Paranormale verschijnselen

door Rob Nanninga – Wijsgerig Perspectief (1996)

Paranormale verschijnselen sluiten aan bij het geloof dat de menselijke geest tot veel meer in staat is dan het huidige natuurwetenschappelijke wereldbeeld wil aannemen. Men kan een onderscheid maken tussen parapsychologische ervaringen, paranormale vermogens en psi-effecten. De ervaringen doen zich spontaan voor onder omstandigheden die moeilijk te controleren zijn. De vermogens kunnen naar het schijnt doelgericht worden aangewend door paragnosten en andere begaafden. En de psi-effecten zijn kleine afwijkingen van de kansverwachting die in parapsychologische laboratoria worden gemeten. In dit artikel zullen deze drie soorten verschijnselen kritisch onder de loep worden genomen.

Zinvolle coïncidenties

Hoewel het toeval blind is, lijkt het soms opmerkelijk goed te kunnen mikken. De Zwitserse psychiater Carl Gustav Jung gaf daar een treffend voorbeeld van. Jung zat op een dag te luisteren naar een patiënte die hem vertelde over een droom waarin iemand haar een gouden scarabee cadeau gaf. Op dat moment hoorde hij achter zich iets tegen het raam tikken. Het bleek een zogenoemde gouden tor te zijn, die sterk leek op scarabee, de heilige mestkever van de oude Egyptenaren.

Jung opende het raam, ving het insect en overhandigde het triomfantelijk aan zijn patiënte met de woorden: ‘Hier is uw scarabee.’ Volgens Jung had dit voorval een gunstige invloed op de therapie. Zijn patiënte was heel rationeel ingesteld, zodat hij niet veel vat op haar kreeg. Maar na de ervaring met de kever stond ze meer open voor zijn behandeling.

We zouden deze anekdote kunnen beschouwen als een voorbeeld van een voorspellende droom. In de parapsychologie spreekt men over precognitie of voorschouw. Dat is een vorm van buitenzintuiglijke waarneming waarbij men naar het schijnt rechtstreeks informatie uit de toekomst ontvangt. Het is echter een groot raadsel hoe dat mogelijk kan zijn. Hoe kun je iets waarnemen dat er nog niet is? Bovendien leidt deze hypothese tot een causale cirkelredenering: Jung liet de kever binnen omdat de vrouw erover had gedroomd, en zij droomde erover omdat hij hem binnenliet.

Zelf meende Jung dat er geen sprake was van een causaal verband tussen de droom en de opdringerige kever. Maar de overeenkomst was desondanks zo frappant, dat hij zich ook niet kon voorstellen dat deze louter toevallig was. Het leek alsof dezelfde symbolische betekenis zich zowel in de droom als in de werkelijkheid uitdrukte. Jung bedacht de term synchroniciteit voor dergelijke zinvolle coïncidenties, die hij in verband bracht met archetypen in het collectieve onbewuste.

De kans dat er een gouden tor voor Jungs raam zou verschijnen terwijl zijn patiënte over een scarabee vertelde, was ongetwijfeld erg klein. Waarom wilde de kever uitgerekend op dit moment naar binnen? We schijnen een verklaring nodig te hebben die het insect op de een of andere manier met de droom in verband brengt. Zo’n verklaring wordt echter overbodig wanneer we ons realiseren dat Jung naar duizenden dromen heeft geluisterd. Het is dan niet zo verwonderlijk dat daar toevallig een droombeeld tussen zat dat opmerkelijk goed overeenstemde met een gebeurtenis in de buitenwereld.

Het is onvermijdelijk dat zinvolle coïncidenties zich zo nu en dan zullen voordoen omdat er zo enorm veel mogelijke concidenties denkbaar zijn. Afzonderlijk gezien hebben die elk een hele kleine kans om op te treden, maar al die kansen samen geven de zekerheid dat er zich soms wonderbaarlijke toevallen zullen voordoen.

Dit statistische principe kan worden geïllustreerd met een aardig probleem. Laten we eens aannemen dat er in een treincoupé 35 forenzen zitten. Hoe groot is dan de kans dat twee van die forenzen toevallig op dezelfde dag van het jaar hun verjaardag vieren. Als we twee willekeurige forenzen uitkiezen, is de kans dat ze op dezelfde dag jarig zijn 1 op 365. Hoe groot is deze kans als we de verjaardagen van 35 mensen met elkaar vergelijken?

Bijna iedereen schat het kanspercentage te laag in. Dat komt omdat we er geen rekening mee houden dat je uit een groep van 35 mensen niet minder dan 595 verschillende tweetallen kunt selecteren (35 × 34 / 2 = 595). In al deze gevallen kunnen de verjaardagen toevallig overeenstemmen. Het aantal mogelijke coïncidenties is zo groot dat we 81 procent kans hebben om twee mensen te vinden die op dezelfde dag jarig zijn.

