Dodelijke parabenen in cosmetica?!
door Rob Nanninga en Hilje de Boer – Skepter 25.1 (2012)
VEEL cosmetische producten bevatten parabenen om ze goed te houden. De laatste jaren wordt er echter vaak gewezen op mogelijke schadelijke effecten, waaronder met name borstkanker. Hoe groot is het risico? Wetenschappers probeerden dit in te schatten.
Parabenen worden sinds de jaren 1920 gebruikt als synthetisch conserveermiddel in voedsel en medicijnen. Vanaf de jaren 1950 ging men ze ook in veel cosmetische producten gebruiken. In 2004 verscheen er echter een wetenschappelijk artikel waarin parabenen in verband werden gebracht met borstkanker. Sindsdien wordt er veelvuldig voor gewaarschuwd via kettingmailtjes, websites en berichten in de media. Een voorbeeld van de alarmerende berichtgeving is te vinden op een website die reclame maakt voor dure arganolie, ‘een zeldzaam en schaars product’ dat wordt gewonnen uit de vruchten van de arganboom. Men laat er geen twijfel over bestaan wat gebruikers van conventionele producten te wachten staat:
Parabenen worden aan huidverzorgingsproducten en andere persoonlijke producten toegevoegd om de levensduur ervan te verlengen. Je huidverzorgingsproducten overleven op die manier zelfs jouzelf. De chemicaliën houden de producten in leven maar jij gaat er dood aan.
Veel consumenten maken zich zorgen over de stoffen in producten die ze dagelijks gebruiken. Ook grote cosmeticaconcerns hebben de parabenenvrees opgepikt en haken erop in om geen klanten te verliezen of hun omzet te vergroten. Zij bieden parabeenvrije producten, waarvoor je niet bang hoeft toe zijn. Zo heeft Nivea de Pure & Natural lijn, ‘vrij van parabenen’. Men gebruikt in plaats daarvan ‘butyloctanoic acid’. Dat is volgens Nivea natuurlijk, omdat het voorkomt in een stof waarmee sommige vogels hun veren insmeren. Daarmee is niet gezegd dat parabenen minder natuurlijk zijn, want die komen in allerlei vruchten en groenten voor. Nivea lijkt zelf nog niet overtuigd van de noodzaak om alle parabenen te bannen. Op de website van het bedrijf staat:
Parabenen zijn conserveermiddelen die in cosmetica gebruikt worden vanwege hun uitstekende veiligheidsprofiel. Alvorens een ingrediënt mag worden toegepast in cosmeticaproducten, moet de veiligheid ervan zijn gegarandeerd. Parabenen zijn officieel goedgekeurd voor gebruik door de Europese wetgeving die alle cosmetische producten reguleert; de Cosmetics Directive (76/768/EEC). Het gebruik van cosmetica met parabenen is dan ook volledig veilig.
De veiligheid van parabenen is al verscheidene malen beoordeeld door het Scientific Committee on Consumer Safety (SCCS), dat de Europese Commissie adviseert. Het comité bestaat momenteel uit elf deskundigen uit verschillende landen, waaronder de Nederlandse dr. Jacqueline van Engelen, die bij het RIVM werkt. De rapporten van het SCCS zijn op internet beschikbaar. Het comité baseert zijn oordeel grotendeels op experimenten waarbij ratten meermaals met parabenen werden ingespoten. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt bepaald welke dosis parabenen men de dieren dagelijks kan toedienen zonder dat dit meetbare effecten veroorzaakt. Dat lijkt een veilige dosis. Vervolgens worden er regels opgesteld om ervoor te zorgen dat consumenten hoogstens een honderdste deel van deze veilige dosis binnenkrijgen. Er wordt dus een flinke veiligheidsmarge ingebouwd.
Wat zijn parabenen?
Parabenen zijn zogenoemde alkylesters van parahydroxybenzoëzuur (PHBA). Benzoëzuur is onder meer te vinden in veenbessen. Een reactie met een alcohol (bijvoorbeeld methanol of butanol) koppelt er een alkylgroep aan vast. Dat heet verestering. Enzymen in de lever en in de huid zorgen ervoor dat de parabenen in het lichaam worden gemetaboliseerd tot PHBA, die wordt uitgeplast.
