door Jan Willem Nienhuys (12/04/2011)
NRC Academie heeft een serie hoorcolleges uitgebracht: CD’s over een keur van onderwerpen die men bijvoorbeeld tijdens lange autoritten kan beluisteren. Recent (1 februari 2011) verscheen het college ‘Kritisch denken’ door Johan Braeckman (foto). Ik heb de zes CD’s van een uur elk voor u beluisterd. Het is een waar genoegen om zo’n goede spreker te horen. Hieronder staat mijn verslag. Ik hoop dat min of meer duidelijk is wat terug te vinden op de CD’s en wat mijn eigen toegevoegde mijmeringen zijn.
Braeckman stelt, in navolging van Bertrand Russell, dat geloven zonder basis onjuist is. Dit is natuurlijk lijnrecht in strijd met de opvatting die in sommige religies verkondigd wordt, namelijk dat het onvoorwaardelijke geloof, dus zonder reden of bewijs, iets waardevols zou zijn.
Wij allemaal hebben echter de neiging om met te weinig bewijs van alles en nog wat te geloven, en de voornaamste reden is dat we andere mensen op hun woord vertrouwen. Geloof is dus vaak uiteindelijk loyaliteit aan en onvoorwaardelijk vertrouwen in iemand anders, maak ik daarvan.
Het zou een misvatting zijn om te denken dat tegenover geloof absolute zekerheid staat. Absolute zekerheid bestaat niet, zelfs niet in de wiskunde, al is daar de maximale graad van zekerheid zo extreem dat we ons niet goed kunnen voorstellen wat daar onzeker aan is. Maar als het over zaken als de onwerkzaamheid van de homeopathie, de onbestaanbaarheid van een perpetuum mobile en de evolutietheorie gaat, dan zijn die enerzijds slechts 99,999… procent (met veel doch eindig veel negens) zeker, maar anderzijds is er een punt waarop je kunt zeggen dat het zinloos om nog verder serieus te kijken naar pepetua mobilia en dergelijke.
Kritisch denken, de beheersing van onze natuurlijke neiging om te geloven, is iets dat harde training vereist. Het is duidelijk dat ‘geloven’ heel nuttig is, want als kinderen hun ouders niet zouden geloven zou opvoeding onmogelijk zijn, en zou fantasie, het geloof aan een denkbeeldige werkelijkheid, onmogelijk zijn. Zonder fantasie geen kunst en ook niet de creativiteit die voor wetenschapsbeoefening nodig is. Hierboven maakte ik een opmerking over zekerheid in de wiskunde, en daarmee verwees ik impliciet naar het werk van Kurt Gödel, Alonzo Church en Alan Turing (foto rechts). Het is voorstelbaar dat iemand die opmerking afwijst en eerst het beroemde bewijs van Gödel zelf, inclusief alle details, wil nagaan. Maar wie dat niet wil doen is er toch op aangewezen mij te geloven, of wiskundigen die echt alle details hebben nagegaan.
Men moet niet denken dat slimme mensen niet in de valkuilen van het denken terecht kunnen komen. Er zijn voorbeelden te over van hoog opgeleide personen die erg onzinnige dingen geloven. Een voorbeeld is de geoloog Kurt Wise, die bij nota bene Stephen J. Gould promoveerde, maar niettemin meent dat de aarde hooguit tienduizend jaar geleden is geschapen. Dat is vergeleken met diverse Nobelprijswinnaars die zich lieten foppen door hun eigen ideeën nog maar een kleine jongen. Diverse psychiaters zoals Carl Gustav Jung, Wilhelm Reich, Immanuel Velikovsky (foto uit 1972 links), John Mack waren actief in de onzinbusiness, en de meest succesvolle psychiatrische oplichter (Braeckman drukt zich wat parlementairder uit) was wel Freud. Over dokters die medische onzin produceren kom ik nog te spreken. Slimme mensen kunnen heel veel onzin geloven, want ze kunnen ook goed rationaliseren.
