Goochelaar

Geloven in de goochelaar

De invloed van trucs op geloof in het paranormale

door Jan Willem Nienhuys

In hoeverre kan geloof in het paranormale ertoe leiden dat men goocheltrucs als paranormale verschijnselen gaat interpreteren? Dit werd aan de Universiteit van Wenen onderzocht door professor Andreas Hergovich.

De wetenschappelijke parapsychologie heeft al lang veel te stellen gehad met goochelarij, vaak in de vorm van activiteiten van bedrieglijke mediums, die zelfs lieden als William Crookes om de tuin wisten te leiden (al kende hij waarschijnlijk meer gevallen van fraude dan hij liet blijken). Als ‘begaafde’ personen niet ontmaskerd konden worden, bleek vaak dat hetzelfde effect met goochelaarstrucs te bereiken was.

Nog in 1997 zagen de beroemde goochelaar James Randi en diens collega skepticus-goochelaar Massimo Polidoro zich genoodzaakt een brief te schrijven naar het Journal of the Society for Psychical Research. Dit tijdschrift had een onkritisch artikel gewijd aan de verrichtingen van het medium Joe Nuzum. De briefschrijvers merkten op dat het artikel sterk leek op de inhoudsopgave van een goochelcatalogus. Ook de lepelbuigerij die Uri Geller introduceerde, behoort inmiddels tot het standaardrepertoire dat je bij goochelwinkels kunt aanschaffen. Geller wist zijn trucs overigens wel zeer overtuigend te brengen, mede doordat hij beweerde over paranormale gaven te beschikken.

Onder parapsychologen komt men het geloof in paranormale krachten van goochelaars (zowel professionals als amateurs) geregeld tegen. In de tijd dat Geller populair was, liet de illusionist Ulf Mörling zich uitnodigen voor een parapsychologencongres in Utrecht, waar hij enkele verbluffende demonstraties gaf. Ten minste tien congresgangers waren ervan overtuigd dat Mörling paranormale gaven was, hoewel hij duidelijk als goochelaar was aangekondigd (Nanninga 1988).

Tot de allereerste actieve ondersteuners van Skepsis behoorde ook een goochelaar. Hij was kort na de Tweede Wereldoorlog opgehouden met zijn mentalistenact omdat hem zo vaak en zo dringend door vertwijfelde moeders werd gevraagd om inlichtingen over hun in de oorlog verdwenen echtgenoten en kinderen. Hoe vaak hij ook zei dat hij maar een gewone goochelaar was, het hielp niet. Bekend is ook het geval van de boeienkoning Houdini. Zijn vriend Conan Doyle (de bedenker van Sherlock Holmes) meende dat Houdini paranormale gaven had, en zelfs Houdini’s krachtige ontkenningen konden Doyle daar niet van afbrengen.

Jonge illusioniste

Andreas Hergovich is in Wenen hoogleraar in de sociale psychologie. Een van zijn specialismen is de psychologie van paranormale verschijnselen, waarover hij een boek schreef. Ook hij heeft anekdotische ervaringen over geloof in goochelaars. Zo sprak hij eens met een studente die zo verbaasd was over de trucs van David Copperfield dat ze niet kon geloven dat hij het zonder paranormale krachten kon stellen. Nu zijn de trucs van Copperfield inderdaad fantastisch, maar hij geeft er zich dan ook erg veel moeite voor. Bij een van zijn verdwijntrucs zit het hele publiek, het orkest en het toneel op een gigantische draaischijf die ongemerkt een kwartslag draait tijdens de uitvoering van de act.

Samen met een afstudeerder, Susanne Takacs, onderzocht Hergovich of mensen die in het paranormale geloven eerder geneigd zijn om een goocheltruc voor iets paranormaals aan te zien. Er zijn maar weinig studies naar het effect van goocheltrucs op het geloof van de toeschouwers. Volgens Benassi en Singer (1981) denken de meeste toeschouwers wel eens dat er bij een goochelvoorstelling paranormale krachten in het spel zijn. De parapsychologen die de voorstelling van Mörling bijwoonden, waren als groep dus misschien zelfs tamelijk kritisch, omdat slechts tien van hen zoiets dachten! De tijd is trouwens nog niet zover achter ons dat toeschouwers bij toneelvoorstellingen de ‘schurk’ na afloop gingen opwachten, en niet om een handtekening te krijgen. Met andere woorden, erg bijzonder is het niet dat men fictie en werkelijkheid verwart, ook als het overduidelijk zou moeten zijn dat het om fictie gaat.

