Nieuwe kleren voor de genezer
Een profiel voor een opleiding ‘paranormale geneeskunde’
door Jacob van Noordwijk
Sinds 1993 is het alternatieve genezers officieel toegestaan zich als ‘genezer’ te vestigen. Vanuit alternatieve kring klinkt nu de roep om een ‘erkende’ opleiding. Het onlangs gereed gekomen ontwerp voor een opleiding tot paranormaal genezer laat echter veel vragen onbeantwoord.
Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal verzoeken om hulp aan ‘magnetiseurs’ en ‘natuurgenezers’ toe. Een Nederlandse commissie, ingesteld in 1963, adviseerde om het monopolie voor geneeskundig handelen dat bij de Wet op de Uitoefening van de Geneeskunst in 1865 aan artsen was verleend, op te heffen. Dit advies werd niet opgevolgd, maar de Commissie Peters, ingesteld in 1965, adviseerde een niet-arts alleen dan strafbaar te stellen, indien deze schade toebracht aan de volksgezondheid. De daaropvolgende commissie, de Commissie De Vreeze (officieel de ‘Staatscommissie Medische Beroepsuitoefening’, ingesteld in 1973) nam dit grotendeels over en als gevolg hiervan werd de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (de wet BIG) ontworpen, die in 1993 in de Staatscourant verscheen. Een van de grondregels van de wet is, dat alleen die niet-arts strafbaar is die door geneeskundig te handelen schade berokkent of die bepaalde handelingen verricht, die alleen een arts mag uitvoeren.
Intussen was in 1977 de Staatscommissie Alternatieve Geneeswijzen (de ‘Commissie Muntendam’) ingesteld en in Aanbeveling 6 van het eindrapport, dat in 1981 verscheen, werd geadviseerd na te gaan of erkenning van alternatieve geneeswijzen mogelijk was. Deze taak werd in 1984 overgedragen aan de Commissie Alternatieve Geneeswijzen (CAG) van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid. De CAG gaf bij de uitvoering voorrang aan die vormen van alternatieve geneeswijzen, die een zekere mate van maatschappelijke herkenbaarheid, afgrensbaarheid en acceptatie hadden verworven. Over de maatschappelijke acceptatie van paranormale geneeskunde hoeft weinig twijfel te bestaan: volgens een schatting uit 1989 bezoeken elk jaar zo’n honderdduizend mensen een paranormale genezer.
In zijn rapport van 1990 pleitte de CAG er voor om door groeperingen van alternatieve genezers beroepsprofielen, opleidingsprofielen en landelijke registratiesystemen te laten ontwikkelen. Met subsidie van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) gaf de stichting Het Johan Borgmanfonds in 1991 opdracht om zo’n beroepsprofiel voor paranormale geneeskunde op te stellen aan dr. J.T.M. Attevelt, een medewerker van de kort daarvoor opgeheven vakgroep parapsychologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Dit profiel werd goedgekeurd door een commissie onder voorzitterschap van prof.dr. L.J. Menges en verscheen in 1993. In 1992 droeg het Johan Borgmanfonds aan F.M. Honigh en J.A. Sluys op om een profiel voor de opleiding in de paranormale geneeskunde op HBO-niveau op te stellen (1). Ook dit profiel werd goedgekeurd door een commissie onder voorzitterschap van prof.dr. L.J. Menges (2). Het werd gepubliceerd in 1995. Een meer officiële status hebben deze beide profielen momenteel echter nog steeds niet.
Het rapport omvat negen hoofdstukken, variërend van ‘achtergronden van en visie op beroep en beroepsopleiding’ (hoofdstuk 2), via ‘doelstellingen en uitgangspunten van de HBO-PT’ (hoofdstuk 5) naar ‘Praktische opleiding’ en ‘Opleidingsorganisatie’ (hoofdstuk 8 en 9). Deze poging tot concretisering van het begrip paranormaal genezer roept echter op vele punten vragen op.
