Terug naar de wieg
Experimentele pseudo-herinneringen
door Rob Nanninga – Skepter 14.2 (2001)
Sommige psychotherapeuten zijn meesters in het opwekken van fictieve herinneringen. Onderzoekers volgden hun voorbeeld in het psychologisch laboratorium na.
Volwassenen kunnen zich zelden iets herinneren van hun eerste drie levensjaren, een verschijnsel dat ‘infantiele amnesie’ wordt genoemd. Volgens geheugenonderzoekers ligt de uiterste grens bij 24 maanden. Wanneer iemand een gebeurtenis rapporteert die tijdens de eerste twee jaar plaatsvond (bijvoorbeeld de geboorte van een broertje of zusje), dan mogen we aannemen dat het geen echte herinnering is – al is het ook mogelijk dat alleen de datering niet klopt. Vaak is zo’n pseudo-herinnering geconstrueerd op basis van verhalen van familieleden, oude foto’s of andere informatie die pas later werd verkregen. Fantasie kan eveneens een belangrijke rol spelen.
Psychotherapeuten die op zoek zijn naar verdrongen traumatische ervaringen in de vroege jeugd, houden niet altijd rekening met infantiele amnesie. Met behulp van hypnose of andere suggestieve methoden brengen zij soms verdrongen incestervaringen aan het licht die plaats zouden hebben gevonden toen hun cliënten nog niet of nauwelijks konden lopen of praten.
Van Koppen en Merckelbach (1999) enquêteerden 74 Nederlandse ouders die zich hadden aangesloten bij de Werkgroep Fictieve Herinneringen nadat ze door hun volwassen zoon of (meestal) dochter van seksueel misbruik waren beschuldigd. De beschuldigingen waren doorgaans gebaseerd op vermeende jeugdherinneringen die tijdens psychotherapie naar boven kwamen. Er waren 35 geënquêteerden die hadden gehoord wanneer het misbruik zou zijn begonnen. In 14 van deze gevallen (40%) beweerden de slachtoffers dat ze al voor hun derde waren misbruikt. Een vergelijkbaar enquêteonderzoek onder leden van de Amerikaanse False Memory Syndrome Foundation (Wakefield & Underwager 1994), leverde eveneens een hoog percentage op. Bijna de helft rapporteerde dat het vermeende misbruik voor de derde verjaardag zou zijn begonnen, en bij 29 procent gingen de hervonden herinneringen nog minimaal een jaar verder terug. Het is zeer onwaarschijnlijk dat zulke herinneringen echt zijn. (1)
De vroegste herinnering
Recente experimenten maken duidelijk dat het betrekkelijk eenvoudig is om mensen te laten geloven dat ze zich iets uit hun eerste levensjaren kunnen herinneren. Malinoski en Lynn (1999) nodigden 133 eerstejaars psychologiestudenten uit voor een Early Memory Interview, waarbij de deelnemers hun vroegste herinnering naar boven moesten halen, niet gebaseerd op verhalen die ze van anderen hadden gehoord. Daarna werd hen meermaals gevraagd of ze zich iets konden herinneren dat langer geleden was gebeurd. Proefpersonen die tot tweemaal toe ontkenden dat ze nog verder in hun geheugen terug konden gaan, kregen de opdracht de ogen te sluiten en zich voor te stellen dat ze weer een peuter waren. De interviewer vertelde ondertussen dat uit onderzoek was gebleken dat iedereen in staat is om zich dingen te herinneren uit de eerste levensjaren. Daarvoor is het nodig dat je je helemaal laat gaan en je goed concentreert op de beelden die voor je geestesoog verschijnen.
De studenten moesten eerst proberen om zich iets te herinneren van hun tweede verjaardag en werden vervolgens aangemoedigd steeds dieper in hun geheugen te graven. Daarbij zei de interviewer bijvoorbeeld: ‘Het gaat prima zo, maar ik weet zeker dat je je nog iets kunt herinneren dat langer geleden is gebeurd. Blijf het proberen. Concentreer je goed en visualiseer de herinnering. Ik zal je wat extra tijd geven.’
