Parasieten in het brein
Hypnose, hysterie en hersenhelften
door Marcel Hulspas – Skepter 12.4 (1999)
Honderd jaar geleden vreesden psychiaters dat hysterici leden aan een gespleten persoonlijkheid. Nu voeren ze rustig experimenten uit om de delen waaruit ons ‘ik’; bestaat afzonderlijk te spreken te krijgen.
We kennen allemaal wel mensen die last hebben van stemmingswisselingen. En iedereen weet dat er mensen bestaan die deze wisselingen cultiveren en gebruiken om anderen naar hun hand te zetten of ter bevrediging van een verlangen naar aandacht. Succes in dezen kan leiden tot het ontstaan van een niet of nauwelijks nog onder bewuste controle zijnde ‘dubbele’ persoonlijkheid. De ‘dader’ wordt ‘lijder’. Als er dan ook nog een dokter of psychiater bij wordt gehaald die een ‘stoornis’ constateert, is het onbewuste doel bereikt: men is het middelpunt van medische en familiaire zorg geworden. Een weg terug is dan nauwelijks nog mogelijk.
Ontstaan zo de hysterie en ‘dubbele persoonlijkheid’? Is het allemaal aangeleerd gedrag, een uit de hand gelopen spel bedoeld om arts en omstanders te behagen of te choqueren – maar in ieder geval aan zich te binden? Of is er sprake van ‘echte’ gespleten persoonlijkheden? Of lopen de categorieën ‘echt’ en aangeleerd’ voortdurend door elkaar? Het heeft er alle schijn van, want de geschiedenis van het fenomeen ‘meervoudige persoonlijkheid’ is een steeds weer opdoemende en wegstervende modegolf, sterk beïnvloed door de verlangens en verwachtingen van arts en publiek.
Het bekendste voorbeeld van deze golfbeweging is de opmerkelijke verdwijning van de hysterie rond de eeuwwisseling. Deze zette in de jaren ’90 in, onder de ingezetenen van de Parijse inrichting La Salpêtrière, na het overlijden van de geneesheer en beroemdste onderzoeker op dit terrein, Jean-Martin Charcot (1825-1893). Onder diens leiding was La Salpêtrière uitgegroeid tot hét onderzoeksinstituut op dit gebied, en de zalen lagen vol met de meest intrigerende gevallen.
De voornaamste reden voor het verdwijnen van Charcots troetelkinderen lijkt te zijn geweest dat zijn opvolger, Fulgence Raymond, niet in hen geïnteresseerd was. Een andere vooraanstaande arts aldaar, Jules-Joseph Déjerine, die in 1895 aantrad, geloofde al helemaal niet in zoiets als een ‘ziekte’ hysterie. Hij raadde de staf met zoveel woorden aan om in de nabijheid van patiënten niet over hysterie en haar symptomen te praten. Het zou ze maar op gedachten brengen.
Uiteindelijk was het klimaat in de kliniek zo radicaal omgeslagen dat patiënten (meestal nieuwe, uit andere delen van Frankrijk arriverende gevallen) die een hysterische aanval kregen, door staf én medepatiënten vermanend werden toegesproken. Als Déjerine zijn ronde maakte liet hij hen weten dat zoiets toch zeker niet opnieuw mocht gebeuren.
Menselijke proeftuin
De kwaal werd niet genezen; de symptomen werden gewoon niet langer getolereerd. Het resultaat was een vrijwel volledig verdwijnen van de hysterici uit de annalen van La Salpêtrière. Het was een aanpak waar Charcot zelfs nooit van had kunnen dromen.
Charcot was een man met een missie. Na het behalen in 1860 van zijn agrégation (een diploma dat recht het gaf om te doceren aan de Parijse medische faculteit) vroeg hij om een aanstelling aan La Salpêtrière, een inrichting voor geesteszieken. Een weinig eervolle functie, maar Charcot wist dat hij alleen daar genoeg menselijk materiaal voor handen zou hebben om zijn theorieën te bewijzen. Hij wilde de neurologie moderniseren door de invoering van de in de geneeskunde zo succesvol gebleken ‘anatomisch-klinische methode’. Hierbij werden anamnese (de geschiedenis van de patiënt) en nauwgezette observatie gecombineerd met autopsie (onderzoek na overlijden). Langs deze weg hadden anderen al vele ziekten die altijd op grond van de symptomen op één hoop werden gegooid uiteen gerafeld, en Charcot leverde op die manier gedurende de jaren ’60 verscheidene belangrijke bijdragen aan de neurologie.