Ten eerste is daar de term ‘paranormaal genezer’. In het kielzog van de term ‘paranormaal’ (die voor het eerst voorkomt in het boek Telepathie en helderziendheid van P.A. Dietz, uit 1936) vond de term ‘paranormaal genezer’ ingang, voor activiteiten die traditioneel werden verricht door de ‘magnetiseur’ of ‘heilmagnetiseur’. Hoewel de paranormaal therapeuten stellen, dat het niet gaat om van de norm afwijkende ervaringen, aanvaarden zij de term ‘paranormaal’ omdat hiermee de specifieke beroepsgroep kan worden aangeduid, en omdat deze term is ingeburgerd.
Het doet merkwaardig aan, dat de schrijvers van het ontwerp wel spreken van ‘paranormale geneeswijzen’ maar de beoefenaars daarvan niet willen aanduiden als ‘paranormale genezers’, maar als ‘paranormaal therapeuten’ (3). In de jaren `60 kon men zich nog als ‘paranormaal genezer’ distantiëren van de oude mesmeristische ‘magnetiseur’, maar daarna kwam de term in diskrediet. Volgens Honigh en Sluys doet de term paranormale genezers ’te veel doet denken aan de periode waarin goedwillende, begaafde en niet specifiek voor dit werk opgeleide helpers zich voor hun zieke medemensen inzetten. Het was de situatie, waarin de genezer min of meer aan de rand van de samenleving stond en slechts kon terugvallen op zichzelf, zijn begaafdheid en zijn cliëntenkring.’ De beroepsorganisaties eisen nu een volwaardige plaats in de gezondheidszorg, en daarom pleiten de schrijvers voor ‘paranormaal therapeuten’.
Dogmatische geneeskunde
Volgens de schrijvers is er een grondpatroon van paranormale geneeskunde herkenbaar vanaf de prilste dageraad van de geschiedenis van de mens. Als argumenten noemen zij een grotschildering in Limeuil (Dordogne) waarop een ’tovenaar’ zich voorover buigt om een zieke te ‘bezweren’ en de vele tradities waarin een genezende kracht wordt overgebracht op de zieke door handoplegging. Volgens de schrijvers wordt bij die handoplegging een geheimzinnige kracht overgebracht. Maar er bestaat een veel eenvoudiger verklaring voor het effect daarvan. De mens is een sociaal dier, en aanraken is een heel eenvoudig middel om de verbondenheid tot uiting te brengen. Het leed van een zieke wekt de behoefte om te laten merken dat die zieke niet alleen is, dat een medemens meevoelt – en dan is aanraken met de hand een heel natuurlijk middel om dat te laten merken (4).
In de geschiedenis van de geneeskunde, die de schrijvers in ruim zes pagina’s samenvatten, geven zij veel aandacht aan Hippocrates, Galenus, Paracelsus, en Mesmer – maar de namen van latere, grote onderzoekers -Semmelweis, Pasteur, Bernard, Lister, Koch en Ehrlich – komt de lezer niet tegen. De verklaring daarvoor is eenvoudig: de personen die zij noemen dateren stuk voor stuk uit het voorwetenschappelijke tijdperk der geneeskunde. Zij verkondigden een leer waaraan absolute geldigheid werd toegeschreven, geen theorieën op grond van goede waarneming die zij in een daartoe ontworpen experiment toetsten. De Franse fysioloog Claude Bernard omschreef in zijn boek Inleiding tot de studie van de experimentele geneeskunde (1865) het onderscheid tussen ‘dogmatische’ en ‘experimentele’ geneeskunde als volgt:
‘Juist doordat de experimentele geneeskunde een experimentele wetenschap is heeft zij geen systeem en verwerpt zij niets met betrekking tot de behandeling of de genezing van ziekten: zij gelooft en aanvaardt alles, mits het gebaseerd is op waarneming en bevestigd door experimenteel onderzoek. (…) Systemen en leerstellingen zijn individueel: zij willen onomstotelijk zijn en hun persoonlijkheid in stand houden. De experimentele methode daarentegen is onpersoonlijk: zij vernietigt de individualiteit doordat hij de afzonderlijke ideeën van een ieder verenigt en opoffert en omzet ten voordele van de algemene waarheid, vastgesteld met behulp van criteria voor experimenten. (…) De experimentele methode vordert langzaam en moeizaam, en vanuit dit gezichtspunt lijkt zij weinig aantrekkelijk voor de denkende mens. Systemen daarentegen zijn verleidelijk, omdat zij een absolute wetenschappelijke kennis verschaffen, die alleen door de logica wordt bestuurd; die maakt het onnodig om te studeren, en hij maakt de geneeskunde gemakkelijk.’