Uiteraard komen mensen met rare ideeën vaak in conflict met de realiteit. Als men dan erg verknocht is geraakt aan zo’n idee, bijvoorbeeld doordat men het heeft uitgedragen en het geloof deelt met medegelovigen, dan zal men het idee niet opgeven, maar een manier bedenken om de zogeheten cognitieve dissonantie op te heffen. Zo voorspelde ex-scientologe Dorothy Martin dat de wereld zou vergaan op 21 december 1954, en dat alleen zij en haar UFO-sekte gered zouden worden. Toen dat niet gebeurde, gaf men het geloof niet op, maar men redeneerde dat de vroomheid van de sekte de wereld gered had. Een en ander is beschreven in het klassieke boek When Prophesy Fails (1956; afbeelding is herdruk uit 2011) van Leon Festinger (Martin heet Marian Keech in het boek).
Bekende valkuilen zijn allerlei drogredenen, maar ook de eigen ervaring. Iets met eigen ogen gezien hebben (of menen te hebben) kan heel veel rationele overwegingen uitvlakken. Een roddeltje of een wonderbare genezing die men zelf van de buurman hoort, zijn trouwens voor het gevoel ook zulke eigen ervaringen. Buitenmatig geloof wordt ook veroorzaakt door autoriteit – dus de status van degeen die iets zegt – en groepsdruk. Solomon Asch liet in de jaren 1950 zien dat nogal wat mensen overduidelijke onwaarheden (gelijke lengte van twee lijnen die 15 procent verschillen) gaan accepteren als maar voldoende veel mensen om hen heen heen hetzelfde denken en dat nadrukkelijk zeggen. Geloof maakt ook dat men zwak bewijs overschat.
Braeckman somt een hele reeks van deze valkuilen en drogredenen op. Ik noem er een paar:
– de neiging om een leegte in de kennis te willen opvullen, dus als men iets niet begrijpt, zoekt men zelf een verklaring, in de overtuiging dat er geen andere verklaring is. Zo dacht Erich von Däniken (foto links) dat allerlei grote prestaties uit het verleden van niet-westerse beschavingen te danken waren aan buitenaardse ontwikkelingshulp. Een racistisch idee dat hem heel veel heeft opgebracht.
– Verwarren van correlatie met causaliteit en in samenhang daarmee het idee dat als A gevolgd wordt door B, dan A ook wel de oorzaak van B zal zijn. Dat zit in ons ingebakken en het is in de praktijk van alledag misschien niet eens zo gek. In elk geval heeft B.F. Skinner laten zien dat duiven zelfs bijgelovig kunnen worden: duiven die vaak genoeg op toevallige tijdstippen een maiskorrel kregen, gingen na enige tijd vreemd gedrag vertonen. Ze herhaalden bewegingen die ze een keer vlak voor die maiskorrel hadden uitgevoerd. Omdat er vaak zo’n maiskorrel kwam, werd deze bijgelovige herhaling beloond. De skinnerproef kan trouwens ook met mensen gedaan worden, met ongeveer dezelfde resultaten: wonderlijke capriolen om een kleine beloning telkens opnieuw binnen te slepen.
– Confirmation bias: de neiging slechts naar bevestigingen te zoeken, en te vergeten dat men bij serieuze oordelen ook op zoek moet gaan naar weerleggingen. Wetenschappers doen dat in zekere zin voortdurend, namelijk door publicatie van hun resultaten in tijdschriften en presentatie op congressen, waarna hun collega’s het een sport vinden om zoiets weer af te schieten.
– Selectieve waarneming en selectief onthouden: dit treedt typisch aan de dag bij mensen die op bezoek bij een medium alle missers vergeten. Overigens wil ik hier opmerken dat het geloof in een medium ook veroorzaakt wordt door de bereidheid van de slachtoffers om zelf de mededelingen van het medium verder in te vullen.
– Het onvermogen toeval te begrijpen. In het newagedenken is dit een grote constante, want daar hoort men vaak dat toeval niet bestaat.
