Een wonder of een total loss
De hype rond het hoogbegaafde kind
door Andrea Hijmans en Harry van den Tweel
Ons land kent een uitgebreide lobby voor de hoogbegaafde medemens. Hoogbegaafdheid geeft allerlei problemen, zo wordt ons verzekerd. Of leidt al die overdreven aandacht juist tot problemen?
Dat Martin een bijzonder kind is, was van meet af aan duidelijk. Al in de wieg spreidde hij een tomeloze energie ten toon. Later koppelde Martin dat aan een niet te stuiten drang tot slopen: hup, daar klom-ie weer uit zijn box – op zoek naar apparaten, stopcontacten, planten en poezen. En dan dat babbelen van Martin. Net als dat lopen: zo vroeg al, en gelijk ook zo goed. Maar helaas, luisteren, ho maar. ‘Martin gaat altijd z’n eigen gang,’ zeiden z’n ouders. Met zekere trots. Want ze hadden zelf de diagnose al gesteld: hun Martin was hoogbegaafd. Zo’n twee jaar lang kreeg iedere bezoeker dit te horen. Toen werd Martin, geheel in de lijn der verwachtingen, getest. Z’n intellectuele vermogens bleken niet bovenmodaal. De teleurstelling was groot; plotseling werd de waarde van testen ter discussie gesteld.
Was de conclusie ‘hoogbegaafd’ vergezocht of voorbarig? Ach. Martins ouders zijn de afgelopen jaren, net als de rest van Nederland, bedolven onder de televisieprogramma’s en tijdschrift- en krantenartikelen over hoogbegaafdheid. Een steeds terugkerende boodschap is dat het hoogbegaafde kind ‘anders is dan anderen zonder dat precies duidelijk is wat er aan de hand is’. Tja, dat idee heeft iedere ouder van z’n kind. En ook allerlei ‘andere, typische kenmerken’ zijn helemaal niet typisch. Zo somt het septembernummer van de haardvriend van de moderne opvoeder, Santé Kids, onder andere op dat een hoogbegaafd kind al heel vroeg belangstellend om zich heen kijkt, vreselijk nieuwsgierig is, een vroege prater is, voortdurend vragen stelt, eigenwijs is en een rijke fantasie heeft.
Nou, nou
Verder is het zeker niet ongebruikelijk dat een hoogbegaafde zich al in een vroeg stadium ontpopt tot een druktemakertje. In het dit jaar verschenen boek Intelligente kinderen doceert Hans de Vries – volgens de achterflap gespecialiseerd in de pedagogische begeleiding van het hoogbegaafde kind – bijvoorbeeld dat ‘het eerste en misschien wel opvallendste punt’ is dat het intelligente kind zo intens leeft. ‘Zijn leven staat bol van dramatiek, het is vaak alles of niets, in wielrennerstermen: de dood of de gladiolen.’
Misschien dat daar de eerste vier jaar niks van te merken is, maar het komt zeker bovendrijven zodra de eerste bezoekjes aan de basisschool worden afgelegd. Dan openbaren zich namelijk de eerste pijntjes. Dat komt omdat hoogbegaafden op de basisschool niet uitgedaagd worden, ze vervelen zich. De reactie komt grofweg neer op het volgende: onderpresteren, in combinatie met ofwel dwarsliggen en druk doen ofwel wegkwijnen en verpieteren.
Het is dus eigenlijk heel begrijpelijk dat de ouders van Martin veronderstelden dat hun temperamentvolle zoon hoogbegaafd is. Ze wisten: aan de enige, ogenschijnlijk harde maatstaf die circuleert – vóór de basisschool kunnen lezen – voldeed Martin niet. Maar geen nood: dat hoeft niet op níét-hoogbegaafdheid te duiden. Want vroeg kunnen lezen is beslist geen dwingende, algemene regel, melden handleidingen zoals die van De Vries: ‘Niet álle slimme kinderen zijn er vroeg bij.’
Altijd fluitend
Bestaat hoogbegaafdheid niet – is dat wat we beweren? Sommige kinderen en volwassenen zijn evident slimmer dan de rest. En als de doctrine dicteert dat degenen met een intelligentiequotiënt hoger dan 130 hoogbegaafd genoemd mogen worden, dan gaan we daar (bij gebrek aan betere, minder omstreden meetinstrumenten dan IQ-testen) in mee.