Verstandelijk is dit allemaal wel te begrijpen, maar toch blijft het moeilijk om je eigen ervaringen in zo’n onpersoonlijk licht te zien. Als je bijvoorbeeld ontdekt dat je horloge is blijven stilstaan op het moment dat je vader een fatale hartaanval kreeg, dan denk je niet meer aan alle horloges die op zo’n moment bleven lopen en ben je vergeten dat je horloge al vaker dienst weigerde. De gebeurtenis heeft zo’n grote emotionele betekenis dat je hem niet meer ziet als een van de vele soortgelijke gebeurtenissen, die zich allemaal toevallig kunnen voordoen.

De psycholoog Ruma Falk (1989) liet proefpersonen een frappante coïncidentie opschrijven die zij zelf hadden meegemaakt. Daarna moesten ze bij een aantal van deze voorvallen aangeven hoe verrassend ze die vonden. Daarbij bleek dat zij doorgaans meer onder de indruk waren van hun eigen belevenis dan van het verhaal van iemand anders. Als een ander iets wonderbaarlijks beleeft, is het betrekkelijk eenvoudig om deze persoon te beschouwen als een van de vele mensen die dit had kunnen overkomen. Het is veel moeilijker om in te zien dat je eigen, unieke ervaring inwisselbaar is tegen de ervaringen van andere mensen.

Toeval is een mogelijke verklaring voor veel vermeende paranormale ervaringen. Daarnaast zijn er nog vele andere normale verklaringen mogelijk, die ik hier niet zal bespreken (Gilovich, 1991; Nanninga, 1992; Neher, 1990). De kern van de zaak is, dat we een ervaring pas met recht paranormaal mogen noemen wanneer alle normale verklaringen zijn uitgesloten. Bij spontane ervaringen kunnen we daar helaas nooit zeker van zijn. We weten niet of ze werkelijk door paranormale factoren veroorzaakt worden en daarom kunnen we ze beter parapsychologische of anomale ervaringen noemen.

Misleiding

Hoewel veel mensen hun geloof in het paranormale op spontane ervaringen baseren, hebben deze wetenschappelijk gezien geen bewijskracht. Dit probleem zou kunnen worden opgelost door gebruik te maken van paranormaal begaafden die hun bijzondere vermogens doelgericht kunnen demonstreren. Als zo iemand er bijvoorbeeld herhaaldelijk in slaagt een horloge te laten stilstaan, dan is het duidelijk dat dit geen toeval kan zijn.

Honderd jaar geleden waren er veel spiritistische mediums die hun krachten in duistere seancekamers voor het oog van wetenschappers demonstreerden. Een beroemd voorbeeld was de Italiaanse Eusapia Palladino, die twintig jaar lang talloze professoren versteld deed staan. Hoewel ze regelmatig op bedrog werd betrapt, waren haar bewonderaars ervan overtuigd dat daarmee lang niet alles kon worden verklaard.

Het beste bewijsmateriaal werd in 1908 verzameld door drie kritische onderzoekers van de SPR, een Engelse parapsychologische vereniging. Het onderzoek vond plaats in een kamer op de vijfde verdieping van Hotel Victoria in Napels. Palladino zat voor een gordijn dat een hoek van de kamer afschermde. Naast haar zaten twee onderzoekers die ervoor moesten zorgen dat zij haar ledematen niet ongemerkt gebruikte. Er vonden elf seances plaats, waarbij zich talloze mysterieuze verschijnselen voordeden, die werden beschreven in een 260 pagina’s dik onderzoeksrapport.

Het meest spectaculaire verschijnsel was een ‘spookhand’ die de aanwezigen herhaalde malen door het gordijn heen vastgreep. Het leek alsof Palladino daar een handlanger had staan, maar volgens de onderzoekers was het uitgesloten dat iemand zich ongemerkt toegang had verschaft tot de afgesloten seancekamer. Helaas zijn ze tijdens de seances nooit achter het gordijn gaan kijken, want dat had Palladino hen uitdrukkelijk verboden. Toch is het niet gemakkelijk om te verklaren hoe ze bij de neus zijn genomen. Tien jaar geleden daagde de gerespecteerde parapsycholoog John Beloff alle sceptici uit om een oplossing voor het raadsel te vinden, maar er was aanvankelijk niemand die zich daaraan waagde.