Toen hij in 1862 in La Salpêtrière arriveerde, was er al een aparte afdeling voor ‘hystero-epileptici’, bewoond door (voornamelijk) vrouwen die allerlei niet goed classificeerbare aanvallen vertoonden. Onder hen bevonden zich ongetwijfeld lijders aan schizofrenie, syfilis en zeldzame vormen van epilepsie, maar de meesten heetten gewoon ‘hysterisch’ te zijn. Charcot onderzocht hun verleden en hun gedrag (hij stond bekend als een uiterst scherp waarnemer) en constateerde dat de kwaal uiterst complex was. Een van de eerste resultaten was de Iconographie photographique de la Salpêtrière (1876), met daarin foto’s (een echte noviteit in die dagen) van hysterici ter illustratie van de verschillende stadia die de kwaal zou kennen. Een paar jaar later formuleerde hij zijn theoretische inzichten.
Volgens hem werd hysterie gekenmerkt door enerzijds chronische symptomen (de ‘stigmata’: eenzijdige verlamming, vervorming van het visuele veld, hoofdpijn) en daarnaast tijdelijke aanvallen die een vast stramien vertoonden. In het beste geval (de ‘grande hysterie’) waren er vier stadia: een epileptische aanval, de grandes mouvements (heftige gebaren), de attitudes passionnelles (dramatische houdingen) en tot slot de catharsis, waarin van alles kon gebeuren. (1)
Beroemd waren zijn openbare demonstraties waarbij hij patiënten liet zien die ‘op commando’ een hysterische aanval kregen. En deze mogelijkheid wees hem de weg naar wat hij altijd als zijn belangrijkste ontdekking beschouwde: het verband tussen hysterie en hypnose.
Gesplitst brein
Zo rond 1880 werd hypnose na pakweg een halve eeuw als bedrog te zijn behandeld, binnen de wetenschappelijke wereld plotseling weer salonfähig. (2) Die ’emancipatie’ was vooral te danken aan de Deense hypnotiseur Carl Hansen. In zijn shows, die in heel Europa veel bekijks trokken, concentreerde hij zich niet op de occulte kanten van het fenomeen – helderziendheid en contact leggen met andere werelden – maar op het fascinerende gegeven dat gehypnotiseerden de meest bizarre opdrachten schijnbaar moeiteloos uitvoeren. Als je ze daartoe de opdracht gaf, wisten ze na afloop (naar eigen zeggen) zelfs niet wat ze hadden gedaan.
Waren gehypnotiseerden willoos tegenover de stem van de hypnotiseur? Experimenten uitgevoerd te Nancy (door leden van de ‘School van Nancy’, een groep artsen en wetenschappers) bewezen dat het met dat vergeten wel meeviel en dat de herinneringen met enige overtuigingskracht best wel weer naar boven gehaald konden worden. Maar lijnrecht tegenover hen stond Charcot. Hij merkte op dat het gedrag van gehypnotiseerden vergelijkbaar was met dat van hysterici. Ze konden bijvoorbeeld op commando het volledige programma van een grande hysterie afdraaien.
Hypnose en hysterie waren nauw verwant, concludeerde Charcot. Beide waren gebaseerd op een verstoorde communicatie binnen het brein. Wie extreem gevoelig was voor de suggesties van de hypnotiseur leed aan een minder ernstige, tijdelijke vorm van dit defect, maar had tegelijkertijd aanleg voor de hardnekkige vorm: hysterie. Dit laatste fenomeen werd volgens hem in gang gebracht door een schokkende ervaring op het moment dat het slachtoffer zich in een licht gehypnotiseerde toestand bevond. De schok veroorzaakt een (volgens Charcot helaas nog onzichtbare) permanente splitsing van de geest. Een niet meer bewust bereikbaar deel van het brein gaat vanaf dat moment zijn eigen gang. Die splitsing uitte zich in motorische symptomen. Door middel van hypnose kan het trauma ‘geactiveerd’ worden waardoor de patiënt de oorspronkelijk ervaring opnieuw beleeft óf een hysterische aanval krijgt.
