betoogt dat de opkomst van de wetenschap, die alleen in Europa plaatsvond, voor een belangrijk deel te danken was aan scholastici die vanaf de 13de eeuw christelijke universiteiten bemanden. Zij citeerden met instemming een regel uit de Wijsheid van Salomo (11:21): ‘Gij hebt alles geordend met maat, getal en gewicht.’ Men stelde zich God voor als een rationeel, betrouwbaar, ontvankelijk en almachtig wezen dat de wereld ordelijk in elkaar had gezet, met wetten van oorzaak en gevolg. Men was het aan God verplicht Hem te eren door Zijn handwerk te bestuderen, met het verstand en het observatievermogen dat Hij de mens gegeven had. Zo werden er al vanaf 1315 menselijke lichamen ontleed.

In China deed men wel allerlei uitvindingen, maar er kwam geen wetenschap tot ontwikkeling. Stark vermoedt dat het heersende wereldbeeld een belemmering vormde. De Chinese filosofen kenden geen Schepper en hadden geen reden om aan te nemen dat de wereld volgens rationele wetten functioneerde. Zij zochten niet naar verklaringen maar naar mystieke inzichten. Ook de islam vormde geen goede voedingsbodem, want wie een natuurwet formuleerde, ontkende de macht van Allah, die naar willekeur iets anders kon beslissen. Deze verklaringen zijn echter wat te simplistisch.

Stark stelde een lijst op van 52 belangrijke wetenschappers die vanaf 1543 (Copernicus) tot aan het begin van de 18de-eeuw actief waren. Meer dan 60 procent daarvan kon als een devote christen worden beschouwd. Newton, onbetwist de meest invloedrijke wetenschapper, schreef meer dan een miljoen (ongepubliceerde) woorden over theologie en bijbelprofetieën, en hij werkte daar al aan in de tijd dat hij zijn grootste wetenschappelijke prestaties leverde. Newton berekende dat de Wederkomst in 1948 zou plaatsvinden.

Stark noemt de term ‘Verlichting’ een propagandatruc van 18de eeuwse atheïsten en humanisten. Zij wilden de indruk wekken dat de wetenschappelijke revolutie pas kon plaatsvinden toen geleerden zich ontworstelden aan het dogmatische en irrationele christendom van de duistere Middeleeuwen. De scholastici waren echter niet zo star en dogmatisch als later werd beweerd, en ze geloofden echt niet dat de aarde plat was. Volgens Stark hoeft er geen conflict te bestaan tussen wetenschap en religie. Zo bleek uit een recente enquête onder Amerikaanse wetenschappers dat 40 procent geloofde in een God die onze gebeden kan verhoren en eenzelfde percentage geloofde in een door God geleid evolutieproces. Stark vermeldt niet dat een enquête onder leden van de Amerikaanse Academie van Wetenschappen, die iets later door dezelfde onderzoekers werd uitgevoerd, veel lagere percentages opleverde. Slechts 7 procent geloofde in een persoonlijke God.

Het geloof in een God die zich actief bemoeid heeft met het ontstaan van de verschillende soorten, vormt volgens Stark geen belemmering voor de wetenschap en is daar zelfs niet mee in strijd. Hij wijst op het probleem van de missing links, maar aan biologie had hij zich misschien beter niet kunnen wagen. Soms krijg je als lezer de indruk dat Stark, die zelf agnost is, de fundamentalisten wat te veel in bescherming neemt.

Voltaire

In het hoofdstuk over slavernij kan Stark met meer recht de loftrompet over het christendom steken. In de Grieks-Romeinse cultuur verrichtten slaven een groot deel van het werk. De Griekse filosofen zagen daar geen kwaad in. Plato had in zijn ideale Republiek een belangrijke taak weggelegd voor slaven, die voltrekt rechteloos waren. Hij had zelf ook een aantal slaven, evenals Aristoteles.

Bij de moslims was het niet beter. Zij importeerden in totaal meer dan tien miljoen slaven uit Afrika, plus het aantal dat onderweg overleed. In Saoedie-Arabië werd de slavernij pas in 1962 wettelijk afgeschaft. Moslimtheologen zaten met het probleem dat de profeet Mohammed slaven bezat en verhandelde, al liet hij er ook verschillende vrij en adopteerde hij er één als zoon.

Paus Paulus III (1534 - 1549) veroordeelde de slavenhandel.
Paus Paulus III (1534 – 1549) veroordeelde de slavenhandel.

De Europese slavenhandel kwam aan het begin van de 16de eeuw op gang. In totaal arriveerden er circa tien miljoen Afrikaanse slaven in de Nieuwe Wereld, waaronder 3,6 miljoen in Brazilië en 400.000 in Noord-Amerika. Stark weet dat het ‘veel hedendaagse geleerden zou plezieren als de morele argumenten voor de afschaffing van de slavernij het product waren geweest van de “Verlichting”’. Dit idee vinden we bijvoorbeeld terug in Verlichtingsfundamentalisme?, een recent pamflet van de atheïstische filosoof Herman Philipse, in de vorm van een open brief aan Ayaan Hirsi Ali. Philipse is een fan van Voltaire, maar dat was geen tegenstander van de slavenhandel. Voltaire meende dat negers inferieur waren en niet dezelfde oorsprong hadden als blanken. Hij maakte zich vrolijk over het idee dat ze naar het evenbeeld van God waren geschapen, want dan zou God dom en lelijk zijn. ‘Een volk dat haar eigen kinderen verkoopt is nog veel afkeurenswaardiger dan de koper; deze handel demonstreert onze superioriteit; hij die zichzelf een meester geeft, was geboren om er een te hebben’, aldus Voltaire. Enkele andere helden van de Verlichting gaven evenmin het goede voorbeeld. John Locke investeerde zelfs in de slavenhandel.

Daar staat tegenover dat Thomas van Aquino al in de 13de eeuw concludeerde dat slavernij een zonde is. Verscheidene pausen veroordeelden de slavenhandel. Paus Paulus III vaardigde in 1537 een bul uit waarin hij duidelijk liet weten dat geen enkel mens tot slaaf mag worden gemaakt. Paus Urbanus VIII bedreigde de slavenhandelaars een eeuw later met excommunicatie. Helaas had de kerk weinig invloed in de nieuwe koloniën. Stark weet echter aannemelijk te maken dat christelijke organisaties en geestelijken uiteindelijk een belangrijke rol speelden bij de afschaffing van de slavernij.

Rodney Stark (2003). For the Glory of God: How Monotheism led to Reformations, Science, Witch-Hunts, and the End of Slavery. Princeton University Press.

Uit: Skepter 18.1 (2005)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Rob Nanninga was hoofdredacteur van Skepter van 2002 tot 2014