Illusion of control

De vermeende macht over het toeval

Mensen streven naar een zekere mate van controle over hun omgeving. Zij verwachten of hopen dat hun handelingen de gewenste resultaten zullen opleveren. De meesten van ons dragen daarbij een roze bril: we schrijven onszelf dikwijls meer controle toe dan objectief gerechtvaardigd is. We menen zelfs dat we gebeurtenissen kunnen beïnvloeden die louter door het toeval bepaald worden. De psychologe Ellen Langer noemde dit de illusion of control.

door Rob Nanninga- Skepter 4.1 (1991)

DE ILLUSION of control kan vaak duidelijk worden waargenomen bij mensen die om geld dobbelen (Henslin 1967). Zij vertonen allerlei vormen van irrationeel gedrag die er schijnbaar op zijn gericht de uitkomst van een worp te beïnvloeden. Zo zijn er spelers die praten tegen de dobbelsteen terwijl anderen erop blazen of met hun vingers knippen. Vaak worden de stenen zacht en ‘voorzichtig’ geworpen wanneer men een laag aantal ogen nodig heeft, terwijl er veel meer kracht wordt gebruikt om zessen te werpen.

Zessen werpen met J.B. Rhine’s dobbelmachine.

Psychologische experimenten hebben diverse factoren aan het licht gebracht die van invloed zijn op de illusion of control. Zo constateerde Ellen Langer (1975; 1983) dat proefpersonen hun kans op succes hoger inschatten naarmate ze actiever worden betrokken bij de uitkomst van een toevalsproces.
Als ze worden aangemoedigd hun vaardigheden te gebruiken of als ze zelf keuzes mogen maken, dan zijn ze geneigd te veronderstellen dat ze werkelijk invloed hebben, ook al is dat niet het geval.

Dit bleek onder meer uit een experiment waarbij in twee bedrijven een loterij werd georganiseerd. De werknemers konden voor een dollar een lot kopen en maakten daarmee kans op de totale pot. De helft van de deelnemers mocht het eigen lot kiezen terwijl de rest een willekeurig lot kreeg toegewezen.
Op de ochtend van de trekking werd alle deelnemers persoonlijk gevraagd of zij hun lot van de hand wilden doen. Degenen die het lot zelf hadden uitgekozen waren minder vaak bereid het te verkopen en ze vroegen er gemiddeld ruim vier keer zoveel voor dan de deelnemers die een willekeurig lot hadden ontvangen. De succesverwachting werd kennelijk hoger als men zelf een keuze hadden mogen maken, hoewel die keuze de kans op succes niet werkelijk vergrootte.

Ook een geloof in paranormale vermogens kan de beheersingsillusie versterken, zoals bleek uit een experiment van de parapsychologe Susan Blackmore (1985). Zij gaf honderd proefpersonen de opdracht een reeks computersimulaties van de val van een munt te beïnvloeden door op het juiste moment op een knop te drukken. Degenen die sterk in het paranormale geloofden schreven zichzelf meer succes toe dan de minder gelovigen, al lagen de resultaten in beide gevallen niet boven de kans ver wachting.

In een ander experiment (Gollwitzer en Kinney 1989) plaatste men proefpersonen voor een apparaat met een drukknop en twee lampen, een groene en een rode. Zij kregen de opdracht de rode lamp zo vaak mogelijk te laten branden door al of niet op de knop te drukken. Bij iedere poging ging eerst de groene lamp branden, daarna mocht de proefpersoon desgewenst op de knop drukken en ten slotte ging de rode lamp al of niet aan. Hoewel de drukknop in feite nergens toe diende, bleken de proefpersonen na afloop van mening dat ze het rode licht in redelijke mate hadden kunnen beïnvloeden, vooral als dat frequent was gaan branden.
Een tweede groep proefpersonen kreeg de opdracht te onderzoeken welk van twee apparaten zich het beste liet beïnvloeden. Deze proefpersonen waren er in tegenstelling tot de eerst groep niet uitsluitend op gericht zoveel mogelijk ‘treffers’ te scoren, met als gevolg dat zij zichzelf minder controle toeschreven.

Hoe meer moeite we doen om resultaat te boeken des te sterker zijn we geneigd om de eventuele successen aan onze eigen inbreng toe te schrijven. Waarschijnlijk is dit een gezonde instelling die neerslachtigheid voorkomt. Een roze bril kan ervoor zorgen dat we positieve resultaten zien, zodat we onze motivatie niet verliezen. Depressieve personen bleken minder vatbaar voor de illusion of control (Martin el al. 1984). Zij hadden in feite een realistischer beeld van hun eigen mogelijkheden, al bleken zij wel sterk geneigd om de vermogens van anderen te overschatten.