Hypnose was voor Charcot dus een methode van onderzoek, geen therapie. Herbeleven bood immers geen zicht op genezing; hysterie was een onomkeerbare vorm van mentale degeneratie. Kort voor zijn dood begon hij daar echter aan te twijfelen. Hij realiseerde zich aan dat zijn omschrijving het fenomeen tekort deed. Wat hem wellicht aan het denken zette waren de in die dagen veel publiciteit trekkende wonderbaarlijke genezingen te Lourdes (zie Skepter, september 1999). In een boekje hierover uit 1893 schreef hij dat ieder die daar genas niet ziek was geweest maar hysterisch. Daarmee was hij echter gedwongen om de meest uiteenlopende en zeer uitgebreide ziektebeelden als uitingen van hysterie te interpreteren. Hysterie was dus veel meer verwant aan onbewuste imitatie. Charcots leerling Joseph Babinski (1857-1932) zou hysterie korte tijd later definiëren als ‘ieder symptoom dat door suggestie kan worden opgeroepen en door overtuigingskracht kan verdwijnen.’
Een andere reden voor de ondergang van Charcots intellectuele bouwwerk was de ‘overwinning’ in de jaren 1890 van de School van Nancy. De absurde en vaak volkomen inconsistente vormen van doen en denken waartoe gehypnotiseerden in staat waren leidde ertoe dat steeds meer psychologen en neurologen ervan overtuigd raakten dat hypnose inderdaad alles met een vermogen tot slaafs gehoorzamen te maken had en niets met een of andere neurologische afwijking. De afbraak van Charcots levenswerk was echter vooral het werk van een andere leerling: Pierre Janet (1859-1943).
De geboorte van Blanche
Janet promoveerde in de filosofie in 1889 op het onderwerp psychologische automatismen, en een jaar later haalde Charcot hem naar La Salpêtrière, waar hij werkte aan zijn proefschrift in de medicijnen, dat in 1893 verscheen: Etat mental des hystériques. Hij waagde het hierin de aandoening daarin te omschrijven als een ‘maladie mentale’, een geestesziekte veroorzaakt door schokkende ervaringen of gedachten. Charcot schreef een voorwoord waarin hij die these niet helemaal verwierp.
Ieder mens, aldus Janet, laat bij het opbouwen van wat hij bewust ervaart een groot deel van wat de zintuigen en het geheugen daarvoor aandragen buiten beschouwing. Deze ongebruikte elementen gaan normaliter verloren, maar het brein van de hystericus bouwt daaruit een alternatieve wereld die uit kan groeien tot een alternatieve persoonlijkheid. Zolang de cliënt zich dat realiseert – zolang het optreden van de ene persoonlijkheid de andere niet automatisch doet verdwijnen – is deze gespletenheid merkbaar in zaken als twijfelzucht, tobberigheid, obsessies en fobieën: kwalen die Janet samenvatte onder de noemer ‘psychasthenieën’. Daarnaast meende Janet dat er ook deelpersoonlijkheden kunnen bestaan die niets van elkaar weten. Deze situatie kon volgens hem ontstaan door traumatische ervaringen. De totaal afzonderlijke deelpersoonlijkheid die dan ontstaat is bezeten van één enkele gedachte of overtuiging, een idee-fixe.
Belangrijk is dat Janet concludeerde dat deze ‘dissociatie’ van het bewustzijn geen neurologisch defect maar een mentale activiteit was, en wel een waar iedereen in zekere mate toe in staat is en die we onder normale omstandigheden ook regelmatig uitvoeren: het kan gaan om ‘automatisch’ schrijven maar ook om autorijden terwijl we heftig discussiëren.
En oefening baart kunst, ook hier. Janet was een voorstander – en zoals we zagen stond hij hierin niet alleen binnen La Salpêtrière – van het zo min mogelijk stimuleren van hysterisch gedrag. Maar hoe nuttig ook, daarmee was de oorzaak, het trauma, nog niet uit de wereld geholpen. Om dat te bereiken hoopte Janet (zoals anderen) een beroep te kunnen doen op de suggestieve kracht van de hypnose.