Tot in de eerste helft van de 19de eeuw had de geneeskunde in West-Europa in hoofdzaak het karakter van zo’n dogmatische geneeskunde, spaarzaam aangevuld met vondsten van goede waarnemers (zoals de vaccinatie, ontdekt door Edward Jenner, en het gebruik van vingerhoedskruidbladeren bij hartaandoeningen, ontdekt door William Withering). De prestaties van deze geneeskunde waren laag.
Pas de ontwikkeling van de experimentele benadering, zoals beschreven door Bernard, maakte het mogelijk nieuwe behandelwijzen en geneesmiddelen te ontwikkelen. Geen woord over dit alles bij Honigh en Sluys.
In een paragraaf getiteld ‘Wetenschappelijk onderzoek’ verklaren de schrijvers dat het werkingsmechanisme van de paranormale geneeswijze nog verre van wetenschappelijk doorgrond is: ‘eveneens blijkt de effectiviteit van deze geneeswijze moeilijk te isoleren van andere psychologische factoren bij behandeling van mensen in laboratoriumsituaties, zoals het placebo-effect, het verwachtingsgedrag, de motivatie van de patiënt e.d.’. Hier blijkt, dat de schrijvers vastzitten in het monocausale denkpatroon waarbij een effect slechts één oorzaak kan hebben. In de medische wetenschap weet men dat verschillende factoren bij het al of niet optreden van ziekte of genezing belangrijk kunnen zijn: of iemand tuberculose krijgt bijvoorbeeld hangt niet alleen af van de aanwezigheid van tuberkelbacillen, maar ook van de voedingstoestand en de stress die de betrokkene ondervindt.
De schrijvers besluiten dat solide wetenschappelijk onderzoek van eminent belang blijft bij het vaststellen van de aard en werking van de paranormale factor. Zij troosten zich met de gedachte, dat de mogelijkheid van buitenzintuiglijke waarneming uiteindelijk is ‘bewezen’, en zij hopen dat ook psi-verschijnselen zoals de paranormale geneeswijze ten slotte definitief zullen worden aangetoond. Dat ‘bewezen’ zijn van buitenzintuiglijke waarneming wordt natuurlijk lang niet algemeen aanvaard, en de term ‘bewijzen’ lijkt hier ook niet op zijn plaats. Men kan in een gesloten (bijvoorbeeld een wiskundig) systeem met axioma’s stellingen bewijzen, maar in een open systeem – zoals de biologie van de mens – komt de onderzoeker niet verder dan een schatting van de waarschijnlijkheid van een stelling. Is die waarschijnlijkheid hoog, dan nemen wij aan dat die stelling juist is, totdat het tegendeel blijkt. ‘Bewezen’ is er dan nog niets.
De daaropvolgende paragraaf, ‘Fundamentele veranderingen in het natuurwetenschappelijk wereldbeeld’, wekt de indruk dat de schrijvers de onzekerheid die er ook in hun ogen nog kleeft aan de wetenschappelijke waarde van het begrip paranormale geneeskunde willen compenseren door te stellen dat ook de fysica zo’n onzekerheid kent: het gebouw van de klassieke fysica is ingestort als gevolg van de relativiteitstheorie van Einstein en het onzekerheidsbeginsel van Heisenberg en de logisch-positivistische filosoof Wittgenstein heeft moeten erkennen dat er meer is dan hetgeen puur wetenschappelijk en betrouwbaar is vastgesteld. Als zij het werk van Karl Popper ter harte hadden genomen, zouden zij misschien hebben ingezien dat afwezigheid van absolute zekerheid niet betekent dat alle alternatieven even waarschijnlijk zijn. Niet zonder humor merken ze overigens op dat de theoretische natuurkunde en de parapsychologie ten minste één ding gemeen hebben: de onbekende factor wordt met psi aangeduid.