De gemiddelde leeftijd ten tijde van de vroegste herinnering lag aanvankelijk bij ongeveer drieënhalf jaar, maar zakte geleidelijk tot anderhalf. Aan het begin van het interview waren er 4 studenten (en na enig doorvragen 5) die zich een ervaring meenden te herinneren uit het eerste jaar van hun leven. Aan het slot was dit aantal opgelopen tot 44 (33%). Driekwart van de deelnemers rapporteerde een herinnering uit de eerste twee levensjaren en de meerderheid ging terug tot de eerste achttien maanden. Eén proefpersoon herinnerde zich zelfs een vorig leven uit de Middeleeuwen, toen ze als hond in een ijzeren kooi zat opgesloten.
Het is mogelijk dat de deelnemers doelbewust ervaringen verzonnen om de onderzoekers tevreden te stellen. Dat bleek echter niet uit een vragenlijst die men hen na afloop liet invullen. Deze lijst mocht worden ingeleverd in een gesloten envelop waarop alleen een codenummer stond. Bovendien kregen de proefpersonen te horen dat de interviewer geen toegang had tot de gegevens, zodat ze de schijn niet hoefden op te houden. Slechts een handvol studenten (5%) erkende dat ze sommige herinneringen hadden verzonnen om de interviewer een plezier te doen en niet meer dan 10 procent voelde zich sterk onder druk gezet. De betrouwbaarheid van de herinneringen moest worden beoordeeld op een vijfpuntsschaal. Tweederde van studenten vulde hier een 4 of 5 in. Ze waren er blijkbaar behoorlijk zeker van dat de herinneringen authentiek waren.
Een vergelijkbaar experiment van Marmelstein en Lynn (1999), waarbij hypnose werd gebruikt, leverde eveneens hoge percentages op. Meer dan 40 procent rapporteerde onder hypnose een herinnering uit het eerste levensjaar. De deelnemers werden ongeveer een week later thuis opgebeld door een andere onderzoeker die naging in hoeverre ze er zeker van waren dat hun vroegste herinneringen echt waren gebeurd. De meeste deelnemers (60%) waren er nog steeds van overtuigd dat ze zich een gebeurtenis uit de eerste drie jaar van hun leven hadden herinnerd en ruim een derde plaatste de vroegste herinnering voor de tweede verjaardag.
Ook Green (1999) liet studenten hun vroegste herinnering naar boven halen, maar oefende daarbij minder druk uit door hen zelfstandig een vragenlijst te laten invullen. In de begeleidende tekst stond te lezen dat mensen verschillen in hun vermogen om vroege herinneringen naar boven te halen en dat de vragen waren bedoeld om deze verschillen in kaart te brengen. De deelnemers werden opgeroepen uitsluitend echte herinneringen te rapporteren: ‘Het is niet erg als je een vraag niet kunt beantwoorden. Je hoeft dan alleen aan te geven dat je geen herinnering hebt.’
Voordat de vragen werden beantwoord moesten de studenten een voorbereidende oefening doen die zogenaamd was bedoeld om hun geheugen te stimuleren. De eerste onderzoeksgroep kreeg de opdracht zichzelf onder hypnose te brengen. Nadere instructies werden niet verstrekt. De proefleider zei alleen: ‘Sluit je ogen en hypnotiseer jezelf… Dat zal je wel lukken. Iedereen weet hoe het moet, al heb je het nog niet eerder gedaan. Ik geef je drie minuten om zo diep mogelijk in hypnose te komen.’ Een tweede onderzoeksgroep kreeg vrijwel dezelfde opdracht. Het enige verschil was dat het woord ‘hypnose’ door ‘ontspanning’ werd vervangen. Ten slotte was er nog een derde groep die van te voren een eenvoudige hoofdrekenoefening moest uitvoeren. Na afloop van de oefeningen werden de deelnemers aangespoord om hun toestand van hypnose, ontspanning of concentratie vast te houden tijdens het invullen van de vragenlijst.
Zelfhypnose leverde de meeste pseudo-herinneringen op: 42 personen (38%) rapporteerden een ervaring uit het eerste levensjaar en de meerderheid (54%) ging minimaal terug tot de tweede verjaardag. In de andere twee groepen lagen deze percentages 15 tot 25 procent lager, een significant verschil. Het was opmerkelijk dat degenen die zichzelf hypnotiseerden weinig waarde hechtten aan deze voorbereiding. Het effect van de ontspanningsoefening werd na afloop hoger ingeschat, al waren de resultaten daar niet mee in overeenstemming. Vermoedelijk was het louter aan het gebruik van de term ‘hypnose’ te danken dat de eerste groep sterker geneigd was ongeloofwaardig ver in hun geheugen terug te gaan. Hoewel experimenteel onderzoek niet heeft aangetoond dat hypnose de geheugenprestaties verbetert, geloven de meeste mensen nog steeds dat het een goed middel is om naar het verleden terug te keren. De proefpersonen pasten zich waarschijnlijk onbewust aan bij deze impliciete verwachtingen.