Bijgelovige duiven

Een illusion of control kan ons welzijn bevorderen, maar het kan er ook toe leiden dat we onszelf paranormale krachten toekennen die we niet bezitten. Enige jaren geleden sprak ik een docent aan een HBO-instelling die meende dat hij wolken kon laten verdwijnen. Als hij zijn blik op een klein schapewolkje richtte, dan loste dat dikwijls binnen enige tijd op. Hij schreef dit fenomeen toe aan zijn psychokinetische vermogens. Er is echter een eenvoudiger verklaring: schapewolkjes zijn geen lang leven beschoren. Op een zomerse dag verdwijnen er voortdurend wolkjes – ook zonder dat iemand daar op let.

De Duitse parapsycholoog Walter von Lucadou (1989) rapporteerde een vergelijkbaar geval. Hij werd benaderd door een familie die meende over psychokinetische krachten te beschikken. De gezinsleden schaarden zich regelmatig rond de keukentafel waarop een kompas werd gelegd. Nadat zij zich enige tijd op de naald hadden geconcentreerd, kwam deze volgens hen spontaan in beweging.
Von Lucadou veronderstelde aanvankelijk dat een van de kinderen stiekem een truc gebruikte, bijvoorbeeld door een stuk metaal of een magneet in zijn schoen te verstoppen en die onder de tafel in de buurt van het kompas te brengen. Zijn onderzoek bracht echter niets aan het licht dat op bedrog wees. Hoewel de naald nooit ver uitsloeg en dikwijls pas na langere perioden van intensieve concentratie, raakte Von Lucadou toch behoorlijk onder de indruk. Totdat hij uiteindelijk ontdekte dat de naald reageerde op de bewegingen van een lift die naast de woning van de familie was geïnstalleerd! Hun concentratieoefeningen waren dus volstrekt overbodig.

Mensen letten goed op de gevolgen van hun eigen of andermans gedrag en kunnen daardoor snel leren welke handelingen positieve resultaten opleveren. Ze lopen echter tevens het risico dat ze causale relaties leggen tussen handelingen en schijnbare gevolgen die in werkelijkheid niets met elkaar te maken hebben.

De onlangs overleden Amerikaanse psycholoog B.F. Skinner onderzocht hoe ook dieren beïnvloed worden door de gevolgen van hun gedrag. Bij een van zijn experimenten (Skinner 1948) stopte hij hongerige duiven in kooitjes waarin zich een tijdmechanisme bevond. Dit mechanisme zorgde ervoor dat een voerbakje om de vijftien seconden gedurende korte tijd in de juiste stand werd geplaatst, zodat de duiven een paar korrels konden veroveren. Het bleek dat de meeste duiven na enige tijd vreemde rituelen hadden ontwikkeld. Zo was er een duif die voor elke voederperiode tweemaal linksom de kooi rondliep. De dieren gedroegen zich alsof hun gedrag noodzakelijk was om toegang te krijgen tot het begeerde voedsel.

B.F. Skinner en een bijgelovige duif.

Skinner gaf hiervoor de volgende verklaring. Op het moment dat het voerbakje wordt aangeboden, is de duif vaak toevallig iets aan het doen: hij rekt zich uit, pikt op de grond of schudt met zijn kop. Het voer vergroot de kans dat hetzelfde gedrag opnieuw zal optreden, want gedrag dat wordt beloond gaat zich vaker manifesteren. Dit vergroot tevens de kans dat de duif opnieuw voor het gedrag wordt beloond, zodat het steeds hardnekkiger wordt.
Skinner noemde het gedrag van zijn duiven bijgelovig. Het is verleidelijk om Skinners theorie door te trekken naar menselijke vormen van bijgeloof, zoals dat van de HBO-docent. Zijn ritueel om wolken te laten verdwijnen was even overbodig als de rondedans van Skinners duif.

De psycholoog Gregory Wagner (1987) herhaalde Skinners experiment met jonge kinderen. Zij werden in een kamertje geplaatst waarin zich een grote mechanische clown bevond die met regelmatige tussenpozen knikkers uitspuwde. De knikkers rolden van een glijbaan en konden worden gepakt voordat ze in een onbereikbaar reservoir vielen. De kinderen kregen de opdracht zoveel mogelijk knikkers te verzamelen, die later konden worden ingeruild tegen een stuk speelgoed. Na enige tijd bleken de meeste kinderen een bepaalde handeling voortdurend te herhalen. Zo was er een vierjarig meisje dat de clown telkens op zijn neus kuste. Zij gedroeg zich alsof ze op deze manier invloed kon uitoefenen op het mechanisme.