Janet, die zich in zijn studies concentreerde op de minder extreme gevallen, niet de hysterici à la Charcot maar vrouwen die last hadden van bijvoorbeeld trances en onverklaarbare angstaanvallen, ontdekte al spoedig dat hypnose hier geen oplossing bood. Op die manier genereerde hij alleen maar meer fenomenen zonder dat (naar zijn gevoel) dichter bij de kern van het probleem te komen. Er was sprake van een vermoeiend kat-en-muis spel tussen gehypnotiseerde en onderzoeker, waarbij ‘genezen’ slechts één van vele en dan vaak tijdelijke was waaraan de cliënt zich kon overgeven. Een fraai voorbeeld is zijn welbewuste schepping van een tweede persoonlijkheid bij het negentienjarige meisje L, dat onder hypnose schriftelijk antwoord gaf op zijn vragen:
Janet: Hoor je me?
L: (schrijft) nee
J: Maar om mijn vraag te beantwoorden moet je me toch gehoord hebben?
L: ja, zeker
J: Iemand hoort mij, nietwaar?
L: ja
J: Wie dan?
L: iemand anders dan L
J: Goed! Een ander. Zullen we haar Blanche noemen?
L: goed, Blanche
J: Nu dan, Blanche, kun je me horen?
L: ja
Het probleem was dat anderen beweerden dat zij met die aanpak wél succes boekten. De bekendste waren Josef Breuer (1842-1925) en Sigmund Freud (1856-1939), auteurs van de Studien über Hysterie (1895). Freud was dankzij Charcot op het spoor van de hypnotische genezing gekomen en ontdekte in Josef Breuer een enthousiaste medestander. Zij schreven dat ze door het ‘verwerken’ van idee-fixes op de ware oorzaak konden stuiten en dat hun cliënten, zodra ze die oorzaak in de gaten kregen, daadwerkelijk genazen. (3)
Janet ergerde zich flink aan de pretenties van Freud en de freudianen. In augustus 1913 kreeg hij de kans de degens met hen te kruisen tijdens een congres te Londen. Hij noemde de psychoanalyse daarbij ‘een crimineel onderzoek dat een “schuldige” moet aanduiden, een gebeurtenis in het verleden die verantwoordelijk is voor de actuele ongemakken.’ De repliek kwam van Carl Jung (Freud was er niet): ‘Jammer genoeg zijn diegenen die menen de psychoanalyse te kunnen beoordelen vaak niet eens in staat Duits te lezen’, zo opende hij zijn aanval (op een psycholoog die hij altijd had bewonderd). Jung was toen al geen freudiaan meer. Het grootste deel van zijn betoog bestond uit een eigen aanval op Freud.
Het had het begin kunnen zijn van een ‘strijd der giganten’ maar het verhaal liep héél anders. In de jaren direct na deze confrontatie kozen de opponenten een voor een voor compleet andere uitdagingen. Freud en zijn volgelingen bouwden de psychoanalyse om van een therapie tot een alomvattende psychologie-cum-cultuurfilosofie; Jung stortte zich in het occultisme en de mythologie (zie Skepter, september 1997) en Janet hield zich verder vooral bezig met de psychasthenie en de geschiedenis van de psychologie. Echt los liet de hysterie hem ook niet. Nog in 1926 publiceerde hij een uitgebreide studie naar de stigmata en religieuze extasen van ‘Madeleine Lebouc’, maar ook hij zag in dat het tij gekeerd was. (4)
‘Oversekst’
De mysterieuze verdwijning van de hysterie is een van de grootste (en populairste) raadsels uit de geschiedenis van de psychiatrie. Vrijwel iedereen is het er over eens dat zij inzette vlak na het vertrek van Charcot uit het internationale centrum van het hysterie-onderzoek, La Salpêtrière. De nieuwe inzichten van de daaropvolgende generatie onderzoekers (Raymond, Déjerine, Babinski, Janet) en hun strenge aanpak van hysterici had hier natuurlijk alles mee te maken. Maar de gestage daling van het aantal gevallen deed zich na verloop van tijd ook elders voor. Ook in klinieken waarvan de artsen sympathiek stonden tegenover de verklaring van Charcot. Na 1910 was er sprake van een werkelijk wegsmelten van de diagnose. West-Europa ging het eerst ‘om’, daarna gebieden als de VS en Oost-Europa. En in ieder land liepen de grote steden weer voorop, gevolgd door het platteland. De laatste gevallen van hysterie, in de jaren ’30 en ’40 (die in die tijd als curiositeiten werden behandeld), betroffen meisjes uit afgelegen, landelijke streken.