– Vals dilemma, dat is een argumentatietechniek waarin de suggestie wordt gewekt dat er maar twee, of een beperkt aantal mogelijkheden zijn. Als ik me een oneerbiedige opmerking mag permitteren: de hele logica is eigenlijk een groot valsdilemmaspel. In de klassieke logica zijn de dingen waar of onwaar, terwijl de werkelijkheid niet allemaal zo wit-zwart is, en er bovendien dingen zijn die je niet weet. De logica kan dan wel intern consistent lijken, en zelfs wel toepasbaar zijn als we te maken hebben met een klein aantal duidelijk onderscheiden objecten, maar de wereld zit toch anders in elkaar. Zelfs de wiskunde is niet goed toegesneden op de logica, want het begrip oneindig heeft al vanaf de tijd van Pythagoras voor onaangename paradoxen gezorgd.
– Slechte definities: vanaf de tijd van de wiskundige Euclides is bekend hoe ver je kunt komen als je begint met goede definities en strakke redeneringen. Zijn boek (het is best mogelijk dat Euclides eigenlijk een auteurscollectief was, maar hoe aantrekkelijk dat idee ook is, het is niet te bewijzen of te weerleggen) en de wiskunde die eruit voortkwam is meer dan twee millennia het ideaal geweest voor de natuurwetenschap. Braeckmans smakelijke tirade tegen de postmodernisten (een stelletje fantasten die door Alan Sokal (foto) ontmaskerd zijn in zijn befaamde grap) sla ik maar over.
– Immunisatie: de eigen favoriete theorie wordt zo uitgebreid of aangepast dat deze ongevoelig wordt voor elke poging om hem te weerleggen, vaak zo dat de weerleggingen zelf worden gezien als aanvullend bewijs. Tegenwoordig is het erg in om ‘ander paradigma’ te roepen als iemand bezwaar maakt tegen de meest onzinnige newagegedachten, maar in de religie is de techniek van immuniseren allang bekend. Wie op innerlijke tegenstrijdigheden in het godsbegrip wijst, krijgt van de gelovigen uiteindelijk altijd te horen dat God nu eenmaal onbegrijpelijk is en dat het geloven van het ongelooflijke juist de ultieme loyaliteitstest is. Een andere variant is die van de psychoanalyse. Naar verluidt moet iedereen die niet in de malligheden van Freud gelooft in therapie.
– Patroonherkenning. Het menselijk brein is buitengewoon goed in patroonherkenning. Voor het herkennen van gezichten schijnen we zelfs een apart stukje hersenen te hebben. Maar in tegenstelling tot (goede) computerprogramma’s is het menselijk brein niet ingericht op zeldzaam voorkomende situaties zoals die door listige psychologen in elkaar worden gezet, bijvoorbeeld een hol gezicht of een ondersteboven hoofd met ondersteboven ogen erin. In het visuele deel van onze hersenen gaat zoveel om, dat er ook veel misgaat.
Braeckman geeft daar ook veel voorbeelden van. Er is zelfs een speciaal woord voor de illusie dat men iets ziet (menselijke gezichten of gestalten in wolken of een vlek op een bakplaat of foto’s van de planeet Mars of het konijn in de maan), namelijk pareidolia of algemener apofenie. Een dramatisch voorbeeld van iets dat tussen de oren verkeerd kan gaan is dat zogezegd het draadje van waarneming naar het emotionele centrum gestoord is, zodat men goede bekenden (huwelijkspartners bijvoorbeeld) wel ziet, en wel weet wie het verondersteld worden te zijn, maar dat men ze voor dubbelgangers of robots houdt.
– Complottheorieën. Men zou complottheorieën kunnen opvatten als voorbeelden van patronen zien waar die niet zijn, maar eerlijk gezegd vind ik al die dingen die te maken hebben met de al dan niet correcte verwerking van zintuiglijke indrukken in de hersenen toch iets anders dan het aan elkaar breien van rare ideeën zoals de Protocollen van de Wijzen van Zion of het verzinsel dat de maanlandingen nooit gebeurd zijn. Braeckman geeft heel veel voorbeelden en bespreekt zelfs tamelijk uitvoerig wat de vele complottheorieën rond 9/11 zijn. Hij heeft in dit verband kritiek op de term theorie.