Als de alkylgroep bestaat uit één koolstofatoom en drie waterstofatomen, dan heet de stof methylparabeen. Butylparabeen heeft een langere alkylketen, met 4 koolstofatomen en 9 waterstofatomen. Ethyl- en propylparabeen zitten daar tussenin (met respectievelijk twee en drie koolstofatomen).
Parabenen hebben meer effect naarmate de alkylketen langer is, maar zijn dan tevens moeilijker in water oplosbaar. Ze zorgen ervoor dat het celmembraan van schimmels en bacteriën niet meer goed functioneert.
Isopropylparabeen en isobutylparabeen hebben een vertakte alkylketen. Over het effect van deze soorten is minder bekend. Dit geldt ook voor benzylparabeen, dat mogelijk de sterkste ongewenste werking heeft. Deze parabenen worden niet veel gebruikt en de Europese Commissie is van plan om ze helemaal te verbieden, evenals pentylparabeen.
0,19 procent
Het SCCS gaat uit van een consument die per dag gemiddeld 17,4 gram cosmetica op haar huid smeert. De producten bevatten soms butylparabeen (zie kader). Uit proeven bleek dat ongeveer 37% van het aanwezige butylparabeen door de huid wordt opgenomen. Er is nog onenigheid over het percentage dat snel wordt afgebroken door esterasen (een soort enzymen) in de huid. De cosmetica-industrie verwijst naar proeven waaruit zou blijken dat hoogstens 1% van de opgenomen parabenen langere tijd intact blijft. Maar het SCCS maakt daar uit voorzorg 10% van. Men neemt aan dat 3,7% van de butylparabeen in cosmetica langere tijd in het lichaam aanwezig kan blijven (10% van 37%).
Fisher (1999) voerde een proef uit waarbij jonge ratten meermaals werden ingespoten met butylparabeen. Gedurende tweeënhalve week ontvingen ze per dag gemiddeld 2 mg per kilogram lichaamsgewicht. Dat bleek geen enkele meetbare invloed te hebben. Veel onderzoekers veronderstellen dat Fisher ook geen effect zou hebben gevonden wanneer hij tien keer zoveel butylparabeen had geïnjecteerd, of nog meer. Het SCCS neemt echter liever het zekere voor het onzekere. Daarom houdt men voorlopig vast aan de 2 mg per kg per dag die Fisher gebruikte. Het SCCS stelt hoge eisen aan de proeven en komt vaak tot de conclusie dat de resultaten nog niet hard genoeg zijn.
Als een dagelijkse hoeveelheid van 2 mg per kilogram lichaamsgewicht voor jonge ratten veilig is, dan gaat men ervan uit dat mensen geen schade zullen oplopen wanneer ze een honderdste deel daarvan binnenkrijgen. Om ervoor te zorgen dat het niet meer is, mogen cosmeticafabrikanten hoogstens 0,19% butyl- of propylparabeen in hun producten stoppen. Als beide soorten erin zitten, dan mag het percentage samen niet meer dan 0,19 bedragen. Aanvankelijk mocht men van beide stoffen het dubbele gebruiken, maar het wetenschappelijk comité van de Europese Commissie besloot het percentage in 2011 voor de zekerheid te verlagen. Al voordat de nieuwe richtlijn werd ingevoerd, waren er bijna geen producten waarin meer zat.
Stel dat je dagelijks 10 gram crème op je huid smeert met 0,2% butylparabeen. Dat is in totaal 20 mg butylparabeen. Als daarvan 5% in het lichaam doordringt zonder meteen in de huid te worden afgebroken, dan blijft er 1 mg butylparabeen over. Dat is ongeveer 0,02 mg per kilogram lichaamsgewicht (als je 50 kilo weegt). De Margin of Safety bedraagt in dit geval 100 (2/0,02). In werkelijkheid zal de veiligheidsmarge groter zijn, omdat bijna niemand zoveel butylparabeen gebruikt. Het SCCS heeft een uitzondering gemaakt voor babybilletjes. Die mogen niet meer worden ingesmeerd met een product dat butyl- of propylparabeen bevat, omdat het onbekend is hoeveel daarvan niet meteen wordt afgebroken.