Volgens het IQ-130-criterium – dat, althans een variant daarop, gehanteerd wordt door Mensa, de vereniging voor volwassen hoogbegaafden – is 2%, misschien 3% van de bevolking hoogbegaafd. Professor Franz Mönks, directeur van het Nijmeegse Centrum voor Begaafdheidsonderzoek, noemt een veel hoger percentage in potentie hoogbegaafd. Hij gaat weliswaar ook uit van een intellectuele toplaag van twee, drie procent – maar (hoog)begaafdheid is volgens hem niet alleen een kwestie van een hoog IQ: creativiteit en motivatie zijn net zo belangrijk. De IQ-lat komt dan wat lager te liggen, en het percentage hoogbegaafden benadert dan de tien tot vijftien. Daarmee heb je zo’n beetje iedereen die boven de middelmaat uitkomt te pakken. Dat lijkt ons toch iets te veel van het kaliber ‘geen gezeik, allemaal rijk’.
Evenmin beweren we dat hoogbegaafdheid géén bron kan zijn van allerhande ontwikkelingsproblemen. Nee, we zijn alleen maar verbaasd over het gebrek aan relativering, over de hoeveelheid mensen die denkt dat ze zelf of hun nageslacht tot de categorie miskend talent behoort, en over de toon waarop de lobby voortdurend aandacht voor de zaak eist. Neem de opmerking van de (ook in hoogbegaafdenkringen omstreden) activiste Edith van Schaik, twee jaar geleden opgetekend door De Telegraaf ‘De geestelijke onderdrukking van hoogbegaafden moet een halt toegeroepen worden’. Of deze, afkomstig uit de inleiding van het recente boek van De Vries: ‘Met name in Nederland is een anti-beweging actief, in bepaalde wetenschapskringen en in de media’.
Dat laatste is zeker niet waar. We namen pakweg vijftig recente artikelen door. De toonzetting, vrijwel geen stuk uitgezonderd: meelevend. De invalshoek: wat is het erg hoogbegaafd te zijn, wat een verveling op school, daar moeten wel problemen van komen, graag meer aandacht voor hoogbegaafden. Zo goed als geen woord over de zegeningen van de hoogbegaafde. En die zijn toch aanzienlijk – tel uit uw winst: nooit meer tot op het tandvlees hoeven om iets te begrijpen. Terwijl anderen nog lopen te sukkelen met iets triviaals, alle tijd om fluitend iets anders, iets mooiers, iets hogers onder de knie te krijgen. Oké, misschien biedt het onderwijs daarvoor niet altijd voldoende gelegenheid, maar buiten schooltijd blijft toch tijd genoeg over om die nooit aflatende honger naar kennis te bevredigen?
Patiëntenvereniging
‘Niets let je een boek te pakken, een televisietoestel of wat dan ook, uit elkaar te halen – om eens rustig te bekijken hoe het eruit ziet, proberen te begrijpen hoe het werkt. En dat doen sommige kinderen,’ zegt psycholoog Karel Soudijn, hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Brabant. Soudijn houdt zich niet expliciet bezig met hoogbegaafden, maar het is hem eigenlijk ook een raadsel waarom hoogbegaafdheid synoniem is met kommer en kwel. Hij wijst op het in 1922 gestarte onderzoek van de Amerikaanse psycholoog Lewis Terman dat als doel had de levensloop van twee groepen met elkaar te vergelijken: een groep mensen die volgens de normen hoogbegaafd zijn en een groep mensen met laag IQ. Degenen die met meer intellectuele vermogens zijn behept, blijken zowel op het persoonlijke als het maatschappelijke vlak succesvoller.
Mönks twijfelt aan de methodiek van Termans onderzoek en daarmee aan de uitkomst, maar hij erkent dat ook in Nederland maar een minderheid van de hoogbegaafden zich problematisch ontwikkelt. Uit onderzoeken blijkt dat het om zo’n 20-30% gaat. Uitgaande van die toplaag van twee, drie procent betekent dat dat onaangepastheid, labiliteit, sociaal isolement – en wat maar het gevolg moge zijn van hoogbegaafdheid – bij slechts vier tot negen op de duizend mensen speelt. (Dat sluit ook beter aan bij de ervaringen van onderwijzend personeel. Zo zegt een docente van een basisschool in de Amsterdamse Pijp dat ze al die jaren dat ze voor de klas staat misschien een paar slimme probleemkinderen aan zich voorbij heeft zien trekken: ‘Het komt eigenlijk nauwelijks voor.’)