Pas in 1992 publiceerde de Britse parapsycholoog Richard Wiseman een mogelijke verklaring. Aan de hand van oude foto’s en een plattegrond die zich nog in de archieven van de SPR bevond, stelde hij vast dat het gordijn in de seancekamer gedeeltelijk voor een dubbele tussendeur ging. In de rechterdeur zaten twee panelen, waarvan de onderste wellicht uitneembaar was gemaakt. Wiseman ontdekte dat deze truc al in een goochelboek uit 1851 stond vermeld. Hij achtte het mogelijk dat een handlanger van Palladino vanuit de aangrenzende lege hotelkamer ongezien een vals paneel uit de tussendeur verwijderde en vervolgens achter het gordijn kroop. Palladino verdiende zoveel geld met haar optredens, dat ze daar gemakkelijk een goede timmerman van kon betalen. (zie Nanninga, 1993)

Inmiddels zijn er al lang geen spiritistische mediums meer te vinden die nog geestverschijningen oproepen. Wel traden er met name in de jaren ’70 enkele nieuwe wonderdoeners voor het voetlicht. De bekendste was Uri Geller, die naar het scheen lepels kon verbuigen door daar zachtjes overheen te wrijven. Later mocht ook de Indiase goeroe Sathya Sai Baba zich verheugen in de belangstelling van wetenschappelijke onderzoekers. Volgens zijn aanhangers kan hij relikwieën en heilige as uit het niets tevoorschijn toveren.

Het onderzoek naar zulke spectaculaire verschijnselen heeft nooit degelijk bewijsmateriaal opgeleverd. Ook veel parapsychologen erkennen dat de verschijnselen alleen optreden onder omstandigheden die het gebruik van trucs niet uitsluiten. Zo kon Geller geen voorwerpen verbuigen wanneer al zijn handeling van het begin tot het eind door twee videocamera’s werden vastgelegd (Nanninga, 1988). En Sai Baba gaf parapsychologen niet eens toestemming om hun camera mee naar binnen te nemen. De prestaties van Geller en Sai Baba waren niet te onderscheiden van goocheltrucs.

De onderzoekers waren vaak niet meer dan toeschouwers. Zij pasten zich aan bij de verlangens van hun proefpersoon en vielen ten prooi aan misleidingsstrategieën die hun aandacht in de verkeerde richting stuurden. Ze konden onmogelijk alles in de gaten houden omdat ze hun proefpersoon deels de vrije hand gaven zodat ze van te voren niet wisten waarop ze moesten letten. Essentiële details waarin het geheim van de truc verscholen lag, werden zodoende over het hoofd gezien.

In de afgelopen jaren hebben de meeste parapsychologen gelukkig meer oog gekregen voor allerlei vormen van misleiding en (zelf)bedrog. Met name de parapsychologische vakgroep aan de universiteit van Edinburgh maakt daar onder leiding van prof. Robert (Bob) Morris (1993) studie van. Deze onderzoekers hebben nog geen mensen ontdekt met sterke paranormale gaven. Wel slaagden zij erin een proefpersoon die hen met goocheltrucs om de tuin had geleid, op heterdaad te betrappen met behulp van een verborgen camera.

Paragnosten

Kunnen paragnosten correcte informatie verschaffen over de verblijfplaats van een vermiste persoon wanneer men hun een foto geeft waarop deze persoon staat afgebeeld? Bijna veertig procent van de duizend studenten die ik deze vraag voorlegde, achtte dit aannemelijk. Een opmerkelijk hoog percentage aangezien serieuze parapsychologen tegenwoordig vrijwel geen waarde meer hechten aan het werk van paragnosten.

Een van de beroemdste paragnosten was de in 1980 overleden Gerard Croiset. Volgens ingewijden leverde hij zijn beste prestatie in Japan, waar hij in 1976 op uitnodiging van een Japans televisiestation een verdronken meisje zou hebben opgespoord. Dit geval heeft zijn faam hoofdzakelijk te danken aan het feit dat er in Nederland geen Japanse kranten worden gelezen, want daarin verschenen enkele artikelen die een ander licht op de zaak werpen. Het bleek dat de politie al eerder het vermoeden had uitgesproken dat het zevenjarige meisje in een stuwmeer nabij haar huis was gevallen en binnen enkele dagen boven zou komen drijven. De cameramensen vonden het lijkje als eerste omdat ze ’s morgens voor dag en dauw waren vertrokken zonder de paragnost mee te nemen. De producer vertelde aan een journalist dat Croiset zijn situatieschets net klaar had toen de cameraploeg terugkwam. De Japanse kranten waren daarom van oordeel dat hij waarschijnlijk niets had bijgedragen aan het succes. Later bleek bovendien dat er sprake was van een misdrijf, dat door Croiset geheel over het hoofd was gezien.

De resultaten die paragnosten bij hun opsporingswerk boeken, worden vaak sterk overdreven. Als achteraf blijkt dat een paragnost een enigszins juiste uitspraak heeft gedaan, dan wordt die extra aangedikt terwijl alle onjuiste uitspraken gemakshalve worden vergeten. We moeten er bovendien rekening mee houden dat sommige paragnosten goeie detectives zijn die veel ervaring hebben met vermissingszaken. Zij steken veel tijd in hun onderzoek en praten uitgebreid met alle betrokkenen. Op basis van deze informatie, die ze met hun normale zintuigen verkrijgen, kunnen ze soms vrij goed voorspellen wat er met een vermiste is gebeurd.