Voor methyl- en ethylparabenen, die ook veel in etenswaren worden gebruikt, gelden minder strenge regels. Huidverzorgingsproducten mogen van beide soorten 0,4% bevatten. Proeven met dieren hebben uitgewezen dat je van deze parabenen veel meer kunt gebruiken zonder dat er ongewenste effecten optreden. Het SCCS meldt in haar rapporten dat ze ‘geen onderwerp van zorg’ zijn. Verontruste consumenten zijn vaak geneigd om alle parabenen over een kam te scheren, maar dat is onjuist.
Parabenen zijn populair bij cosmeticafabrikanten omdat ze veel voordelen hebben. Ze zijn kleurloos, reukloos en goedkoop, terwijl je er maar weinig van nodig hebt. Ze blijven onder uiteenlopende omstandigheden stabiel, hebben geen invloed op andere stoffen, wekken vrijwel nooit allergische reacties op en irriteren de huid niet. Parabenen stapelen zich ook niet in het lichaam op, maar worden gewoonlijk snel in de lever afgebroken en uitgeplast. Dierproeven hebben niet aangetoond dat ze kankerverwekkend zijn. Daar komt bij dat ze al tientallen jaren door mensen worden gebruikt, zonder dat er schadelijke effecten aan het licht kwamen.
Oestrogene werking
De onrust rond parabenen wordt veroorzaakt door proeven waaruit blijkt dat ze zich aan oestrogenreceptoren kunnen binden. Ze kunnen het effect van natuurlijke oestrogenen min of meer nabootsen. In een studie van Routledge (1998) werd voor het eerst gerapporteerd dat parabenen een oestrogene werking hebben. Uit reageerbuisproeven bleek echter dat het effect van butylparabeen 10.000 keer zwakker was dan dat van oestradiol, een natuurlijk hormoon. Bij parabenen met een kortere ‘staart’ (alkylketen), was het effect nog geringer. Van methylparabeen heb je meer dan twee miljoen keer zoveel nodig als van oestradiol.
Wetenschappers van de Universiteit van Utrecht (Van Meeuwen, 2008) deden daar nog een schep bovenop. Butylparabeen was volgens hun metingen 100.000 keer zwakker dan oestradiol, terwijl andere parabenen nog tien tot honderd keer minder effectief waren. De concentraties parabenen die in het menselijk lichaam zijn gevonden, liggen volgens de Utrechtse onderzoekers veel te laag om enig effect te kunnen hebben. Ook de toxicoloog Robert Golden (2005) kwam in een overzichtsartikel tot de conclusie dat de hoeveelheid parabenen die we in het ergste geval binnenkrijgen, lang niet groot genoeg is om de gezondheid te kunnen schaden.
Naast in-vitroproeven in het laboratorium (in vitro betekent ‘in glas’) zijn er ook in-vivoproeven met levende dieren uitgevoerd om te bepalen hoe groot de oestrogene werking van parabenen kan zijn. Routledge (1998) injecteerde prepuberale vrouwtjesratten dagelijks met butylparabeen of met oestradiol. Op de vierde dag werden ze om het leven gebracht, zodat hun baarmoeder nauwkeurig kon worden gewogen. Een dagelijkse dosis van 0,04 mg/kg oestradiol had tot gevolg dat de baarmoeder ruim drie keer zo zwaar werd als normaal. Duizend keer zoveel butylparabeen (40 mg/kg) had daarentegen geen effect. Het gewicht van de baarmoeder nam wel iets toe wanneer de ratten 400 mg/kg butylparabeen kregen. Bij 1200 mg/kg was hij ruim anderhalf keer zo zwaar geworden. Dit effect trad alleen op wanneer de parabenen werden geïnjecteerd en niet wanneer ze door het eten van de ratten werden gemengd.