Mobiel
De tot nu toe besproken experimenten sluiten niet uit dat sommige proefpersonen echte herinneringen rapporteerden die ze alleen verkeerd dateerden. Zo zouden herinneringen aan de tweede verjaardag in werkelijkheid betrekking kunnen hebben op de vierde verjaardag. Helaas verstrekten de onderzoekers geen informatie over de inhoud van de herinneringen en ze deden ook geen navraag bij de ouders van de betrokkenen.
Inmiddels zijn er ook verscheidene experimenten uitgevoerd waarbij pseudo-herinneringen met een specifieke inhoud werden gecreëerd. Hyman en Billings (1998) volgden daarbij een methode die eerder door Elizabeth Loftus was beproefd. Ze verzamelden eerst de nodige jeugdervaringen via een vragenlijst die ze naar de ouders van de deelnemende studenten stuurden. Tijdens een persoonlijk interview moesten de deelnemers proberen zich deze gebeurtenissen te herinneren. Ze wisten niet dat een van de voorvallen door de onderzoekers was verzonnen. Dit was een incident dat zich zou zich hebben voorgedaan toen ze als vijfjarige op een huwelijksreceptie aanwezig waren. De interviewer vertelde dat ze daar per ongeluk tegen een tafel waren opgelopen toen ze achter een paar kinderen aanrenden. Op de tafel stond een schaal met punch, waarvan de inhoud deels op de ouders van de bruid terechtkwam. De studenten moesten alles beschrijven wat ze zich hier van konden herinneren.
Aanvankelijk waren er maar twee personen (3%) die zich iets van het punch-incident meenden te herinneren. De deelnemers kregen de opdracht er thuis verder over na te denken (zonder er met familieleden over te praten). Toen ze een paar dagen later terugkwamen voor een tweede interview rapporteerde ruim een kwart van hen herinneringen aan het huwelijksfeest. Tien deelnemers (15%) herinnerden zich de gemorste punch en gaven allerlei details. Een van hen was er bijvoorbeeld vrij zeker van dat de tafel in de schaduw van een boom stond en dat de man die de punch over zich heen kreeg een bierbuik had.
Na afloop moesten de deelnemers op een vijfpuntsschaal beoordelen hoe betrouwbaar hun herinneringen waren. Echte herinneringen die al tijdens de eerste sessie waren gerapporteerd, kregen een gemiddelde beoordeling van 3,8. De pseudo-herinneringen scoorden iets meer dan een punt lager, maar niet lager dan hervonden herinneringen aan echte gebeurtenissen, die eveneens pas tijdens het tweede interview naar boven kwamen. Daarbij kunnen we niet uitsluiten dat ook de ‘echte’ hervonden herinneringen in wezen pseudo-herinneringen waren.
Soortgelijke experimenten creëerden gemiddeld bij minstens twintig procent van de proefpersonen pseudo-herinneringen. Ze gingen zich onder meer herinneren dat ze hun ouders waren kwijtgeraakt in een winkelcentrum, hun vinger tussen een muizenval hadden gekregen of wegens een oorontsteking in het ziekenhuis werden opgenomen. In alle gevallen hadden ze gehoord dat deze gebeurtenissen door hun naaste familieleden waren gerapporteerd. Dat gaf hen waarschijnlijk een goede reden om er in te geloven en het schiep de verwachting dat de ervaringen nog ergens in hun geheugen te vinden moesten zijn.
Een groep Canadese psychologen (Spanos et al. 1999) gebruikte subtielere methoden om fictieve herinneringen op te roepen. Hun proefpersonen vulden een psychologische vragenlijst in en werden uitgenodigd voor een bespreking van de resultaten. Ze kregen te horen dat ze op grond van de test waren ingedeeld in de categorie ‘High Positive Cognitive Monitors’, een cognitieve stijl die vermoedelijk samenhing met bepaalde leerervaringen in de eerste dagen na de geboorte. De onderzoekers vertelden dat de proefpersoon waarschijnlijk was geboren in een ziekenhuis dat de gecoördineerde oogbewegingen van zuigelingen trachtte te bevorderen door vlak boven hun hoofd een kleurig mobiel op te hangen. Zij moedigden de studenten aan deze hypothese te bevestigen door ver in hun herinnering terug te gaan.