Paragnosten boeken zelden of nooit succes wanneer ze over weinig aanknopingspunten beschikken. Een sprekend voorbeeld was de ontvoering van de zakenman G.J. Heijn in september 1987. Daarbij werden enkele tientallen paragnosten ingeschakeld die allemaal dachten dat het slachtoffer door meerdere personen was ontvoerd. Dat was ook de mening van de politie, die verrast opkeek toen men een half jaar later ontdekte dat er maar één dader was. Slechts vier paragnosten (10%) hadden correct voorspeld dat Heijn niet meer in leven was (Gerding et al., 1989).

De parapsycholoog Henk Boerenkamp (1988) raadpleegde de twaalf bekendste paragnosten van Nederland over een vermiste man. Ze gaven hem allerlei tegenstrijdige aanwijzingen, waarvan er geen enkele bruikbaar was. In het kader van zijn proefschrift zette Boerenkamp ook 150 paragnostische consulten op de band, waarin zo’n 10.000 ‘helderziende’ uitspraken werden gedaan. Daarvan was 90 procent volgens Boerenkamp te weinig specifiek of gebaseerd op informatie die de paragnost al eerder op normale wijze had verkregen. Van de overige uitspraken bleek slechts 10 procent correct te zijn. Geen enkele paragnost boekte een beter resultaat dan een groep ‘normale’ mensen, die eveneens helderziende uitspraken probeerde te doen. (zie Boerenkamp, 1988)

De parapsycholoog Sybo Schouten (1993) verzamelde alle wetenschappelijke experimenten die er in de loop der jaren met paragnosten werden uitgevoerd en kwam eveneens tot de slotsom dat zij niet hoger scoren dan andere proefpersonen. Professor W.H.C. Tenhaeff, die lange tijd de Nederlandse parapsychologie domineerde, dacht daar anders over. In zijn geschriften roemde hij de kwaliteiten van paragnosten zoals Croiset. Inmiddels is echter duidelijk geworden dat het onderzoekswerk van Tenhaeff niet deugde en dat hij geneigd was de feiten te verdraaien. In de hedendaagse parapsychologische vakliteratuur wordt zijn naam alleen nog in negatieve zin genoemd. (zie Hoebens, 1988;Nanninga, 1988)

Desondanks zijn de cliënten van paragnosten dikwijls tevreden, maar dat kan het beste psychologisch worden verklaard (Roe, 1995). De cliënten geloven maar al te graag in de vermeende gaven van hun raadsman. Ze doen veel moeite om bevestiging te vinden voor zijn uitspraken, die meestal op verschillende manieren kunnen worden geïnterpreteerd. Ze realiseren zich niet dat de paragnost zich in hoge mate laat leiden door hun feedback. Ervaren paragnosten beschikken over de nodige mensenkennis zodat ze hun cliënten al snel in de juiste categorie kunnen plaatsen. Bovendien putten ze vaak uit een repertoire van standaarduitspraken die de meeste mensen op zichzelf kunnen betrekken en waarmee je alle kanten op kunt. (zie ook Nanninga, 2006; Nanninga, 2009)

Als je een paragnost een trouwring geeft, schijnt hij aan de hand daarvan soms verrassend rake uitspraken te kunnen doen. Dit is echter geen betrouwbare test omdat de beoordeling erg subjectief is. Het zou beter zijn als vijf proefpersonen elk een ring inleveren. Vervolgens krijgt de paragnost de opdracht over elke ring iets te vertellen, zonder dat de aanwezigen kunnen zien welke ring hij op dat moment in zijn hand houdt. Dan blijkt gewoonlijk dat de proefpersonen niet kunnen vaststellen welk verhaaltje bij hun eigen ring hoort.

Tot nog toe zijn er geen mensen gevonden die praktisch gebruik kunnen maken van hun veronderstelde paranormale gaven. Paragnosten, pendelaars, paranormale genezers, wichelroedelopers, auralogen en andere ‘begaafden’ hebben hun grote claims nog nooit overtuigd kunnen waarmaken. We kunnen niet uitsluiten enkelen van hen soms iets boven de kansverwachting scoren, maar dat biedt absoluut geen verklaring voor hun populariteit, want zulke effecten zijn zo klein dat alleen een statisticus ze zal opmerken.

Experimentele parapsychologie

In de parapsychologie concentreert men zich op kleine afwijkingen van de kansverwachting. Parapsychologen maken bij hun experimenten altijd gebruik van een toevalsreeks, bijvoorbeeld een reeks toevallig gekozen plaatjes of een reeks dobbelsteenworpen. Daarnaast is er sprake van een even lange keuzereeks, bijvoorbeeld een reeks plaatjes die door de proefpersoon worden uitgekozen of een reeks zessen die de proefpersoon met een dobbelsteen probeert te gooien. Volgens parapsychologen tonen experimenten aan dat de mate van overeenstemming tussen de toevalsreeksen en de keuzereeksen groter is dan statistisch gezien mag worden verwacht.