Sindsdien zijn er meer proeven met ratten uitgevoerd om de mogelijke effecten van parabenen te meten. Helaas hebben ze nog onvoldoende duidelijkheid verschaft. De resultaten spreken elkaar tegen. Sommige onderzoekers vinden zelfs bij een hoge dosis van 1000 mg/kg geen effect, terwijl andere al bij 100 mg/kg of minder afwijkingen op het spoor komen. Het komt ook voor dat de gemeten effecten niet afhankelijk lijken te zijn van de hoeveelheid parabenen die men heeft toegediend, terwijl je juist mag verwachten dat het effect sterker wordt naarmate de dosis hoger is. Het zou vooral nuttig zijn om te achterhalen welke lage dosis met zekerheid geen invloed meer heeft, maar helaas gebruiken de meeste onderzoekers louter hogere doseringen.
Een recent onderzoek van Thuy Vo (2010), dat in Korea werd uitgevoerd, biedt een overzicht van de mogelijke effecten van zes soorten parabenen in drie doseringen: 62,5, 250 of 1000 mg/kg. De parabenen werden dagelijks door het voer van 180 jonge ratten gemengd. De ratjes, die 21 dagen oud waren en zelf nog geen oestradiol produceerden, waren in groepen van tien ingedeeld. Elke groep kreeg een andere soort parabenen of een andere dosering. Er was ook een groep die geen parabenen kreeg. Nadat ze drie weken parabenen hadden gegeten, werden de ratten op humane wijze gedood en werden er metingen uitgevoerd.
Alle ratten werden gewogen en ook van zeven organen werd het gewicht bepaald, waaronder de baarmoeder, de schildklier en de bijnieren. Het onderzoeksartikel toont een tabel waarin voor elke groep van tien ratten de resultaten staan opgesomd. Dit zijn in totaal 144 hokjes met getallen (18 groepen keer 8 gewichten). Een afwijking wordt als statistisch significant aangemerkt wanneer deze minder dan 1 op de 20 keer toevallig voorkomt. Maar omdat er 144 kansen op zo’n toevallige afwijking zijn, is het onvermijdelijk dat sommige hokjes rood kleuren, ook als er niets aan de hand is.
De Koreaanse onderzoekers vonden slechts 13 gewichtsafwijkingen die significant waren op het 5%-niveau. Het was opmerkelijk dat geen enkele daarvan te vinden was bij de ratten die isobutylparabeen hadden gekregen, naar verluidt de krachtigste soort. In plaats daarvan vonden ze bij vier organen gewichtsafwijkingen in de groep die dagelijks 1000 mg/kg methylparabeen had verorberd. Dezelfde hoeveelheid propyl- of butylparabeen leverde bijna geen afwijkende waardes op. Dat is niet in overeenstemming met eerder onderzoek. Er waren ook geen afwijkingen in het gewicht van de baarmoeder. Ratten die butylparabeen aten, hadden wel een iets grotere lever. Maar de grootte hing niet samen met de dosering: 1000 mg maakte de lever niet groter dan 62,5 mg.
Het is moeilijk om uit zulk onderzoek conclusies te trekken. Dat geldt ook voor het onderzoekswerk van de Japanse dr. Shinshi Oishi (2001). Zij voerde jonge mannetjesratten acht weken lang butylparabeen en constateerde dat dit een negatieve uitwerking had op hun zaad- en testosteronproductie. Zelfs bij een dosering van slechts 10 mg/kg werd nog een kleine afwijking gevonden, een laagterecord. Oishi (2004) probeerde het ook met methylparabeen, maar daar kon ze honderd keer zoveel van voeren zonder dat het effect had. Haar onderzoek is later op grotere schaal herhaald door Alan Hoberman (2008) van de Charles Rover Laboratories. Hij kon geen afwijkingen vinden. Zelfs bij 1000 mg/kg butylparabeen was er geen duidelijk effect zichtbaar.