Over de conclusie die uit dit wonderlijke fenomeen getrokken kan worden zijn de meeste auteurs het wel eens: de klassieke hysterie was geen ‘gewone’ neurologische afwijking zoals Charcot meende maar een ‘overeengekomen’ diagnose, een waarbij de patiënt bepaalde gedragingen ‘mocht’ vertonen (het patroon was breed en stond niet vast) in ruil waarvoor de arts met al zijn medisch gezag de bevrijdende erkenning uitsprak voor het ziek zijn van de cliënt. Drie factoren hadden elkaar hierbij gevonden:
1. De behoefte van veel (vooral) vrouwen om een ander, interessanter bestaan te leiden. Een uitzonderlijke ‘ziekte’ was hierbij een mogelijkheid.
2. Het verlangen van psychiaters (toen net zo goed als nu) diagnoses te ontwikkelen, ook al kunnen deze niet worden gebaseerd op een aantoonbare neurologische afwijkingen.
3. Het vermogen van de mens om psychische stoornissen als flauwtes, hallucinaties en aanvallen onbewust in een gewenste richting te sturen.
De miraculeuze verdwijning van hysterie had ongetwijfeld maatschappelijke oorzaken. Ten eerste was ze wat sleets geworden; na al die jaren verloor de diagnose veel van haar geheimzinnige glans. Een andere mogelijke verklaring is dat de groeiende populariteit van de seksuele verklaring voor hysterie – de lijders zouden traumatische seksuele ervaringen hebben ondergaan of gewoon ‘oversekst’ zijn – de diagnose voor velen minder aantrekkelijk maakte. Maar het is ook heel goed denkbaar dat het een onbewuste vorm van protest is geweest, en dat haar ondergang nauw samenhangt met de emancipatie van de vrouw.
Onbegonnen werk
Dat de maatschappelijke positie van de vrouw tussen 1850 en 1900 sterk in beweging was, valt niet te ontkennen. De vrouw trad naar buiten. Bewegingen als het spiritisme, de theosofie, het socialisme, de katholieke revival en de morele herbewapening; bewegingen voor vrouwenkiesrecht, tegen drankmisbruik, prostitutie, zedelijk verval et cetera – ze dankten hun opkomst en groei in grote mate aan actieve, ambitieuze vrouwen.
De burgerlijke norm — vrouwen hoorden niet op straat, althans niet zonder moeder of man aan hun zijde — was niet langer heilig. Vooral in de eerste helft van de 19de eeuw probeerden veel vrouwen aan dit keurslijf te ontkomen door zich ‘ziek’ te gedragen en van dokter naar kuuroord te reizen. Wellicht was hysterie ook niet meer dan een uiting van frustratie, die onbewust omgevormd werd tot een manier om aan de normen te ontglippen.
De ontwikkelingen binnen de psychiatrie hebben echter ongetwijfeld ook het nodige bijgedragen. Charcot werd het slachtoffer van zijn verlangen naar een ‘wetenschappelijke’ diagnose, en hij verzon daar een onzichtbare neurologische afwijking bij in de vorm van het idee-fixe. Zijn leerlingen toonden echter aan dat gewone mensen net zo goed in staat zijn om hysterische symptomen te vertonen. Een direct daarop aansluitende ontwikkeling was de afronding van het onderzoek naar een beroemd subtype hysterica: het spiritistisch medium. Door schade en schande wijs geworden hadden de meeste psychologen omstreeks 1900 de hoop opgegeven dat zij met behulp van mediums in contact konden komen met een andere werkelijkheid ‘aan gene zijde’. De overeenkomsten met het gedrag van hysterici waren overduidelijk; er resteerde alleen de vraag waar de persoonlijkheden die zich tijdens de trance manifesteerden, vandaan kwamen.