We kunnen een onderscheid maken tussen buitenzintuiglijke waarneming en psychokinese. Buitenzintuiglijke waarneming betekent dat iemand informatie uit de buitenwereld heeft verkregen zonder zijn zintuigen te gebruiken. Parapsychologen hanteren meestal de term ESP, de afkorting van Extra-Sensory Perception. Het is niet bekend hoe de informatie over grote afstand rechtstreeks naar iemands bewustzijn kan worden overgedragen. Waarom kost dat geen energie en hoe slagen mensen erin de juiste betekenis te hechten aan de binnenkomende signalen? Parapsychologen weten niet zeker of er werkelijk buitenzintuiglijke informatie bij ons kan binnenstromen. Ze constateren alleen dat de gissingen van hun proefpersonen vaker juist zijn dan op grond van het toeval mag worden verwacht.

Psychokinese betekent dat iemand gebeurtenissen in de buitenwereld doelgericht kan beïnvloeden zonder een aanwijsbare kracht of energie te gebruiken. Parapsychologen hanteren meestal de afkorting PK. Spectaculaire PK-verschijnselen zoals het verplaatsen van voorwerpen zijn binnen de parapsychologie niet meer populair. Men richt zich op het beïnvloeden van toevalsprocessen. Evenals bij de ESP-experimenten gaat het daarbij om kleine afwijkingen van de kansverwachting die alleen statistisch kunnen worden aangetoond.

ESP en PK worden samen aangeduid met de term psi. Zowel ESP als PK kunnen psiverschijnselen worden genoemd. Daarbij is sprake van interacties tussen mens en omgeving (of tussen twee mensen) waarbij naar het schijnt informatie of energie wordt overgedragen op een nog onverklaarde wijze, die de grenzen van het huidige natuurwetenschappelijke wereldbeeld overschrijdt. Parapsychologie kan worden gedefinieerd als het wetenschappelijk onderzoek naar vermeende psiverschijnselen.

Erkende parapsychologen gebruiken wetenschappelijke onderzoeksmethoden en leveren geregeld kritiek op elkaars werk. Ze publiceren in parapsychologische vaktijdschriften en zijn aangesloten bij de Parapsychological Association, die redelijk hoge toelatingseisen stelt. Momenteel zijn er in de hele wereld maar enkele tientallen parapsychologen die regelmatig experimenten uitvoeren. Helaas zijn er daarnaast veel pseudo-wetenschappers die zich ongestraft parapsycholoog mogen noemen omdat deze titel niet is beschermd.

In 1953 verkreeg de Nederlandse SPR het recht een bijzonder hoogleraar te benoemen aan de Universiteit Utrecht. Deze leerstoel werd sinds 1991 bekleedt door de fysicus dr. Dick J. Bierman. [De leerstoel is in 2007 opgeheven.] In 1974 werd er eveneens een parapsychologische vakgroep opgericht, maar die is wegens bezuinigingen in 1988 weer opgeheven. Het Parapsychologisch Instituut in Utrecht bestaat nog wel, maar wordt niet door de overheid gesubsidieerd. Dit laatste geldt ook voor bijna alle parapsychologische onderzoekscentra in andere landen.

Psi-experimenten

De bekendste parapsychologische experimenten zijn de experimenten met symboolkaarten, de experimenten met toevalsgeneratoren en de zogenoemde ganzfeldexperimenten (Broughton, 1991).

Experimenten met kaarten werden in de jaren ’30 ontwikkeld door de Amerikaan J.B. Rhine. Op de kaarten stonden vijf verschillende geometrische symbolen afgedrukt. In een pak van 25 kaarten kwamen deze symbolen ieder vijfmaal voor. Rhine onderzocht in hoeverre zijn proefpersonen erin slaagden de volgorde van een geschud pak kaarten te raden. Zo’n keuzereeks noemde hij een run. Een van de meest succesvolle experimenten leverde een scoringspercentage van 30 procent op in plaats van de verwachte 20 procent. Dit resultaat was statistisch gezien buitengewoon significant omdat er in totaal 74 runs waren uitgevoerd.

Critici veronderstelden dat er normale verklaringen te vinden moesten zijn. Misschien werden de kaarten niet goed genoeg geschud. Misschien verkregen de proefpersonen via hun zintuigen informatie omdat de kaarten niet goed werden afgeschermd. Misschien pleegde iemand bedrog of misschien verzweeg de proefleider de experimenten die niets hadden opgeleverd. Deze verklaringen leken echter niet van toepassing te zijn op de raadproeven die de parapsycholoog Samuel Soal tijdens de Tweede Wereldoorlog in Londen uitvoerde en die hem een doctorstitel opleverden. Helaas ontdekte men dertig jaar later dat Soal met zijn gegevens had geknoeid. Inmiddels was het ook duidelijk geworden dat de onderzoeksmethode van Rhine niet tot de verwachte doorbraak had geleid. De gemeten effecten werden steeds kleiner en uiteindelijk kon men geen proefpersonen meer vinden die regelmatig boven de kansverwachting scoorden.