Er wordt getwijfeld aan de betrouwbaarheid van Oishi’s metingen. Critici merkten onder meer op dat de afzonderlijke meetwaarden te dicht bij elkaar in de buurt liggen. Om meer zekerheid te krijgen vroeg het wetenschappelijk comité voor Europese consumentenveiligheid (SCCS) alle ruwe onderzoeksgevens op. Maar die bleken niet meer beschikbaar te zijn. Het SCCS kwam daarom tot de conclusie dat de kwaliteit van Oishi’s onderzoek niet goed beoordeeld kan worden. Dat was echter geen reden om de conclusies van Alan Hoberman over te nemen. Ook zijn onderzoek had volgens de commissie nog te veel tekortkomingen. Zo was het gewichtsverschil tussen de ratten bij het begin van het experiment te groot en werd er mogelijk bij de hoogste dosis toch een klein effect gemeten.
Al met al heeft het SCCS nog geen goede reden om af te stappen van de eerder genoemde ‘veilige’ dosis van 2mg/kg die Fisher in 1999 voor butylparabeen rapporteerde. Een honderdste deel daarvan mag volgens het comité veilig worden geacht voor consumenten.
Borstkanker door deodorant?
De publieke opinie over parabenen werd sterk beïnvloed door de Britse biomedicus Philippa Darbre. Zij publiceerde verscheidene artikelen waarin ze wees op een mogelijk verband tussen borstkanker en het gebruik van een deodorant met parabenen. Het is bekend dat oestrogenen een belangrijke rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van borstkanker. De meeste borsttumoren hebben oestrogeenreceptoren en gaan onder invloed van oestrogeen harder groeien. Uit laboratoriumproeven bleek dat parabenen de groei van MCF7-cellen in menselijke borsttumoren bevorderen, mits de concentratie voldoende hoog is.
Borstkanker komt het meest voor in het bovenste, buitenste kwadrant van de borst, dat het dichtst in de buurt van de oksel ligt. Dat hoeft niet verrassend te zijn, omdat daar ook het meeste weefsel zit. Maar volgens Darbre kan het te wijten zijn aan het feit dat veel vrouwen okselverfrissers gebruiken. De parabenen die daarin zitten, zouden in hun borst terecht kunnen komen. Deze theorie kan echter moeilijk kloppen omdat deodorants maar zelden parabenen bevatten. Die zijn onnodig (het is al voldoende als er alcohol in zit). Parabenen die in de oksel doordringen, kunnen ook niet door bloed of lymfevocht naar de borst worden gevoerd, want de stroom gaat de andere kant op.
Een enquêteonderzoek onder vrouwen met en zonder borstkanker kon niet aantonen dat hun deodorantgebruik van elkaar verschilde (Mirick, 2002). McGrath (2003), die zijn enquête alleen naar vrouwen met borstkanker stuurde, constateerde dat ze jonger waren naarmate ze meer deodorant gebruikten. Hij schreef dat niet aan parabenen toe, maar aan aluminiumzouten. Het lijkt echter niet uitgesloten dat het ook geldt voor andere jonge vrouwen, of dat de groep die de enquête terugstuurde (33%) niet representatief was.
Darbre (2004) ondersteunde haar theorie met een onderzoek waaruit bleek dat er sporen van parabenen te vinden waren in borstkankerweefsel. Er werden 20 samples geanalyseerd. De concentratie parabenen was gemiddeld 55 nanogram per gram weefsel (0,055 mg/kg). Darbre liet ook zes analyses uitvoeren zonder dat er een stukje tumorweefsel was toegevoegd (zogenoemde blanks). Het was zeer verrassend dat er in de blanks bijna evenveel parabenen zaten: gemiddeld 34 nanogram per gram. Het bleef onduidelijk hoe die daarin terecht waren gekomen, misschien door cosmetica van het laboratoriumpersoneel. Darbre trok beide uitkomsten van elkaar af, maar dat is erg dubieus.
Haar onderzoek kon niet aantonen dat de parabenen iets met kanker te maken hadden. Je zou dan onder meer moeten weten of ze minder voorkomen bij vrouwen zonder borstkanker. Daarbij moet worden uitgesloten dat ze via medicatie in het weefsel terecht zijn gekomen, want ook medicijnen bevatten parabenen. Darbre vond hoofdzakelijk methylparabeen (62%), dat de zwakste oestrogene werking heeft. De concentratie parabenen leek niet hoog genoeg om van invloed te kunnen zijn.