Het meest gedetailleerde onderzoek naar dit aspect was dat van Théodore Flournoy (1854-1920) naar de meervoudige persoonlijkheid van het medium Hélène Smith (zie Skepter, maart 1997). Hij toonde aan dat Hélènes alters (zoals ze nu worden aangeduid) geen buitenaardse of bovennatuurlijke persoonlijkheden waren maar constructies die terug te traceren waren binnen het leven van het medium zelf. De moeite die Flournoy zich daarvoor moest getroosten was enorm (en hij slaagde niet eens volledig). Veel van de verhalen en vaardigheden van Hélènes alters moest hij verklaren door middel van cryptomnesie: het onbewust doch zeer gedetailleerd opnemen en onthouden van schijnbaar nutteloze informatie. De harde les was dat onderzoek naar de langs deze ‘paranormale’ weg opborrelende informatie uitputtend, zo niet onbegonnen werk was.
Zijn centrale stelling, dat ook hier sprake is van dissociatie, werd in latere studies zoals die van de Amerikaanse psycholoog Morton Prince uit 1921 naar visuele en auditieve hallucinaties en die van Anita Mühl naar automatisch schrijven uit 1930, alleen maar bevestigd.
Gespleten brein
Flournoy werd gefascineerd door de ongekende rijkdom van de verborgen gedachtewereld van Hélène, en Mühl geeft enkele saillante voorbeelden van tijdens het automatisch schrijven losbarstende creativiteit. Zo was er een vrouw die zo nu en dan poogde om literatuur te schrijven, maar dat leverde nooit veel bijzonders op totdat ze een keer een geweldige drang voelde om te gaan schrijven en aan het werk ging. Ze liet haar hand begaan en had geen idee wat er zou komen. Tot haar stomme verbazing verscheen er ‘automatisch’ een fraai en stijlvol slot van een verhaal op papier. De volgende dag produceerde ze op dezelfde wijze het eerste deel van dat verhaal.
Er zijn tientallen van dergelijke voorbeelden. De stapel papier die op deze wijze kan ontstaan is soms werkelijk indrukwekkend, en de inhoud is vaak zeer consistent en niet zelden intrigerend. Het ligt voor de hand dat het slachtoffer hier (maar vaak ook voor fenomenen als stemmen en beelden) een bovennatuurlijke ‘inspiratie’ veronderstelt. Janet en Flournoy zochten de verklaring in zeer actieve doch niet bewust opererende onderdelen van onze geest; een opvatting die door Freud en Jung werd onderschreven al verschilden al deze deskundigen diep van mening als het ging om de inhoud en functie van dit onderbewuste.
Mühl onderschrijft deze opvatting ook, maar wijst elders op een heel andere richting waarin we de verklaring kunnen zoeken. Het menselijk brein bestaat uit twee helften die in grote lijnen dezelfde structuur hebben. Veel cognitieve functies, inclusief beoordelen en beslissen, zijn in beide hersenhelften aanwezig. De beide helften hebben wel slechts de beschikking over een deel van de binnenkomende zintuiglijke informatie: het linkerdeel ziet bijvoorbeeld slechts het rechtergedeelte van het totale beeld dat onze ogen produceren. Het enige dat een voortdurende strijd tussen deze twee kapiteins op het schip voorkomt, is dat op ieder terrein een van beide hersenhelften domineert.
De taakverdeling tussen de linker- en de rechterhelft kan heel ongelijk zijn. Zo maken personen die in extreme mate rechtshandig zijn (wat erop duidt dat de linkerhelft hierin domineert) veel meer gebruik maken van de indrukken op het rechterdeel van het netvlies, wat betekent dat ‘links’ ook het zien domineert. Als dit zo is, schrijft Mühl, dat hebben we hier een fysiologische basis voor een vorm van zintuiglijke dissociatie. De rechterhersenhelft kan dan ondertussen, en ongemerkt, een eigen psychisch leven leiden. Experimentele bevestiging van dit vermoeden zou nog dertig jaar op zich laten wachten.