Op de vraag, of het waarschijnlijk is dat de gunstige effecten die de cliënten van paranormaal therapeuten melden aan meer dan suggestie, kalmering, sympathieke belangstelling en vermindering van stress moeten worden toegeschreven, geven de schrijvers geen duidelijk antwoord. Maar zolang niet aannemelijk is gemaakt dat er een extra effect is dat niet aan deze vier factoren kan worden toegeschreven, heeft het weinig zin om te speculeren of het gunstig oordeel van de patiënt strookt met de theorieën van Jung of Assaglioli dan wel Tiller of Meek.
Openstaande deur
Honigh en Sluys merken terecht op dat een opleiding voor een beroep in de gezondheidszorg het niet kan stellen zonder een achtergrondsfilosofie. Daarna verzuchten zij dat dit voor de reguliere geneeskunde betrekkelijk eenvoudig is, en veel lastiger voor een beroepsopleiding in de paranormale geneeskunde. Hun volgende stap is dan echter heel verrassend. Ze stellen: ‘Een dergelijke achtergrondfilosofie zal recht moeten doen aan de beroepspraktijk van paranormaal therapeuten (…) Bij het formuleren van deze beroepsfilosofie zal het dagelijks functioneren van de paranormaal therapeuten het uitgangspunt dienen te vormen (…)’.
Met andere woorden: het doel van de opleiding is niet zozeer paranormaal therapeuten op te leiden die de principes van de paranormale geneeskunde in praktijk brengen, als wel paranormaal therapeuten op te leiden die net zo doen als paranormaal therapeuten. Dit doet sterk denken aan een discussie onder statistici na de Tweede Wereldoorlog, toen de term ‘operations research’ in zwang kwam voor de toepassing van statistische berekeningen bij het ontwerpen van militaire operaties. Het formuleren van een bevredigende definitie voor deze nieuwe toepassing van de statistiek bleek heel moeilijk te zijn, totdat iemand spottend voorstelde: ‘operations research is what operations researchers do’.
De schrijvers maken het zich nog eens extra moeilijk door te stellen dat paranormaal genezen niet is aan te leren, hooguit in kwaliteit is te ontwikkelen. Niettemin bleek uit een enquête onder paranormaal therapeuten dat 65 procent van hen een opleiding tot paranormaal therapeut wenselijk achtte, en 70 procent vond kennis van de beroepsuitoefening belangrijk of heel belangrijk. Als doel van de opleiding stellen de schrijvers: opleiding van de studenten in een specifiek vakgebied, ‘dat van de zelfstandig werkende therapeut (het eerste deskundigheidsniveau) die zijn paranormale en spirituele vermogens centraal stelt in zijn beroepsuitoefening.’ Heel tevreden vervolgen ze: ‘Hiermee zijn het vakgebied, het deskundigheidsniveau en de verantwoordelijkheid van de therapeut bepaald.’ De schrijvers noemen dan drie uitgangspunten voor de opleiding tot paranormaal therapeut:
– De persoon van de student: zijn beroepshouding, -kennis, -kunde en -vaardigheden;
– Integratie van theorie en praktijk. Naast de klassieke vormen van informatie-overdracht beïnvloedt ook de ‘innerlijke, geestelijke of paranormale factor’ de vormen waarin het onderwijs wordt gegeven (een toelichting ontbreekt).
– Twee opleidingsblokken. In het eerste van twee jaar ligt de nadruk op de ondersteunende vakken; in het tweede, ook van twee jaar, op hoofdvakken die specifiek zijn voor deze opleiding en gericht op toenemende zelfstandigheid van de student.
Tot de vakken waarop het zwaartepunt ligt in het eerste blok behoren: anatomie en fysiologie, pathologie, psychiatrie en psychopathologie, geneesmiddelenleer, psychologie, filosofie en ethiek, bedrijfsvoering, oriëntatie op alternatieve geneeswijzen en oriëntatie op gezondheids- en welzijnszorg. Later komen aan bod: theorie en praktijk van de paranormale geneeswijze, gesprekstraining en sociale communicatie.