Een theorie (van theoria=beschouwing) is echter niet meer dan een rij woorden, een verhaal dat de pretentie heeft zowel samenhangend te zijn als betrekking te hebben op de waarneembare werkelijkheid. Het idee is dan dat de onderlinge samenhang van de woorden ook een samenhang in die werkelijkheid weerspiegelt. En voorbeeld is de getaltheorie (een stuk wiskunde over 0, 1, 2, 3, … ), de verzamelingstheorie, de theorie van de partiële differentiaalvergelijkingen of van de complexe functies, de theorie van de zwaartekracht of van het elektromagnetisme (zie afbeelding) enzovoorts. In de opgesomde voorbeelden is het verband tussen de woorden en de bijbehorende werkelijkheid heel erg intens. Maar allerlei onzinnige verhalen zijn natuurlijk ook theorieën: de pretentie dat zij op de werkelijkheid slaan is er wel, het zijn per slot van rekening geen romans of goochelvoorstellingen, maar het blijft bij pretentie. In het dagelijks leven gebeurt het natuurlijk vaak dat we een verhaaltje in de vorm van vermoedens vertellen over iets waar we niets van weten. Dat noemen dan ‘gewoon maar een theorie’.
De bijbelse creationisten beschouwen de evolutietheorie ook als ‘zomaar een theorie’. Hun eigen verhaal is natuurlijk niet ‘zomaar een theorie’, omdat zij over informatie menen te beschikken waaraan absoluut niet getwijfeld kan en mag worden. In de wiskunde is ‘tegenspraak’ een uiterst krachtig bewijsmiddel. Wanneer veronderstelling P tot een tegenspraak voert, tot iets dat zeker onwaar is, is daarmee keihard bewezen dat P onwaar is. Dat doen wiskundigen dan ook vaak. Als ze vastlopen met een bewijs voor P, proberen ze uit niet-P een tegenspraak af te leiden. Dat is net zo goed in de zwart-witwereld waar ‘niet-niet’ hetzelfde is als ‘wel’. Dus de creationist die een klein onopgelost probleem van de evolutietheorie aangrijpt om daarmee (in zijn ogen) de hele evolutietheorie onderuit te halen, is eigenlijk heel wetenschappelijk bezig. De natuurwetenschap is echter geen wiskunde. De hele wetenschap (trouwens ook de wiskunde) zit vol onopgeloste problemen, en een onopgelost probleem is geen keiharde tegenspraak die volgt na een redenering waar geen speld tussen te krijgen valt.
De echte wetenschap heeft een heel arsenaal technieken ontwikkeld om tot grote zekerheid te geraken over wat ze beweert. Systematisch proeven doen is zo’n techniek, mathematisering is een andere. Na introductie van de foutenrekening in de sterrenkunde, circa 1800, vond de méthode numérique heel, heel geleidelijk ook ingang in de geneeskunde, om uiteindelijk te culmineren in de randomized controlled trial (RCT), de dubbelblinde proef met loting en controlegroep – een enigszins overtollige beschrijving omdat zowel loting als blindering zonder controlegroep ondenkbaar zijn, en blindering plus controlegroep waardeloos is wanneer de onderzoeker zich de vrijheid permitteert om de controlegroep ‘handig’ samen te stellen. Maar in de hele wetenschap, en zeker de moderne, is de geest van tegenspraak aanwezig: zoals gezegd zoeken wetenschappers bewust de confrontatie met collega’s op. Dit vormt, zo is mij verzekerd, een schril contrast met hoe het in de pseudowetenschap toegaat. Daar gaan astrologen die met onderling tegenstrijdige systemen werken minzaam met elkaar om, en vele genezers zien er geen been in om de door Hahnemann verfoeide natuurgeneeskunde samen met de homeopathie te praktiseren, en zieken zowel oneindig verdund keukenzout of kalk te geven als hoeveelheden vitaminen en mineralen die vele malen groter zijn als wat iemand normaal nodig heeft. In de pseudowetenschap lijkt het negeren van tegenspraken, leven en laten leven, tot een kunst verheven te zijn.