De Amerikaanse fysicus Helmut Schmidt construeerde aan het eind van de jaren ’60 een elektronische toevalsgenerator (Random Number Generator) die een volstrekt toevallige reeks getallen kon produceren. De proefpersonen, waaronder Schmidt zelf, probeerden de uitkomsten in een bepaalde richting te sturen, zodat er bijvoorbeeld meer enen dan nullen werden geproduceerd. Dit scheen alleen te lukken als ze de getallen konden waarnemen. Daarom veronderstelde Schmidt dat zuivere toevalsgebeurtenissen worden beïnvloed op het moment van waarneming, dat desgewenst kan worden uitgesteld. Voor die tijd liggen de toevalsgetallen blijkbaar nog niet vast. Parapsychologen noemen deze hypothese de observationele theorie.

Sinds de jaren ’70 zijn er vele honderden RNG-experimenten gerapporteerd. Daarvan leverde bijna een kwart een statistisch significant resultaat op. De gevonden effecten waren echter zeer zwak. Als de kans op een treffer 50 procent was, week het scoringspercentage daar zelden meer dan één procent vanaf. Toch konden de resultaten niet aan het toeval worden toegeschreven, zelfs niet wanneer we veronderstellen dat negen van de tien mislukte experimenten niet werden gerapporteerd (Radin & Nelson, 1989). Wel bleken sommige parapsychologen beduidend meer succes te boeken dan andere.

RNG-experimenten hebben als voordeel dat ze zeer goed gecontroleerd en beveiligd kunnen worden. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om de toevalsgetallen door een onafhankelijke wetenschapper te laten genereren. Een kopie van de toevalsreeks wordt vervolgens op een diskette naar een parapsycholoog verzonden, die de getallen via een beeldscherm aan zijn proefpersoon laat zien. Als de proefpersoon erin slaagt significant meer enen dan nullen te zien, dan zal dit resultaat achteraf ook zichtbaar zijn op de oorspronkelijke diskette, zodat er niet mee geknoeid kan worden. Helaas zijn er nog maar enkele van dergelijke experimenten uitgevoerd, die echter hoopvolle resultaten te zien gaven (Schmidt & Stapp, 1993; Michels, 1993). [Pas in de 21ste eeuw verschenen er analyses die duidelijk maakten dat de RNG-experimenten veel minder succesvol waren dan lange tijd werd gedacht: zie Nanninga, 2009.]

De ganzfeldexperimenten hebben de sterkste effecten opgeleverd. De methode werd in de jaren ’70 ontwikkeld door de Amerikaanse parapsycholoog Charles Honorton. Hij veronderstelde dat paranormale signalen moeilijk tot ons bewustzijn doordringen omdat ze doorgaans worden overstemd door zintuiglijke indrukken. Om dit probleem te ondervangen liet Honorton zijn proefpersonen via een hoofdtelefoon naar ‘witte ruis’ luisteren en bedekte hij hun ogen met halve pingpongballen waarop een rode lamp werd gericht. Doordat ze steeds dezelfde zintuiglijke indrukken krijgen, raken de proefpersonen na enige tijd in een ontspannen toestand waarin ze imaginaire beelden beginnen te zien. Ze krijgen de opdracht om gedurende een half uur alles te beschrijven wat ze ervaren.

Tegelijkertijd zit er in een andere kamer een zender die zich concentreert op een toevallig gekozen foto. Na afloop krijgt de proefpersoon vier foto’s te zien en moet hij aangeven welke daarvan het meest overeenkomt met zijn ganzfeldervaringen. Hij heeft 25 procent kans om het plaatje te kiezen dat eerder door de zender is bekeken. Verscheidene parapsychologen namen de ganzfeldmethode over en na tien jaar onderzoek kon worden vastgesteld dat de proefpersonen gemiddeld één op de drie keer de juiste afbeelding kozen. Helaas bleken bijna alle experimenten gebreken te vertonen (Hyman, 1988). Zo kregen de proefpersonen na afloop meestal vier foto’s te zien waarvan er één in handen van de zender was geweest. Het was niet ondenkbaar dat de zender sporen had achtergelaten, bijvoorbeeld vingerafdrukken.