Halverwege de jaren ’60 besloot een team van neurologen om een nieuwe ingreep uit te testen op epileptici die last hadden van zware aanvallen. In een poging deze in te dammen sneden ze het corpus callosum, de belangrijkste verbindingskabel tussen beide hersenhelften, door. De ingreep was effectief, en er leek geen sprake te zijn van enige psychische schade, totdat de patiënten werden getest. Toen bleek dat als uitsluitend de rechterhersenhelft een bepaalde voorwerp te zien kreeg (door het alleen op het linkerdeel van het netvlies te presenteren), de proefpersoon niet kon zeggen wat hij zag. Informatie die met taal en spreken te maken heeft, ligt in de linkerhelft opgeslagen en alhoewel de sprekende hersenhelft wel in de gaten had dat ‘rechts’ iets gezien had, kon het niet zeggen wat dat geweest was. Als het schrijfcentrum rechts zit (schrijven is een aangeleerde activiteit, en het schrijfcentrum zit daarom niet ‘aangeboren’ steevast in dezelfde hersenhelft) kon de linkerhand echter ‘automatisch’ schrijven wat er gezien was.
‘Prima!’
Spoedig bleek dat er afgezien van spreken nog andere activiteiten ongelijk over de helften verdeeld waren. De rechterhelft was minder goed gebekt, maar versloeg de linker weer als het ging om het in kaart brengen van de wereld om ons heen en de coördinatie van bewegingen. Die conclusie leidde tot een ware golf van boeken en artikelen over de arbeidsverdeling tussen beide helften, en wat we allemaal niet zouden kunnen bereiken indien we onze ‘verwaarloosde’, veel creatievere rechterhersenhelft beter zouden gebruiken.
Inmiddels is duidelijk dat niet de rechter- maar de linkerhelft de grootste fantasie heeft. De linker is gespecialiseerd in logische verbanden en daardoor al te snel geneigd verwarrende herinneringen om te bouwen tot logische verhaaltjes. De rechter is gespecialiseerd in waarnemen, met als gevolg dat als deze over een herinnering ondervraagd wordt (en bijvoorbeeld antwoordt door middel van automatisch schrift) het relaas veel minder verzinsels bevat.
Het onderzoek naar deze split-brain persoonlijkheden vordert uiterst traag. Zware chirurgische ingrepen zoals hierboven beschreven zijn tegenwoordig taboe. Het aantal proefpersonen dat per ongeluk een interessante hersenbeschadiging oploopt is erg klein, en ze hebben ook niet altijd zin om de langdurige, vaak saaie tests uit te voeren. Maar duidelijk is wel dat hersensystemen (of het nu om waarnemen of bewegen gaat) redelijk zelfstandig kunnen functioneren en dat onze beide hersenhelften, die ieder een set systemen bevatten, er vaak hun eigen opvattingen en voorkeuren op nahouden.
Hoe deze interne kakofonie van interpretaties en oordelen uiteindelijk tot (de illusie van) één ‘ik’ leidt, is nog volstrekt onduidelijk. Wat we weten is dat onvolledige of ontbrekende communicatie kan leiden tot de verwaarlozing van een van beide helften van de wereld om ons heen, inclusief de helft van ons lichaam – zie de dramatische voorbeelden in de werken van Oliver Sacks.
Deze miscommunicatie verstoort niet alleen de uitwisseling van zintuiglijke en geheugen-informatie, maar kan zelfs betrekking hebben op hersenfuncties als weten en beslissen. De beroemde Amerikaanse neuroloog V.S. Ramachandran geeft in zijn intrigerende boek Phantoms in the Brain een ander voorbeeld van deze onzichtbare strijd, dat aangeeft hoe buitengewoon gecompliceerd deze materie dan wordt.
Het betrof Mrs. Acken, een vrouw die een beroerte had gehad en daardoor rechtszijdig verlamd was geraakt. De beroerte had haar brein dusdanig aangetast dat zij simpelweg ontkende dat het rechterdeel van haar lichaam verlamd was. (Het verschijnsel heet anosognosia, en werd voor het eerst beschreven door Babinski). Op alle vragen over hoe het ging met haar rechterarm of -been antwoordde ze dat er niks aan de hand was en dat het uitstekend met haar ging.