De vierde CD in de reeks, met hoofdstukken 10, 11 en 12 gaan over het brein. Een groot deel van ons brein wordt gebruikt voor het geheugen, maar het werkt heel erg anders dan een camera of de harde schijf van een computer. Ons geheugen is notoir onbetrouwbaar, zoals onder van onder meer Elizabeth Loftus (foto) heeft aangetoond. We herinneren ons de dingen anders dan ze waren, en herinneringen kunnen ook gefabriceerd worden. Dat is op grote schaal in de VS gebeurd waar in de jaren 1990 vele duizenden vrouwen door middel van suggestieve therapie en onderdompeling in een cultuur van ‘medeslachtoffers’ herinneringen kregen ingeplant aan seksueel misbruik op kinderleeftijd. De hele affaire is een laat gevolg van de perfide theorie van Freud dat nare herinneringen met groot gemak verdrongen worden. Bij onderzoek blijkt dat dit in feite zelden of nooit voorkomt.
Een ander onderwerp dat zich voor kritische beschouwing leent, is dat van het lichaam-geestdualisme. Het idee dat na de dood de geest blijft voortbestaan is misschien wel troostrijk voor de nabestaanden, maar moeilijk houdbaar met onze kennis van hoe de hersenen werken, hoe beperkt die kennis ook nog maar is. Zogenaamde bewijzen voor het voortbestaan van de geest komen uit reïncarnatieverhalen (onbetrouwbaar), uittredingservaringen (die ook wel tijdens hersenoperaties voorkomen) en bijnadoodervaringen. Daarover heeft Pim van Lommel een boek geschreven vol met onzin die elders op deze site al besproken staat. Van Lommel is een goed voorbeeld van iemand die niet dom is en toch in alle valkuilen van het denken tegelijk loopt. En hij heeft niet eens het excuus van mensen die zelf zo’n ervaring gehad hebben en daarom het idee dat het maar een droom was erg aanstootgevend vinden.
De CD met hoofdstuk 13, 14, 15 begint met een bespreking van geestengeloof, en zijdelings natuurlijk ‘klopgeesten’ (doorgaans jongelieden die om aandacht vragen of gewoon een geintje uit willen halen). Wat er in concrete gevallen aan de hand is als iemand een geest ervaart, is van geval tot geval verschillend. De psycholoog Richard Wiseman heeft onderzoek gedaan naar allerlei fysieke invloeden die aanleiding kunnen geven tot een gevoel dat er ‘iets’ is, en hij ontdekte bijvoorbeeld dat ongeveer een kwart van de mensen onaangename gewaarwordingen kan krijgen van infrageluid, onhoorbaar lage trillingen.
Braeckman gaat uitvoerig in op de vervalser Han van Meegeren en hij wijst erop dat De Emmausgangers oorspronkelijk bedoeld was om de kunstcriticus Abraham Bredius om de tuin te leiden, wat wonderwel lukte. Bredius en anderen vonden De Emmausgangers zelfs nog beter dan het echte werk van Vermeer. Wij kunnen ons dat nu niet meer goed voorstellen, en misschien speelde de kunstmode van de jaren 1930 een belangrijke rol in het oordeel. Zelfs na de bekentenis van Van Meegeren (hij was beschuldigd van de misdaad van de verkoop van een authentieke Vermeer aan Göring, en moest toen bewijzen dat hij een kundig vervalser was) waren er kunstkenners die volhielden dat de vervalsingen van Van Meegeren wel degelijk echt waren. Dat doet wat denken aan het vaak geponeerde vermoeden dat goochelaars paranormaal begaafd zijn, en maar doen alsof ze goochelen om er geen last mee te krijgen.
Mensen bedriegen en liegen vaak. Kinderen en volwassenen die altijd de waarheid spreken, zijn onaangenaam in de omgang en worden vaak gemeden. De evolutiebioloog Robert L. Trivers (foto rechts) heeft op basis van dat gegeven een verklaring gegeven van de neiging tot zelfbedrog: ‘Bedrieg de wereld, begin bij jezelf.’ Niet alleen is in het menselijke sociale verkeer misleiding een belangrijk element, maar ook alles wat ondernomen wordt om die misleiding te doorzien (kritisch denken bijvoorbeeld). Het is dus belangrijk dat men bij het bedriegen zo geloofwaardig mogelijk overkomt, en dan is het handig als men al die praatjes zelf ook gelooft. Het is dus niet zo vreemd dat van kwakzalvers zelden bewezen kan worden dat ze opzettelijk de kluit belazeren, en evenmin is het verwonderlijk dat bij een onderzoek eens bleek dat 94 procent van de professoren denkt dat ze beter zijn dan hun collega’s.