In 1990 rapporteerde Honorton een serie geautomatiseerde ganzfeldexperimenten waarbij hij videoclips in plaats van foto’s gebruikte (Bem & Honorton, 1994). Hoewel de onderzoeksopzet op het eerste gezicht waterdicht leek, kwamen er later enkele mogelijke lekken naar boven (Nanninga, 1994). Inmiddels zijn er echter drie succesvolle replicaties uitgevoerd waarin deze lekken zijn gedicht (Utts, 1995). De ganzfeldmethode lijkt daarom nog steeds goede perspectieven te bieden. [Inmiddels kunnen hier veel vraagtekens bij worden geplaatst. Zie Nanninga (2000) voor een nieuw overzicht van de resultaten van het ganzfeldonderzoek.]

De toekomst van de parapsychologie

Parapsychologen hebben veel moeite om in wetenschappelijke kringen interesse te wekken voor hun onderzoeksresultaten. Een groot probleem is dat zij nog niet of nauwelijks beschikken over een vruchtbare theorieën die richting geven aan het onderzoek door toetsbare voorspellingen te doen (Derksen & Draaisma, 1994). Het is onduidelijk onder wat voor omstandigheden psiverschijnselen zich al of niet zullen voordoen.

Bij de ganzfeldexperimenten gebruikte men jarenlang een zogenaamde zender die een foto bekeek terwijl de proefpersoon zijn ervaringen beschreef. Inmiddels zijn enkele parapsychologen echter tot de conclusie gekomen dat zo’n zender overbodig is. Soms lijkt het wel alsof psi geen beperkingen kent. Maar aan de andere kant heeft men ook geconstateerd dat het gebruik van foto’s om de een of andere reden bijna geen succes meer oplevert, zodat men is overgestapt op bewegende videobeelden. Dit is een voorbeeld van het zogenoemde decline-effect: onderzoeksmethoden die aanvankelijk succesvol zijn, blijken na een aantal jaren niet goed meer te werken. Misschien zijn psi-effecten niet krimpvrij of willen ze ongrijpbaar blijven. Critici veronderstellen daarentegen dat het enige jaren duurt voordat men alle gebreken uit een nieuwe proefopzet heeft gehaald.

Het zou wenselijk zijn als de uitkomsten van de ganzfeldexperimenten samenhangen met meetbare variabelen, zoals psychologische kenmerken van de proefpersonen. Dit zou betekenen dat psi-effecten niet volledig onberekenbaar zijn en dat ze kunnen worden versterkt door de omstandigheden te optimaliseren. Parapsychologen hebben verscheidene variabelen opgespoord die inderdaad correleerden met de uitkomsten. Maar dergelijke correlaties blijken tot nu toe niet erg stabiel. Zo is het mogelijk dat de ene parapsycholoog rapporteert dat extraverte proefpersonen significant hoger scoren dan introverte, terwijl zijn collega een omgekeerde correlatie vindt wanneer hij het experiment herhaalt.

Een ander probleem is dat sommige parapsychologen zelden significante effecten vinden, terwijl andere regelmatig succes boeken. Zo werd de Engelse parapsychologe Susan Blackmore (1986) steeds skeptischer omdat haar experimenten nooit het gewenste resultaat opleverden. Wetenschappelijke feiten behoren in principe voor iedere serieuze onderzoeker toegankelijk te zijn, terwijl psiverschijnselen zich niet aan iedereen vertonen.

Als we zeker zouden weten dat goed uitgevoerde experimenten regelmatig psi-effecten opleveren, dan zouden we de onderzoekers die desondanks geen psi kunnen vinden als incapabel mogen beschouwen. Die zekerheid hebben we echter niet omdat er geen theorie is op grond waarvan we psiverschijnselen mogen verwachten. Psi is een soort restcategorie die overblijft nadat er geen normale verklaringen meer te vinden zijn. Het is niet zeker dat alle vermeende psi-effecten dezelfde oorsprong hebben. Misschien blijven er kleine afwijkingen van de kansverwachting over omdat men niet met alle mogelijke factoren rekening heeft gehouden en verborgen fouten over het hoofd ziet.

De gerenommeerde filosoof Mario Bunge (1991) schreef: ‘Alle goed opgezette parapsychologische experimenten hebben negatieve resultaten opgeleverd.’ Deze uitspraak begint echter steeds meer op vooroordeel te lijken. Wie zich serieus verdiept in het onderzoek dat parapsychologen in de afgelopen tien jaar hebben gepresenteerd, zal zich moeilijk aan de indruk kunnen onttrekken dat zij iets interessants op het spoor zijn. Zo zijn er verscheidene meta-analyses uitgevoerd, waarbij men de resultaten van een verzameling gelijksoortige psi-experimenten bij elkaar optelde, zodat de gemiddelde effectgrootte kon worden berekend (Utts, 1991; Bierman, 1993). Er waren geen aanwijzingen dat de experimenten minder opleverden naarmate ze aan hogere kwaliteitseisen voldeden. Het is echter niet geheel uitgesloten dat men de kwaliteit van de mislukte experimenten heeft onderschat doordat die minder uitvoerig werden gerapporteerd.