Eerst kregen ze de opdracht zich voor te stellen hoe ze als 15-jarige in een klas van de middelbare school zaten. Ze moesten proberen deze situatie opnieuw te beleven. Vervolgens werd hen gevraagd zich ervaringen te herinneren die ze als 10- en als 5-jarige op school hadden. Dit alles ter voorbereiding op de laatste proef, waarbij de studenten werden aangespoord om in verbeelding terug te keren naar de eerste dag van hun leven. De onderzoekers beweerden dat zulke oude herinneringen dikwijls naar boven kunnen worden gehaald als je je goed concentreert op de beelden die in je opkomen. Soms lukt het beter wanneer je van perspectief verandert, zodat je jezelf van een afstand ziet liggen.
Veruit de meeste proefpersonen (87%) toonden zich gevoelig voor deze suggesties en rapporteerden ervaringen die ze schijnbaar als baby in het ziekenhuis hadden opgedaan. Ze zagen onder meer felle lampen, dokters en zusters die maskers droegen en de spijlen van het ziekenhuisledikant. De onderzoekers vroegen nadrukkelijk of ze ook iets vlak boven hun hoofd zagen. De helft van de studenten rapporteerde dat daar een bewegelijk mobiel hing. Na afloop van de sessie moesten ze aangeven hoe ze hun ziekenhuisherinneringen beoordeelden. Slechts 11 studenten erkenden dat het louter fantasie was, 24 twijfelden en de overige 33 (42 procent van alle deelnemers) noemden het echte herinneringen.
Bij de helft van de proefpersonen gebruikte men hypnose om de gewenste beelden op te roepen, maar dat werkte niet beter dan een alternatieve methode, die de onderzoekers ‘guided mnemonic restructuring’ noemden. Het lijkt aannemelijk dat de uitkomst vooral werd bepaald door de sterke verwachtingen die van te voren waren gewekt. De onderzoekers lieten hun slachtoffers geloven dat ze naar alle waarschijnlijkheid bepaalde ervaringen hadden opgedaan die weer naar boven konden worden gehaald. Ze moedigden hen aan zich een beeld van de situatie te vormen en deze fantasieën als herinneringen te interpreteren.
Het experiment werd herhaald door andere onderzoekers die er eveneens succes mee boekten. Ongeveer 60 procent van de deelnemers beweerde zich iets van het mobiel te herinneren. Een van hen rapporteerde bijvoorbeeld: ‘Er hangen kleine papieren zuigflesjes aan het plafond en er is een gele strik aan iemands wiegje gebonden… de wieg waarin ik lig, lijkt van plastic en aan de zijkant is het rood. Ik herinner me ook een mobiel. Als ik op mijn rug lig, hangt het in de linkerhoek. Het ziet er pastelkleurig uit, niet met felle kleuren.’ (Loftus 1997).
Bezeten door een demon
Mazzoni et al. (1999) probeerden de herinneringen van een groep studenten te manipuleren door hun dromen te interpreteren, een beïnvloedingsmethode die nauwer aansluit bij de psychotherapeutische praktijk. Tijdens een eerste sessie kregen de deelnemers een lijst met twintig jeugdervaringen, de zogenoemde Life Events Inventory. Ze moesten beoordelen hoe zeker ze er van waren dat deze gebeurtenissen zich al of niet in hun leven hadden voorgedaan toen ze nog geen drie jaar oud waren. Een van de voorvallen was ‘harassed by a bully’. Deelnemers die niet geloofden dat ze het slachtoffer waren geweest van een gemene pestkop, werden ruim een week later telefonisch uitgenodigd voor een onderzoek naar dromen. Ze moesten twee van hun dromen meebrengen en spraken daarover een half uur met een klinisch psycholoog die de dromen interpreteerde.