Grijze sluier
Om te worden toegelaten tot de opleiding moet de student ten minste 18 jaar zijn, ten minste een diploma HAVO hebben of MBO-gezondheidszorg, en gunstige beoordeeld zijn door de toelatingscommissie. Van beoordeling door deze commissie zijn echter vrijgesteld personen, die lid zijn van een beroepsorganisatie van paranormaal therapeuten. In hoever deze organisaties ballotage toepassen bij aanvragen voor het lidmaatschap is niet duidelijk; als dit niet zo is, wordt deze toelatingsmogelijkheid een wijd openstaande deur.
De lezer verwacht dat hier ook zou worden aangegeven aan welke criteria de student moet voldoen ná het volgen van de opleiding. Dit is echter noch in het ontwerp, noch in de bijlage 4 (getiteld ‘studie(voortgangs)regeling HBO-PT’) te vinden.
Alles bij elkaar roept het ontwerp van Honigh en Sluys vooral vragen op. Wat houdt dit ontwerp in feite in? Maakt het duidelijk wat de aldus opgeleide paranormaal therapeut kan, welk deelterrein aan zo iemand kan worden toevertrouwd en waar de grenzen van dat deelterrein liggen? Met andere woorden: tekent dit ontwerp voldoende helder de nieuwe kleren waarin de paranormaal therapeut in de toekomst als een keizer of keizerin door zijn of haar rijk zal schrijden? De conclusie moet wel zijn dat dit ontwerp het deelterrein van de paranormaal therapeut niet duidelijk omschrijft, en evenmin voldoende duidelijk maakt hoe kan worden getoetst of een kandidaat deze opleiding met vrucht heeft gevolgd.
De nieuwe kleren van deze keizer zijn niet meer dan een grijze sluier: of de cliënt deze rooskleurig dan wel asgrauw ziet hangt af van de bril waarmee hij of zij naar de paranormaal therapeut kijkt – maar dat was eigenlijk net zo voordat dit ontwerp werd geschreven.
Noten
1. Het Johan Borgmanfonds te Doorwerth is een particuliere stichting ter bevordering van de paranormale geneeskunde. F.M. Honigh te Doetinchem werkte mee aan een aantal publicaties over paranormale geneeskunde. Andere publicaties van de hand van J.A. Sluys te Deventer staan niet vermeld in het besproken ontwerp.
2. Het CAG-rapport kenschetst de persoon die op universitair niveau is opgeleid als volgt:
– hij kan het terrein van gezondheid en ziekte in hoofdlijnen overzien;
– kan zelfstandig diagnoses stellen, therapieën instellen en evalueren;
– kan worden geraadpleegd zonder verwijzing door of op aanwijzing van een ander.
En daartegenover, iemand op HBO-niveau:
– kan een bepaald deelterrein van ziekte en gezondheid overzien;
– kan daarbinnen zelfstandig diagnoses stellen en een therapie instellen en uitvoeren;
– kan rechtstreeks worden geraadpleegd maar moet de cliënt informeren over de beperkingen van zijn diagnostische en therapeutische mogelijkheden en over de mogelijke gevolgen voor de gezondheid van de cliënt.
3. De Commissie Alternatieve Behandelwijzen van de Gezondheidsraad (1993) onder leiding van mw. prof.dr.E.Borst-Eilers stelde, dat er sprake is van slechts één medische wetenschap en dat daarom niet-universitaire of alternatieve behandelingen moeten worden aangeduid met een aparte term als ‘behandelwijzen’. De Commissie Muntendam (1981) reserveerde de term ‘geneeskunde’ voor de universitaire medische wetenschap, maar gebruikte de term ‘geneeswijze’ ook voor die alternatieve stromingen, die beschouwd mogen als ‘een bepaald systeem van diagnostiek en therapie, uitgaande van een bepaald theoretisch/filosofische benadering van ziekte’; daarbij werd expliciet de ‘paranormale geneeswijze’ als voorbeeld genoemd. De schrijvers van het ontwerp gebruiken daarom deze term.
4. In een vergelijkend onderzoek liet men artsen gesprekken voeren met patiënten, waarbij in sommige gevallen de arts tijdens het gesprek de patiënt even met de hand aanraakte, en in andere niet. Bij ondervraging van de patiënten door een derde persoon later bleek, dat de patiënten die artsen, die hen hadden aangeraakt, als sympathieker beoordeelden dan die, welke dat niet hadden gedaan.