Ramachandran hoorde echter van een Italiaans experiment waarbij de anosognosia tijdelijk opgeheven was door ijskoud water in het oor te spuiten aan de verlamde kant. Zo gezegd zo gedaan; en tot zijn stomme verbazing gaf Mrs. Acken daarna zonder problemen toe dat ze al lange tijd halfzijdig verlamd was. Een half uur later wist ze dat ook nog. Toen een assistent haar twaalf uur later vroeg of ze zich het bezoek van Ramachandran nog herinnerde, knikte ze instemmend.
— En wat deed hij bij u?
— Hij spoot koud water in mijn oor en dat deed pijn!
— En wat nog meer?
— Hij droeg die stropdas met die afbeelding van een breinscan erop. [Dat was juist]
— Vroeg hij nog wat?
— Hij vroeg of ik allebei mijn armen kon gebruiken.
— En wat zei u?
— Ik zei hem dat het prima met me ging!
Het koude water, zo veronderstelt Ramachandran, had de rechterhersenhelft tijdelijk alert gemaakt, waarna het de linkerhelft ervan kon overtuigen dat er iets mis was. Maar na enige uren was ze weer ingedommeld, en kon de linkerhelft weer beweren wat hij maar wilde.
Noten
1. Een van de opmerkelijkste stigmata was de ovarie: het fenomeen dat men een grande hysterie kon oproepen of juist stoppen door op de eierstokken te drukken. Het gevolg was dat Charcot het anatomisch onderzoek veel meer op de eierstokken richtte dan op de hersenen. In 1881 verschenen er zelfs apparaten op de markt waarmee vrouwen die bang waren hysterisch te zullen worden hun eierstokken permanent onder druk konden zetten. Terug.
2. De ontdekking dat mensen op commando een andere geestestoestand konden ervaren (of konden spelen) was toen ruim een eeuw oud. De ontdekker van deze aanpak, Franz Anton Mesmer (1734-1815) maakte gebruik van speciale apparaten, later ook van zijn ogen en handen om de voor deze toestand verantwoordelijke ‘dierlijke elektriciteit’ over te dragen. Mesmers gehypnotiseerde cliënten deden weinig meer dan rillen, kreunen, zuchten en ineenzakken. Later volgde de bewering dat gehypnotiseerden zouden beschikken over paranormale gaven. Terug.
3. Dat was een leugen; de besproken ‘genezingen’ waren stuk voor stuk vaag of sterk overdreven, maar de ambitieuze Freud was wanhopig op zoek naar wetenschappelijk aanzien en had Breuer overgehaald om succes te claimen waar dat niet bestond. Terug.
4. Janet heeft zich altijd verbaasd over de verdwijning van de wetenschappelijke belangstelling voor hysterische fenomenen. Toen hem in 1929 gevraagd werd enige psychologielessen te geven aan het Collège de France, besloot hij er één te wijden aan het probleem van de dubbele persoonlijkheid. Hij kon daar op grond van zijn materiaal gemakkelijk vier of vijf lessen aan besteden, vertelde hij, maar ‘de kwestie van de dubbele persoonlijkheden, de geschiedenis van de toen beroemde personages lijken mij extreem uit de mode te zijn.’ Hij wist dat zijn collega’s het onderwerp ‘onbelangrijk’ en ‘belachelijk’ vonden. Echter, zo hield hij zijn gehoor voor, ‘na veertig of vijftig jaar duiken die vragen plotseling weer op en wekken ze vernieuwde interesse.’ Terug.
Literatuur
Stefaan Baeten, Van bezetenheid tot dissociatie. Groningen, 1998 (proefschrift).
Michael Gazzaniga, The Split Brain Revisited. Scientific American juli 1998.
Anita Mühl, Automatic Writing. Steinkopf (1930), Helux Press.
Morton Prince, An experimental study of the mechanism of hallucinations. Journal of Psych. vol. II, part 3, (April 1922), p.165-208.
V.S. Ramachandran & Sandra Blakeslee, Phantoms in the Brain. William Morrow and Co., 1998.
Oliver Sacks, The Man Who Mistook his Wife for a Hat. Harper-Collins, 1985.
Edward Shorter, From Paralysis to Fatigue. The Free Press, 1992.
Elaine Showalter, Hystories. Columbia University Press, 1997.