De droomanalyse verliep volgens een vast patroon. De psycholoog vertelde eerst dat ze over een ruime praktijkervaring beschikte en legde uit dat verdrongen problemen en emoties in een droom tot uitdrukking kunnen komen. Tijdens het gesprek bracht ze de dromen van de deelnemers op de een of andere manier in verband met gevoelens van angst, bedreiging en hulpeloosheid. Ze moedigde hen aan haar interpretaties te bevestigen en beweerde dat de emoties vermoedelijk terug te voeren waren op bepaalde ervaringen in de eerste drie levensjaren. Ze opperde met name de veronderstelling dat de betrokkene wellicht als peuter was bedreigd of geslagen door een ouder kind.
Twee weken later moesten de deelnemers terugkomen voor het vervolg van het eerdere onderzoek, dat schijnbaar los stond van het gesprek over hun dromen. Bij deze gelegenheid werden de twintig gebeurtenissen van de Life Events Inventory opnieuw beoordeeld op een schaal van 1 (beslist niet gebeurd) tot 8 (zeker wel gebeurd). Het incident met de ‘bully’ scoorde als enige ruim een punt hoger dan tijdens de eerste sessie. Dit statistisch significante effect was niet aanwezig bij een controlegroep die de droomanalyse had overgeslagen. Blijkbaar hadden de suggestieve interpretaties van de psycholoog ertoe geleid dat de studenten meer geloof waren gaan hechten aan een mogelijke bullebak in hun vroegste jeugd. Acht van hen (30%) meenden zich een dergelijk voorval te herinneren, terwijl er in de controlegroep maar één persoon was die een passende herinnering kon produceren.
Hoewel het vrijblijvende gesprek met de klinisch psycholoog slechts een half uur had geduurd, was de invloed twee weken later nog meetbaar. Dit maakt het volgens de onderzoekers aannemelijk dat de herinneringen van echte cliënten die wekelijks met een psychotherapeut praten om hun problemen op te lossen, nog veel sterker kunnen worden beïnvloed. Daarbij moet wel worden aangetekend dat de opgewekte herinneringen niet zo overtuigend waren als de onderzoekers deden voorkomen. In de meeste gevallen was er eigenlijk geen sprake van een specifieke herinnering of noemden de proefpersonen een gebeurtenis die zich pas had voorgedaan toen ze al op school zaten. Bovendien waren ze niet zo zeker van hun ervaringen. Vier van de acht hervonden herinneringen werden slechts met een 3 of 4 gewaardeerd.
Bijna iedereen is als kind wel eens getreiterd, zodat het betrekkelijk eenvoudig is om je zo’n gebeurtenis voor te stellen. Elizabeth Loftus onderzocht of je mensen er ook van kunt overtuigen dat ze iets hebben meegemaakt wat veel minder plausibel is (Mazzoni et al. 2001). Dit experiment bestond uit vier fasen en werd uitgevoerd aan de Universiteit van Florence in Italië. Tijdens de eerste fase kregen de deelnemers een lijst met veertig gebeurtenissen. Ze moesten op een achtpuntsschaal aangeven hoe zeker ze ervan waren dat ze die hadden meegemaakt voordat ze drie jaar oud waren. Een van de gebeurtenissen luidde: er getuige van zijn dat iemand bezeten raakt. Degenen die geloofden dat ze dit nooit hadden meegemaakt, werden drie maanden later uitgenodigd om de leesbaarheid en overtuigingskracht van twaalf korte teksten te beoordelen. Drie van de teksten gingen ‘toevallig’ over bezetenheid. In het eerste artikel werd beweerd dat gevallen van bezetenheid in Italië regelmatig voorkomen. Het tweede artikel noemde enkele symptomen en vermeldde dat vooral jonge kinderen er soms getuige van zijn (omdat volwassenen zich in hun bijzijn onbelemmerd voelen). Het derde artikel bevatte verhalen van mensen die zich dergelijke voorvallen uit hun vroege jeugd herinnerden. Een week later liet men de deelnemers een vragenlijst invullen over hun angsten. Na afloop kregen ze te horen dat hun ‘angstprofiel’ het aannemelijk maakte dat ze als peuter iemand hadden gezien die bezeten was. Ten slotte (weer een week later) moesten de deelnemers de eerdere lijst met veertig mogelijke gebeurtenissen uit hun vroege jeugd opnieuw beoordelen.