Aan het slot van deze CD legt Braeckman nog eens uit dat alternatieve geneeskunde vooral placebogeneeskunde is, en ook de manier waarop een Randomized Controlled Trial (RCT) wordt ingericht, doet hij uitvoerig uit de doeken. Ik ben het niet helemaal met hem eens over alternatieve geneeskunde. Ik heb namelijk een stuk of 120 kwakzalverskuren tegen kanker verzameld en toegelicht (er zijn er zeker tienmaal zoveel), waarvan er vele door zelfverzekerde dokters zijn bedacht. Het placebo-effect is misschien wel werkzaam bij aandoeningen die mede door psychische oorzaken worden veroorzaakt of in stand gehouden, maar is nutteloos bij ernstige ziekte zoals kanker.
Op de laatste CD wordt kritisch denken op religie toegepast. Bij veel aspecten van religie gaat het om geloof, maar wanneer een prelaat zich uitlaat over het nut of de werkzaamheid van condooms, dan gaat het over in beginsel dingen die je zou kunnen onderzoeken, en dan wordt het weer wel interessant. Idem met relikwieën: als er twee kerken zijn die allebei een schedel van dezelfde Jacobus bewaren, dan ligt het toch voor de hand te denken dat ten minste één van beide kerken zich vergist, en hetzelfde geldt voor de circa dertig kruisigingsspijkers van diverse kerken. De Lijkwade van Turijn (rechts: foto uit 1898) is een beroemd geval. Er zijn een stuk of vijftig documenten die betrekking hebben op dit object, allemaal van kort na de tijd dat het in de late middeleeuwen in de openbaarheid kwam. Er was toen onenigheid over het recht deze lap tentoon te stellen, en over wie de rechtmatige eigenaar was. In die tijd heeft geen der would-be bezitters ooit beweerd dat het om een authentiek ding van meer dan 1200 jaar oud ging. (Dit argument dateert van Ulysse Chevalier, een vooraanstaand geleerde die er in 1902 een boek over schreef, maar na Chevalier wordt het nauwelijks meer genoemd; in 2006 werd er tegengeworpen dat Chevalier enkele documenten van tegenpaus Clemens VII niet had genoemd.) Een koolstof-14-datering in 1988 stelde vast dat het toen inderdaad nauwelijks meer dan 700 jaar oud was. Er zijn veel andere onafhankelijke aanwijzingen dat het ding gemaakt is omstreeks de tijd dat het voor eerst opdook (1354). Uiteraard zijn ook creationistische denkbeelden een legitiem voorwerp van kritisch denken.
Het op een na laatste hoofdstuk recapituleert het voorgaande, in de vorm van vuistregels, en het laatste hoofdstuk verdedigt ‘kritische denkers’ tegen bijvoorbeeld het misverstand dat ze fundamentalistisch zijn of een closed mind hebben. De kritische denker heeft juist veel begrip voor onzin, en is zelfs bereid om de meest vreemde beweringen te accepteren en er proeven mee te doen (ook die waar geen respectabele wetenschapper financiering voor zou durven vragen). Maar het begrip voor onzin houdt op wanneer die gebruikt wordt om verdriet, ellende en angst voor ziekte en dood uit te buiten door misbruik te maken van de kwetsbaarheid van het menselijk brein.
Van dezelfde auteur verscheen eerder:
Darwin en de evolutietheorie
Een hoorcollege over zijn leven, denken en de gevolgen van zijn werk (4 cd’s)
Oorspronkelijk was dit artikel gepubliceerd op het (oude) Skepsis-blog en bestond de mogelijkheid om daaronder in discussie te gaan, waar geregeld uitvoerig gebruik van werd gemaakt. De discussie onder dit bericht kan de geïnteresseerde teruglezen in deze pdf (68 pagina’s).