De parapsychologen Richard Wiseman en Robert Morris gingen in 1995 na hoe goed gelovigen en sceptici opletten als ze naar een goocheltruc kijken. De proefpersonen kregen video’s te zien van ’telepathische’ trucs en lepelbuigerij. De gelovige proefpersonen waren er niet alleen vaker van overtuigd dat er iets paranormaals aan de hand was, ze herinnerden zich ook minder details dan de sceptici. Vooral de details die aanwijzingen voor bedrog vormden, ontgingen hen.

Onthullende details opmerken is niet iedereen gegeven. Op het Skepnet (de mailinglijst voor abonnees van Skepter) werd enige tijd geleden gedebatteerd over een demonstratie van telepathie, waarvan een van de forumleden getuige was geweest. Het kunststukje was tweemaal achtereen in zijn woonkamer uitgevoerd door een meisje van 15 jaar. De procedure deed sterk denken aan een bekende goocheltruc (zie kader). Maar het ooggetuigeverslag van de skepticus liet zo’n eenvoudige verklaring niet toe. Was het dan toch paranormaal of kon het meisje buitengewoon goed goochelen? Pas later bleek dat de beschrijving niet klopte en dat ze wel degelijk de simpele truc had toegepast.

 

Gedachteraden

Laat de proefpersoon de voornaam van een vrouw in gedachten nemen. Schrijf je gissing op een briefje, vouw dit tot een propje en leg het zichtbaar op tafel. Vraag de proefpersoon wat het goede antwoord was (bijvoorbeeld Annemarie) en schrijf dat eveneens op een briefje, dat je open op tafel laat liggen. De proefpersoon mag vervolgens aan een man denken. De gissing en het antwoord (bijvoorbeeld Bertus) worden weer opgeschreven. In de laatste ronde moet de proefpersoon een keuze maken tussen even en oneven. Ten slotte worden alle gissingen en antwoorden vergeleken: de namen blijken identiek te zijn!

De verklaring is eenvoudig. Op het eerste brief schrijf je ‘Even’. Op het tweede schrijf je ‘Annemarie’ – het antwoord dat je na de eerste ronde verkreeg – en op het laatste briefje schrijf je ‘Bertus’. Doordat de briefjes tot propjes worden gevouwen, valt de verkeerde volgorde niet op. Bij de derde keer kun je voordat je het antwoord van de proefpersoon opschrijft nog vragen: ‘Was het oneven?’ Als hij ‘ja’ zegt, dan merk je op: ‘Ja, ik dacht al dat ik een fout had gemaakt.’ En als hij ontkennend antwoordt, dan kun je zeggen: ‘Nee, volgens mij ook niet.’

Onderzoekers vonden niet altijd een samenhang tussen gelovigheid en de tendens om goocheltrucs aan paranormale gaven toe te schrijven. Wel constateerden ze dat personen die hand in hand met de proefleider naar de voorstelling keken, minder vaak aan trucage dachten dan proefpersonen die het zonder lichamelijk contact moesten stellen.

Hergovich beschrijft zijn proef uitvoerig in het tijdschrift van de Duitse skeptici. Er deden 68 personen aan mee, van uiteenlopende leeftijden. Ze werden ingedeeld in twee even grote groepen. Beide groepen kregen dezelfde voorstellingen te zien, een dobbelproef en een kaartenproef. De ene groep kreeg van tevoren te horen dat de proef door een begaafd medium zou worden uitgevoerd, terwijl men de andere groep onomwonden vertelde dat ze een goochelact te zien zouden krijgen.

De proefpersonen waren ook nog op een andere manier in twee delen verdeeld, namelijk op basis van de uitslag op de Paranormal Belief Scale (PBS), die ze van tevoren moesten invullen (zie kader). De score die men kon behalen liep van 1 tot 5. De meest sceptische helft van de proefpersonen had een gemiddelde van 2,7 en de rest van 3,9. Voor het gemak spreken we over sceptici en gelovigen, hoewel het onderscheid niet altijd zo groot was. Bij elke combinatie van proef en vraag waren er zo vier uitslagen: sceptisch-medium, sceptisch-goochelaar, gelovig-medium, gelovig-goochelaar.

Doorgestoken kaart

Bij het eerste experiment moest de proefpersoon tien keer gooien met een dobbelsteen die drie rode en drie blauwe zijden had. De kleurenreeks werd genoteerd op een vel papier dat veilig in een envelop werd opgeborgen. Pas daarna kwam het medium binnen en probeerde de uitkomsten te raden. Na de eerste twee mislukte gissingen (die bedoeld waren om de geloofwaardigheid te bevorderen), hield het medium de hand van de proefpersoon vast om een ‘betere energiestroom’ te verkrijgen. Dat leverde acht treffers op. De truc is dat de proefleider de geworpen reeks onthield en via een onopvallende code aan het medium doorgaf.