In een persbericht dat door veel kranten en tijdschriften werd geciteerd, vermeldde Loftus dat bijna een vijfde deel van haar proefpersonen (18%) ervan overtuigd raakte dat ze als peuter iemand hadden gezien die bezeten was. Blijkbaar waren een paar korte verhalen en een beetje suggestie voldoende om hen bizarre dingen te laten geloven. Als dat zo gemakkelijk gaat, dan mogen we volgens Loftus aannemen dat bioscoopfilms zoals The Exorcist (waarvan onlangs een ‘Special Edition’ werd uitgebracht) een nog veel sterker effect kunnen hebben en duiveluitdrijvers een volle agenda bezorgen. Ervaringen van anderen kunnen als eigen herinneringen worden geadopteerd. ‘Dit laat zien waarom mensen die naar Oprah kijken of in een therapiegroep zitten gaan geloven dat ze zelf ook bepaalde dingen hebben meegemaakt,’ aldus Loftus.
Helaas waren de resultaten van het experiment in werkelijkheid iets minder spectaculair. In het persbericht werd gesproken over een onderzoeksgroep van bijna 200 studenten. Maar omdat er meerdere experimenten waren en verschillende controlegroepen, bestond de cruciale groep uit niet meer dan 22 personen. Aan het begin van het experiment hadden zij een 1 of 2 ingevuld bij de vraag of ze in het verleden een bezetene hadden gezien. Na afloop waren er 4 personen (18%) die naar de andere kant van de achtpuntsschaal overhelden door een 5 of hoger in te vullen. Het is niet bekend wat hun beweegredenen waren en of ze zich relevante details meenden te herinneren, want daar werd niet naar gevraagd. Over het geheel genomen werden de proefpersonen er minder zeker van dat ze als peuter geen bezetenen hadden gezien (hun beoordeling steeg gemiddeld met anderhalve punt), maar het is niet helemaal duidelijk wat dit concreet te betekenen had.
Diverse factoren kunnen bijdragen aan het ontstaan van pseudo-herinneringen. Neem als voorbeeld een fictieve herinnering aan een ontvoering door buitenaardse wezens. Om zo’n herinnering te krijgen, moet je op z’n minst enig geloof hechten aan ufo’s en open staan voor de mogelijkheid dat abductions zich werkelijk voordoen. Het is bovendien wenselijk dat je beschikt over aanwijzingen die erop duiden dat je zelf een mogelijk slachtoffer bent geweest. Zulke aanwijzingen kunnen onder meer worden gevonden in bepaalde symptomen of psychologische problemen die volgens gezaghebbende deskundigen bij slachtoffers optreden. Als jij die problemen ook hebt, ben je waarschijnlijk ontvoerd geweest.
Therapeuten kunnen hun cliënten motiveren de veronderstelde trauma’s op te sporen door hen voor te houden dat dit de beste of enige manier is om hun problemen op te lossen. Ze creëren hoge verwachtingen door te beweren dat ze over effectieve methoden beschikken waarmee de verdrongen ervaringen kunnen worden aangeboord. Deze suggestieve methoden zijn erop gericht de fantasie van de cliënten te stimuleren. Zij worden aangemoedigd zich voor te stellen wat er gebeurd zou kunnen zijn. Verhalen van lotgenoten kunnen hen daarbij als voorbeeld dienen. Meestal zijn de eerste indrukken van de cliënt nogal vaag en onzeker, maar geleidelijk, na meerdere sessies, worden de beelden gedetailleerder en helderder. Ze worden ook steeds vertrouwder, waardoor ze meer op echte herinneringen gaan lijken. De therapie ‘slaagt’ wanneer de cliënt haar fantasieën als herinneringen gaat interpreteren. Het komt regelmatig voor dat cliënten daar moeite mee hebben en blijven twijfelen aan het waarheidsgehalte van hun ervaringen. Het is dan de taak van de therapeut zijn vertrouwen uit te spreken en de cliënt over de streep te trekken. Hij kan er bijvoorbeeld op wijzen dat twijfels overwonnen moeten worden omdat het verdedigingsmechanismen zijn die het genezingsproces in de weg staan.
De eerder besproken experimenten maakten eveneens gebruik van beïnvloedingstechnieken, maar in minder sterke mate. De sessies duurden betrekkelijk kort, twijfelaars werden niet over de streep getrokken en de motivatie van de deelnemers was vermoedelijk niet zo groot. Het waren bijna altijd jonge studenten die in ruil voor studiepunten aan het onderzoek deelnamen. Meer natuurgetrouwe experimenten zijn echter moeilijk uit te voeren omdat ze snel op ethische bezwaren stuiten.