Onlangs rapporteerde Darbre een nieuw onderzoek, dat ze samen met andere deskundigen uitvoerde (Barr, 2011). Daarbij werden borstweefselmonsters van 40 patiënten geanalyseerd. Van elke patiënt waren vier monsters beschikbaar, die op verschillende plaatsen uit de zieke borst waren gehaald. Bij dit onderzoek werd geen tumorweefsel onderzocht, omdat dat nogal schaars was. In vrijwel alle samples waren parabenen te vinden, in een wat hogere concentratie dan bij het eerdere onderzoek (de mediaan was 85 ng/g).
De resultaten waren echter niet in overstemming met Darbres veronderstellingen. Ten eerste werden er in de buurt van de borstkanker niet meer parabenen gevonden dan elders. De hoeveelheid lag ook niet hoger wanneer de borstkanker gevoelig was voor oestrogeen, en de leeftijd van de vrouwen maakte evenmin wat uit. Daar kwam nog bij dat er evenveel parabenen werden gemeten bij de zeven vrouwen die naar eigen zeggen nog nooit een deodorant hadden gebruikt, evenals bij vijf vrouwen die alleen in het verleden zo’n middel gebruikten. Darbre heeft wel aangetoond dat parabenen voor langere tijd in het lichaam aanwezig kunnen blijven, maar het is nog onduidelijk waar ze vandaan komen en er is ook niet aangetoond dat ze van invloed zijn op de ontwikkeling van borstkanker.
Natuurlijke conserveermiddelen
Wie het zekere voor het onzekere wil nemen, zou alle parabenen kunnen vervangen door natuurlijke conserveermiddelen. Die hebben echter allerlei nadelen (Flanagan, 2011). Ze zijn gewoonlijk niet zo effectief, zodat je er vaak wel honderd keer zoveel van moet gebruiken. Ze laten sommige bacteriën ongemoeid (zoals pseudomonas spp.). Ze kunnen de huid irriteren of allergische reacties oproepen. Ze mengen zich niet zo goed met andere ingrediënten, zijn vaak ongeschikt voor grootschalige productie en verliezen hun werking wanneer ze niet met speciale zorg behandeld worden. Ze ruiken soms ook vies of hebben ze een ongewenste kleur. En ze zijn meestal aanzienlijk duurder.
Natuurlijke alternatieven voor parabenen blijken vaak lastig te stabiliseren. Vitamine E is daar een voorbeeld van. Deze stof wordt soms aan crèmes toegevoegd omdat het de huidveroudering zou tegengaan, maar kan ook als conserveermiddel worden gebruikt. Daar is echter zoveel vitamine E voor nodig, dat de crème instabiel wordt en gaat schiften of verkleuren. Natuurvrienden vinden het met recht geen bezwaar als hun crème niet helemaal hagelwit is en niet drie jaar lang ongekoeld goed blijft, maar een schiftende crème zal ook hen vermoedelijk niet aanspreken.
Een ander alternatief conserveringsmiddel is tea tree oil, theeboomolie. In het New England Journal of Medicine verscheen een artikel waarin werd gerapporteerd dat drie jongens borstvorming hadden gekregen na het gebruik van shampoo met lavendel en in één geval theeboomolie (Henley, 2007). Laboratoriumproeven wezen uit dat beide stoffen een licht oestrogene werking hebben, wat werd bevestigd door een ander onderzoek (Nielsen, 2008). Hoewel parabenen om deze reden worden gemeden, lijkt dat niet te gelden voor de ingrediënten uit de natuur, want die zijn nog steeds in veel producten te vinden. De wetenschappelijke bezwaren zijn weliswaar nog niet zo solide en verontrustend, maar wie het ‘better safe than sorry principe’ wil hanteren, doet er verstandig aan om ook kritisch te kijken naar Moeder Natuur, die eveneens getest moet worden, want groen is niet bij voorbaat veiliger.