In een ander experiment plaatste men middelbare scholieren voor een apparaat met vier knoppen. Zij kregen de opdracht zoveel mogelijk geld te verdienen door telkens een of meer knoppen in te drukken. Als ze op de derde knop drukten ging er een bel rinkelen en ontvingen ze een geldstuk. De proefpersonen ontdekten dat echter niet omdat de juiste knop na elke beloning automatisch enkele seconden buiten werking werd gesteld. Gedurende deze tijd hoefden zij in feite slechts te wachten, maar in plaats daarvan bleven ze knoppen indrukken. Verscheidene proefpersonen ontwikkelden een vast gedragspatroon en drukten bijvoorbeeld voortdurend 4-3-2-1-2-3. Ze beseften niet dat deze handelingen, met uitzondering van de laatste, volstrekt overbodig waren. Ze raakten er vast van overtuigd de winnende volgorde te hebben gevonden, omdat aan het eind van hun reeks steevast een beloning volgde.

Overspannen verwachtingen

Bijgelovig gedrag lijkt dus te kunnen ontstaan wanneer een handeling, die in wezen nutteloos is, schijnbaar een positief resultaat oplevert. En als het gedrag eenmaal gevestigd is, hoeft het niet voortdurend beloond te worden om in stand te blijven. Een variabel beloningspatroon is zelfs veel effectiever. Dit geldt bijvoorbeeld voor een gokkast die op onregelmatige tijdstippen geld uitkeert. Dat leidt ertoe dat gokkers moeite hebben om te stoppen, al zijn de kosten duidelijk hoger dan de baten.

Uit onderzoek is gebleken dat er hoge verwachtingen ontstaan als men aanvankelijk enkele toevallige successen boekt. Latere mislukkingen zijn niet in staat om deze verwachtingen weer tot normale proporties terug te brengen.

In een experiment van Ellen Langer (Langer en Roth 1975) kregen studenten de opdracht dertig keer te voorspellen op welke zijde een munt terecht zou komen, op het moment dat deze door de proefleider werd opgeworpen. Na elke worp kregen ze te horen of hun voorspelling al dan niet correct was. Omdat de studenten de uitkomsten niet steeds te zien kregen, merkten ze niet dat de proefleider een van te voren vastgestelde reeks treffers (T) en missers (M) meldde. De ene helft van de studenten kreeg een dalende reeks, waarbij de meeste treffers in het begin vielen, en de andere helft een stijgende reeks:

Dalend:
TTTTMTTTMMMTTTMMTMMTTMMMTMMMMT
Stijgend:
TMMMMTMMMTTMMTMMTTTMMMTTTMTTTT

Na afloop werd hen gevraagd hoeveel treffers zij verwachtten bij een volgende reeks van honderd pogingen. Hoewel beide groepen even veel treffers hadden gescoord (precies 50 procent) had de eerste groep (dalend) duidelijk hogere verwachtingen dan de tweede. De psycholoog Jerry Burger (1986) versterkte dit effect nog door als proefpersonen een groep studenten te selecteren die hoog scoorde op de Desirability of Control Scale. Deze geeft aan in hoeverre mensen gemotiveerd zijn om de gebeurtenissen in hun leven onder controle te krijgen. De studenten in de ‘dalende’ groep verwachtten bij de volgende honderd poging gemiddeld 60 treffers, terwijl de ‘stijgende’ groep slechts op 42 treffers rekende. Dat is een opmerkelijk groot verschil, vooral als we iedere student in staat achten om te berekenen dat de gemiddelde kansverwachting 50 treffers bedraagt.

Als een simpel experiment al zulke grote illusies kan creëren, dan hoeft het geen verbazing te wekken dat deze in het dagelijks leven nog veel grotere vormen kunnen aannemen. In de experimentele situatie kon de toevalskans op een treffer exact worden vastgesteld, terwijl dat buiten het laboratorium meestal niet het geval is. Bovendien worden treffers gewoonlijk niet zo nauwkeurig gedefinieerd, zodat allerlei uiteenlopende resultaten naderhand als een succes kunnen worden geïnterpreteerd.

Illusion of non-control

Als iemand gebeurtenissen toeschrijft aan zijn paranormale vermogens terwijl ze in feite veroorzaakt worden door normale externe factoren (buiten hemzelf), dan is er sprake van een illusion of control. In de wereld van het occultisme komen we echter ook vaak het omgekeerde tegen. In dat geval worden gebeurtenissen toegeschreven aan externe paranormale factoren terwijl de eigen normale vermogens ervoor verantwoordelijk zijn. We zouden dit de illusion of non-control kunnen noemen. Het volgende voorbeeld laat zien hoe deze illusie kan werken.