Hoewel de resultaten soms enigszins worden overdreven, hebben de experimenten ongetwijfeld pseudo-herinneringen opgeleverd. Het exacte percentage is van minder belang omdat het sterk afhangt van de omstandigheden. Uit de meeste experimenten bleek dat het percentage onder meer samenhangt met bepaalde kenmerken van de proefpersonen. Mensen die slecht hypnotiseerbaar zijn, produceren weinig pseudo-herinneringen, ook wanneer er tijdens het experiment geen hypnose wordt gebruikt. Personen die hoog scoren op de Dissociative Experience Scale rapporteren daarentegen extra veel fictieve herinneringen.
Dissociatieve symptomen worden vaak gevonden bij volwassenen die zich tijdens psychotherapie herinneren dat ze als kleuter seksueel zijn misbruikt. Veel deskundigen nemen aan dat ze hun neiging tot dissociatie in de vroege jeugd hebben ontwikkeld als een verdedigingsmechanisme dat de traumatische ervaringen van het normale bewustzijn loskoppelt. Maar het is ook mogelijk dat een hoge score op de DES betekent dat ze gemakkelijk pseudo-herinneringen kunnen ontwikkelen (Israëls 2000, Merckelbach & Crombag 2000). Helaas beschikken psychotherapeuten niet over betrouwbare methoden om echte hervonden herinneringen van pseudo-herinneringen te onderscheiden.
Noot
1. Een enquête onder leden van de Britse False Memory Syndrome Foundation leverde een wat lager percentage op (19%). In alle gevallen blijft het onzeker in hoeverre de percentages juist zijn omdat de aanklaagsters zelf niet werden ondervraagd. Sommige ouders waren wellicht geneigd de beschuldigingen van hun kind te overdrijven om daarmee de geloofwaardigheid van het verhaal te ondermijnen.
Literatuur
Green, Joseph P. (1999). Hypnosis, context effects, and the the recall of early autobiographical memories. International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 47(4), 284-300.
Hyman, Isa E. & F. James Billings (1998). Individual differences and the creation of false childhood memories. Memory, 6(1), 1-20.
Israëls, Han (2000). Trauma of dissociatie: interview met Harald Merckelbach. Skepter, 13(4), 22-23.
Koppen, Peter J. van, en Harald Merckelbach (1999). Characteristics of recovered memories: a Dutch replication of Gudjonsson’s British Survey. Applied Cognitive Psychology, 13, 485-489.
Loftus, Elizabeth F. (1997). Memory for a past that never was. Current Directions in Psychological Science, 6(3), 61-65.
Lynnn, Steven Jay & K.M. McConkey, eds. (1998). Truth in memory. New York: Guilford.
Lynn, Steven Jay, Peter T. Malinoski & Joseph P. Green (1998). Early memories and social influence. Ongepubliceerd manuscript, aangehaald in Malinoski & Lynn (1999).
Malinoski, Peter T. (1999). The plasticity of early memory reports: social pressure, hypnotizability, compliance, and interrogative suggestibility. International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 47(4), 320-345.
Marmelstein, Lisa R. & Steven Jay Lynn (1999). Normative, group, and hypnotic influences on early autobiographical memory reports. International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 47(4), 301-319.
Mazzoni, Giuliana L., Elizabeth F. Loftus, Aaron Seitz & Steven J. Lynn (1999). Changing beliefs and memories through dream interpretation. Applied Cognitive Psychology, 13, 125-144.
Mazzoni, Giuliana A.L., Elizabeth F. Loftus & Irving Kirsch (2001). Changing beliefs about implausible autobiographical events: a little plausibility goes a long way. Journal of Experimental Psychology: Applied, 7(1), 51-59.
Merckelbach, Harald & Hans Crombag (2000). Trauma en dissociatie: hoe hangen ze samen? De Psycholoog, 35(1).
Spanos, Nicholas P., Cheryl A. Burgess, et al. (1999). Creating false memories of infancy with hypnotic and non-hypnotic procedures. Applied Cognitive Psychology, 13, 201-218.
Wakefield, Hollida en Ralph Underwager (1994). Return of the Furies: An investigation into recovered memory therapy. Chicago: Open Court.