Omdat de vraag naar alternatieve conserveringsmiddelen groot is, worden er soms nepproducten aangeboden, zoals een extract van de Japanse kamperfoelie, dat parabenen bleek te bevatten. Dit waren volgens de verkoper ‘natuurlijke’ parabenen. Een Franse keuringsdienst ontdekte bij een kleine steekproef twee natuurlijke cosmeticaproducten die onvoldoende bescherming boden tegen bacterievorming, waaronder één die al door een bacterie was aangetast. Soms probeert men bacterievorming tegen te gaan door extra veel olie of glycerine aan het product toe te voegen, waardoor de crème nogal plakkerig of glibberig wordt. Het kan nuttig zijn om de cosmetica in een tube te stoppen en niet in een potje, waar je je vingers in moet stoppen. Consumenten zijn ook geneigd om minder te gebruiken als het in een tube zit.
Wellicht zijn er goede synthetische alternatieven voor parabenen te vinden. Voorlopig worden ze echter nog volop gebruikt. Vooral bij methyl- en ethylparabeen lijkt dat niet bezwaarlijk, terwijl propyl- en butylparabeen waarschijnlijk evenmin kwaad kunnen zolang de maximale dosering niet wordt overschreden.
Zie ook: Natuurlijke cosmetica zonder minerale oliën, Skepter, 25/2, 2012
Literatuur
Barr, L. et al. (2011). Measurement of paraben concentrations in human hreast tissue at serial locations across the breast from axilla to sternum. Journal of Applied Toxicology, 32(3), 219-232.
Darbre, P.D. et al. (2004). Concentrations of parabens in human breast tumours. Journal of Applied Toxicology, 24, 5-13.
Fisher, J.S. et al. (1999). Effect of neonatal exposure to estrogenic compounds on development of the excurrent ducts of the rat testis through puberty to adulthood. Environmental Health Perspectives, 107(5), 397-405.
Flanagan, James (2011). Preserving cosmetics with natural preservatives and preserving natural cosmetics. In N. Dayan & L. Kromidas, Formulationg, packaging, and marketing of natural cosmetic products. Hoboken, New Jersey: John Wiley & Sons, 169-179.
Golden, R. et al. (2005). A review of the endocrine activity of parabens and implications for potential risks to human health. Critical Review of Toxicology, 35(5), 435-458.
Henley, D.V. et al. (2007). Prepubertal Gynecomastia Linked to Lavender and Tea Tree Oils. The New England Journal of Medicine, 356, 479-485.
Hoberman, A.M. et al. (2008). Lack of effect of butylparaben and methylparaben on the reproductive system in male rats. Birth Defects Research, 83(2). 123-133.
McGrath, K.G. (2003). An earlier age of breast cancer diagnosis related to more frequent use of antiperspirants/deodorants and underarm shaving. European Journal of Cancer Prevention, 12(6), 479-485.
Meeuwen, J.A. van (2008). Aromatase inhibiting and combined estrogenic effects of parabens and estrogenic effects of other additives in cosmetics. Toxicology and Applied Pharmacology, 230, 372-382.
Mirick, D.K. et al. (2002). Antiperspirant use and the risk of breast cancer. Journal of the National Cancer Institute, 94(2), 1578-1580.
Nielsen, J.B. (2008). What you see may not always be what you get — bioavailability and extrapolation from in vitro tests. Toxicology In Vitro, 22(4), 1038-1042.
Oishi, S. (2001). Effects of butylparaben on the male reproductive system
in rats. Toxicology and Industrial Health, 17(1), 31–39.
Oishi, S. (2004). Lack of spermatotoxic effects of methyl and ethyl esters of p-hydroxybenzoic acid in rats. Food and Chemical Toxicology, 42(11), 1845-1849.
Routledge, E.J. et al. (1998) Some alkyl hydroxy benzoate preservatives (parabens) are estrogenic. Toxicology and Applied Pharmacology, 153, 12-19.
Scientific Committee on Consumer Safety (SCCS). Rapporten van 28 januari 2005 (nr. 0874), 10 oktober 2006 (nr. 1017), 24 juni 2008 (nr. 1183), 14 december 2010 (1348) en 10 oktober 2011 (nr. 1446).
Vo, T.T.B. et al. (2010). Potential estrogenic effect(s) of parabens at the prepubertal stage of a postnatal female rat model. Reproductive Toxicology, 29, 305-316.