Bij de tweede proef werd een pak speelkaarten gebruikt. De proefpersoon mocht de kaarten grondig schudden voordat hij het pak op tafel legde. Daarna moest hij de bovenste kaart van de stapel pakken, zonder deze te bekijken. Wanneer hij geen ‘energie’ voelde, mocht hij de kaart terzijde leggen en net zo lang doorgaan tot hij een energetische kaart te pakken had. Om een goede energiestroom te garanderen, hield het medium zijn linkerhand vast. De gekozen kaart werd alleen door de proefpersoon bekeken en vervolgens in een in envelop gestopt. Het medium noteerde welke kaart zij in gedachten had gezien en de proefleider controleerde de uitkomst door de envelop te openen. Het medium boekte bij alle proefpersonen succes, want de proef was vrijwel letterlijk een doorgestoken kaart: de kaarten waren aan de achterkant gemerkt.

Zes beweringen

Na afloop van elk der beide demonstraties kregen de proefpersonen een aantal beweringen voorgelegd. Ze moesten op een zespuntsschaal aangeven in hoeverre ze het daarmee eens waren (een 1 betekende ‘stimmt überhaupt nicht’ en een 6 was ‘stimmt völlig’) Het ging in feite slechts om de onderstaande beweringen.

1. De demonstratie was verbazingwekkend.

2. Ik geloof dat bij de demonstratie suggestie in het spel was.

3. Ik geloof dat het bij deze demonstratie om een eenvoudige truc ging.

4. Bij deze demonstratie waren bovennatuurlijke krachten in het spel.

5. Ik geloof dat bij de demonstratie gedachteoverdracht in het spel was.

6. De demonstratie was beslist paranormaal.

De proefpersonen vonden beide demonstraties verbazingwekkend (vooral de kaarttruc), ook wanneer ze hadden gehoord dat het een goocheltruc was. De gelovigen waren wel wat verbaasder dan de sceptici. Ze waren ook eerder geneigd om te veronderstellen dat er suggestie in het spel was.

De derde bewering leverde een paradoxaal resultaat op. Het lijkt aannemelijk dat proefpersonen vaak geloofden dat het om een eenvoudige truc ging wanneer ze van tevoren al hadden gehoord dat er een goocheltruc zou worden vertoond. Bij de dobbelproef was men echter sterk geneigd om juist de demonstratie van het medium een ‘eenvoudige truc’ te noemen. Het verschil tussen beide condities (medium of goochelaar) bedroeg wel twee instemmingspunten, waarbij de gelovigen zelfs nog iets hoger scoorden dan de sceptici. Misschien lette men vooral op het woord ‘eenvoudig’. Bij de dobbelproef waren er niet meer dan twee mogelijkheden (rood of blauw) en werden er slechts 8 treffers uit 10 pogingen gescoord. Dat lijkt voor een medium niet zo moeilijk als het noemen van de juiste kaart uit een spel van 52 kaarten.

De antwoorden op de twee laatste stellingen, waren het meest relevant. Sceptici die het vermeende medium aan het werk zagen, raakten daar wel enigszins van onder de indruk. Bij de vraag of er sprake was van gedachteoverdracht of een paranormaal verschijnsel, vulden ze op de schaal van 1 tot 6 gemiddeld een 3 in. Wanneer ze echter van tevoren hadden vernomen dat het een goocheltruc was, dan bedroeg hun score nauwelijks meer dan 1.

Zoals verwacht mocht worden, waren de gelovigen er wat sterker van overtuigd dat de prestaties van het medium aan paranormale vermogens konden worden toegeschreven. Ze scoorden bijna een punt hoger op de antwoordschaal. Het meest opmerkelijke was echter dat ze een paranormale verklaring nog ongeveer 3 punten gaven zelfs wanneer ze van tevoren hadden gehoord dat het om een goocheltruc ging. Ze lieten zich blijkbaar niet door de experimentleider voorschrijven wat ze moesten geloven.

Wondergeloof

Uit het onderzoek blijkt dat een vooraf bestaande gelovige houding ten opzichte van het paranormale van invloed is op hoe men verschijnselen ervaart. Het maakt nauwelijks wat uit of de verschijnselen als ‘echt’ of als ‘onecht’ worden gepresenteerd: het verschil tussen gelovig en sceptisch blijft. De bereidheid ook goocheltrucs als paranormale prestaties op te vatten blijft verrassend.

Veel hangt wellicht af van de manier waarop de informatie over het medium of de goochelaar wordt gepresenteerd. Iemand die meedoet aan een door psychologen opgezette proef, met in te vullen formulieren en al, heeft gegronde reden om te vermoeden dat wat de proefleider allemaal zegt misschien wel niet waar is. Bij andere proeven zijn bijvoorbeeld namaakhoroscopen gepresenteerd aan proefpersonen. Als je de proefpersonen de suggestie geeft dat er serieus en hard is gewerkt om hun specifieke karaktereigenschappen in kaart te brengen, dan geloven ze makkelijker dat ze een accurate beschrijving van zichzelf onder ogen krijgen (‘u bent zeer kritisch en neemt niet zomaar iets van anderen aan’).