Voorlopig mogen we concluderen dat parapsychologische experimenten effecten aan het licht hebben gebracht waarvoor nog geen plausibele verklaringen beschikbaar zijn (Rao & Palmer, 1987). Misschien worden de effecten veroorzaakt door buitengewone kwaliteiten van het menselijk bewustzijn of door andere paranormale factoren die niet passen in het huidige natuurwetenschappelijke wereldbeeld. Maar het is ook mogelijk dat men uiteindelijk zal ontdekken dat de verschijnselen aan normale factoren kunnen worden toegeschreven. Hoe het ook zij, de oplossing van het raadsel zal in ieder geval van wetenschappelijk belang zijn.

Literatuur

Bem, D.J. & Honorton, C. (1994). Does psi exist? Replicable evidence for an anomalous process of information transfer. Psychological Bulletin, 115, p.4-18.

Bierman, D.J. et al., eds. (1993). De toekomst van de parapsychologie: parapsychologische en sceptische visies. Tijdschrift voor Parapsychologie, 61, 2/3, p.1-109.

Blackmore, S.J. (1986). The Adventures of a Parapsychologist. Buffalo: Prometheus Books.

Boerenkamp, H.G. (1988). Helderziendheid bekeken. Haarlem: De Toorts.

Broughton, R.S. (1991). Parapsychologie. Deventer: Ankh-Hermes, 1995.

Bunge, M. (1991). A skeptic’s beliefs and disbeliefs. New Ideas in Psychology, 9(2), p.131-149.

Derksen, M. & Draaisma, D. (1994). Telepathie en replicatie: de drogrede van de witte kraai. De Psycholoog, 29, p.261-265 (zie ook maart en juni 1995).

Falk, Ruma (1989). Judgement of coincidences: mine versus yours. American Journal of Psychology, 102(4), p.477-493.

Gerding, J.L.F. et al. (1989). Analyse van de paranormale tips in de ontvoeringszaak G.J. Heijn. Tijdschrift voor Parapsychologie, 57(1/2), p.2-71.

Gilovich, T. (1991). How we know what isn’t so. New York: The Free Press.

Hyman, R. (1988). Psi experiments: do the best parapsychological experiments justify the claims for psi? Experientia 44, p.315-322.

Michels, H. et al. (1993). In strijd met het toeval: PK-experimenten met en zonder Skepsis.Skepter 6(4), p.23-32.

Morris, R.L. (1993). De ontwikkeling van een integrale parapsychologie. In Bierman et al. (1993), p.32-54.

Nanninga, R.H. (1988). Parariteiten: een kritische blik op het paranormale. Utrecht: Het Spectrum. (hoofdstuk over Uri Geller; hele boek als digitale heruitgave)

Nanninga, R.H. (1992). Geloven in het paranormale. Religieuze bewegingen in Nederland, 24, p.99-122. Amsterdam: VU Uitgeverij.

Nanninga, Rob (1993). De handlanger van Palladino: een nieuwe bedrogshypothese.Skepter, 6(2), p.16-18.

Nanninga, Rob (1994). Krimpende correlaties. Skepter 7(3), p.27-30.

Nanninga, Rob (2000). Gissen in het ganzfeld: het noodlot van de parapsychologie. Skepter, 13(4), 27-29.

Nanninga, Rob (2006). Cold reading met geesten: spiritistische mediums als tv-amusement.Skepter, 19(1), 14-19.

Nanninga, Rob (2009). Beïnvloeding van het toeval: parapsychologische PK-experimenten.Skepter, 22(2), 42-46.

Neher, A. (1990). The Psychology of Transcendence. New York: Dover.

Radin, D.I. & Nelson, R.D. (1989). Evidence for consciousness-related anomalies in random physical systems. Foundations of Physics, 19, p.1499-1514.

Rao, K.R. & Palmer, J. (1987). The anomaly called psi: recent research and criticism.Behavioral and Brain Sciences, 10, p.539-643.

Roe, C.E. (1995). Psychics and the Barnum effect. European Journal of Parapsychology, 11, p.76-91.

Schmidt, H. & Stapp, H. (1993). PK with prerecorded random events and the effects of preobservation. Journal of Parapsychology, 57, p.331-349.

Schouten, S.A. (1993). Applied parapsychology studies of psychics and healers. Journal of Scientific Exploration, 7(4), p.375-401.

Utts, J. (1991). Replication and meta-analysis in parapsychology. Statistical Science, 6, p.364-403.

Utts. J. (1995). Beoordeling van enige bewijzen voor paranormaal functioneren. Tijdschrift voor Parapsychologie, 63(1), p.2-24.

Uit: Wijsgerig Perspectief, 1996

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Rob Nanninga was hoofdredacteur van Skepter van 2002 tot 2014