Een proefpersoon laat zijn huidweerstand doormeten. (Foto: Roelof de Jong)

Ruim een jaar geleden bezocht ik een psychiater die met veel succes een alternatieve geneeskundige praktijk was begonnen. Hij gebruikte onder meer een huidweerstandsmeter om vast te stellen welke homeopathische middelen zijn patiënten nodig hadden.
Nadat hij een preparaat in een plexiglas houder had geplaatst, drukte hij met een puntelektrode op de vingers van zijn patiënt, die met de meter verbonden was. De gemeten huidweerstand leek afhankelijk van het preparaat in de houder, hoewel daar geen wetenschappelijke verklaring voor te vinden was.

We besloten het effect nader te onderzoeken. Eerst identificeerden we twee homeopathische middelen die bij een bepaalde proefpersoon sterk uiteenlopende meetwaarden opleverden. Vervolgens werd een reeks metingen uitgevoerd waarbij afhankelijk van het toeval steeds een van beide preparaten in de houder werd geplaatst – ditmaal zonder dat de genezer kon zien om welk middel het ging. Toen bleek dat zijn metingen plotseling geen enkele regelmaat meer vertoonden: elk van beide preparaten leverde evenveel hoge als lage meetwaarden op.

Dit gold eveneens voor twee tests met andere proefpersonen. Het lijkt aannemelijk dat de psychiater last had van een illusion of non-control. Door bijvoorbeeld de elektrode harder of zachter tegen de vinger van zijn patiënt te drukken kon hij er onbewust voor zorgen dat zijn vermoedens door de meter bevestigd werden. Dat lukte uiteraard alleen zolang hij wist welk homeopatisch preparaat zich in de houder bevond.

Ondanks de vernietigende testuitslag bleek de nieuwbakken genezer niet geneigd om te erkennen dat zijn apparaat nutteloos was als diagnostisch hulpmiddel. In eerste instantie was hij van mening dat hij niet slecht had gescoord, omdat zijn meter in de helft van de gevallen correct reageerde. Het kostte moeite om hem duidelijk te maken dat dit resultaat niet boven de kansverwachting ligt. Vervolgens beweerde hij dat de metingen onnauwkeurig werden als ze te vaak achter elkaar werden herhaald. De resultaten boden echter geen ondersteuning voor deze hypothese, omdat de eerste metingen even vaak onjuist waren als de latere. Gelukkig vond de man enige tijd later een verklaring die zijn geloof overeind hield: hij meldde dat de problemen te wijten waren geweest aan een stoorzender in de omgeving (wellicht een paranormale).

Literatuur

Blackmore, Susan en Torn Troscianko (1985). Belief in the paranormal: Probability judgements, illusory control, and the ‘chance baseline shift’. Br.J.Psych. 76, 459-468.

Burger, Jerry M. (1986). Desire for control and the illusion of control: The effects of familiarity and sequence of outcomes. J. Res. in Pers. 20, 66-76.

Gollwitzer, Peter M. en Ronald F. Kinney (1989). Effects of deliberaüve and implemental mind-sets on illusion of control. J. of Pers. and Soc. Psych. 56, 531-542.

Genslin, J.M. (1967). Craps and magie. Am. J. of Soc., 73, 316-330. Langer, Ellen J. (1975). The illusion of control. J. of Pers. and Soc. Psych., 32, 311-328.

Langer, Ellen J. en J. Roth (1975). Heads I win, tails it’s chance: The illusion of control as a function of the sequence of outcomes in a purely chance task. J. of Pers. and Soc. Psych., 32, 951-955.

Langer, Ellen J. (1983), The Psychology of Control. London: Sage Publications.

Lucadou, Walter von (1989). Psyche und Chaos. Freiburg: Aurum Verlag.

Martin, David J. et al. (1984). Illusion of control for self and others in depressed and nondepressed college students. J. of Pers. and Soc. Psych., 46, 125-136.

Singer, Barry en Victor Benassi (1981). Occult beliefs. Am. Sc. 69(1), 49-55; Skepter 3 (nr. 2 en 3).

Skinner, B. F. (1948). ‘Bijgeloof’ bij de duif, p. 92-99 in: Over gedrag. Boom,Meppel, 1984.

Wagner, Gregory A. en E.K. Morris (1987). ‘Superstitious’ behavior in children. The Psychological Record, 37, 471-488.

Uit: Skepter 4.1 (1991)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Rob Nanninga was hoofdredacteur van Skepter van 2002 tot 2014