Hergovich vraagt zich af wat de verklaring is. Zouden mensen die aan het paranormale geloven minder weten? Bij onderzoeken blijkt nooit iets van een relatie met intelligentie of opleidingsniveau. Een van de weinige persoonlijkheidskenmerken die samenhangen met gelovigheid is creativiteit. Allerlei vormen van bijgeloof ontstaan door persoonlijke toevallige ervaringen, en ze worden door tal van vormen van selectieve waarneming in stand gehouden. Er is waarschijnlijk een wisselwerking: ervaringen creëren geloof, het geloof verlaagt de drempel voor acceptatie van zowel mededelingen van anderen als de interpretatie van nieuwe ervaringen als ‘wonderen’, die dan weer het geloof versterken. Het verband tussen wonderen, geloof en prediking is natuurlijk goed bekend bij degenen die religie bestuderen. In dit verband valt trouwens op hoeveel items van de PBS slechts kunnen berusten op mededelingen van anderen, want hoeveel mensen zijn er zelf in de hemel geweest, hebben van nabij iemand aan voodoo zien sterven of hebben Nessie zien zwemmen? Het is vreemd dat een schaal die zo sterk lijkt te berusten op geloof van horen zeggen de perceptie van waarnemingen kleurt.

Hoe dan ook, de proef lijkt duidelijk te maken dat gelovigheid ertoe bijdraagt dat een goocheltruc voor paranormaal gehouden wordt. Zouden goochelaars al dan niet zonder het te beseffen met elke voorstelling het wondergeloof bij hun gehoor een beetje versterken?

 

De Paranormal Belief Scale (PBS)
Tobacyk en Milford ontwierpen in 1983 een schaal om paranormaal geloof bij proefpersonen te meten. De schaal bestaat uit 25 beweringen waar men op een schaal van 1 tot 5 instemming mee kan betuigen. De beweringen zijn hier enigszins vereenvoudigd. De antwoorden op de vragen die hier met een sterretje worden aangegeven moeten uiteraard tegengesteld gewaardeerd worden.

1.1 De ziel leeft na de dood verder.

1.2 De duivel bestaat.

1.3 Ik geloof in God.

1.4 De hemel en de hel bestaan.

 

2.1 Sommige mensen kunnen dingen met gedachtekracht optillen.

2.2 Objecten worden wel eens door de geest bewogen.

2.3 Iemands gedachten kunnen de beweging van iets beïnvloeden.

2.4 Gedachtelezen is onmogelijk. (*)

 

3.1 Zwarte kunst bestaat.

3.2 Heksen bestaan.

3.3 Met voodoo kunnen paranormale krachten worden losgemaakt.

3.4 Moord door voodoo komt voor.

 

4.1 Zwarte katten brengen ongeluk.

4.2 Een spiegel breken brengt ongeluk.

4.3 Het getal 13 brengt ongeluk.

 

5.1 De geest kan het lichaam verlaten en op reis gaan.

5.2 In slaap of trance kan de geest het lichaam verlaten.

5.3 Reïncarnatie bestaat.

5.4 Men kan met de doden praten.

 

6.1 De verschrikkelijke sneeuwman bestaat.

6.2 Het monster van Loch Ness bestaat.

6.3 Bigfoot bestaat.

 

7.1 Dromen kunnen voorspellen.

7.2 Sommige mensen kunnen de toekomst voorspellen.

7.3 Toekomstvoorspelling is onzin. (*)

Literatuur

Hergovich, Andreas (2003). Die Wirkung von Zaubertricks auf Para-Gläubige und Skeptiker. Skeptiker 16 (1) p. 4-7,9

Nanninga, Rob H. (1988). Parariteiten: een kritische blik op het paranormale. Spectrum, Utrecht.

Matthiessen, Stephan (2003) Der Glaube an Paranormales: Ein Überblick. Skeptiker 16 (1) p. 8.

Singer, H., en V.A. Benassi (1981). Occult beliefs. American Scientist 69, p. 49-55.

Tobacyk, J., en G. Milford (1983). Belief in paranormal phenomena: assessment instrument development and implications for personality functioning. Personality and Social Psychology, 44, p. 1029-1037.

Wiseman, R., en R.L. Morris (1995). Recalling pseudopsychic demonstrations. British Journal of Psychology, 86, 113-125.

Uit: Skepter 17.2 (2004)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Jan Willem Nienhuys is redacteur van Skepter en secretaris van Skepsis