Waarom dan toch steeds die nadruk op problemen? Vervelend voor diegenen die eronder gebukt gaan, daar niet van, maar toch een tamelijk marginaal verschijnsel. ‘Omdat,’ verklaart Dirk Rietveld, een van de woordvoerders van de Nederlandse tak van Mensa, de internationale vereniging voor volwassen hoogbegaafden, ‘problemen nu eenmaal meer nieuwswaarde hebben dan goed nieuws.’ Maar hij moet toegeven dat de vereniging ook zelf een bepalende rol speelt in de beeldvorming. Een journalist op zoek naar een erkend hoogbegaafde gesprekspartner, klopt al snel aan bij Mensa. En het is ‘waarschijnlijk niet onjuist’ om te stellen dat de 1550 leden van Mensa Nederland geen representatieve dwarsdoorsnede van Neerlands intellectuele elite vormen: ‘Als je geen problemen hebt met je hoogbegaafdheid, zul je je waarschijnlijk niet zo snel bij Mensa aansluiten.’ (En da’s toch een beetje tragisch: Mensa werd vijftig jaar geleden opgericht met het idee een reservoir te kweken van mensen die, gebruikmakend van hun vernuft, zouden bijdragen aan het oplossen van de wereldproblemen. En nu neigt de Nederlandse afdeling naar een soort patiëntenvereniging. Dat blijkt trouwens ook uit de studie onder ruim vijftig Mensaleden die de Nijmeegse onderzoeker J. Derksen de afgelopen zomer presenteerde. Met de meesten van hen was het niet best gesteld.)
Poedelprijs
‘Mensen herkennen de problematiek die in artikelen over hoogbegaafden wordt aangestipt,’ zegt Rietveld, ‘ineens valt alles op z’n plaats.’ De behoefte om te reageren, om uit te vogelen of allerlei levensklachten misschien voortvloeien uit hoogbegaafdheid is dan ook groot. Nog geen drie weken na verschijning van een artikel in het oktobernummer van Marie-Claire (kop: Hoogbegaafdheid is een ramp), zegt Rietveld, zijn er bij Mensa ruim vierhonderd reacties binnen. Allemaal verzoeken om meer informatie, maar vooral aanvragen voor de thuistest – de horde die genomen moet worden alvorens een gooi te mogen doen naar het examen dat aan het Mensalidmaatschap verbonden is. Absolute topper was een artikel in 1988 in De Telegraaf. Dat leverde ‘duizenden reacties’ op. En zo gaat ’t na elke publicatie, blijkt uit Rietvelds woorden. Steeds een propvolle postbus. Daarnaast adverteert Mensa zelf wekelijks in één of meer dagbladen en tijdschriften. De tekst: ‘Hoogbegaafd? Veel mensen onderschatten hun capaciteiten. Vraag onze thuistest aan.’ Goed voor zo’n twee-, driehonderd aanvragen per keer.
Indrukwekkende getallen, zeker. Maar het zou ons niet verbazen als hierbij het soort ramptoerisme waar huisartsen zo vertrouwd mee zijn een rol van betekenis speelt: dinsdagavond voetschimmel op de buis, woensdagmorgen een wachtkamer vol mensen die jeuk aan de grote teen hebben en nu voetschimmel vermoeden. Hoeveel reflectanten zijn volgens Mensanormen uiteindelijk hoogbegaafd? Rietveld heeft er geen idee van. Sinds 1988, toen de publiciteitsgolf op gang kwam, is het aantal leden gegroeid met elfhonderd. ‘Maar da’s niet helemaal een zuivere graadmeter – je zou in je berekening natuurlijk ook het verloop moeten meenemen. Hoe groot dat is, weet ik niet.’
Duidelijk is dat het in elk geval gaat om een bescheiden deel van het totale aantal. Rietveld moet dat beamen. Ergo, het overgrote deel van de volwassenen bij wie de gedachte heeft postgevat dat ze lijden aan die rampzalige aandoening die hoogbegaafdheid heet, zijn bij Mensa aan het verkeerde adres.
De ramptoeristen onder hen zullen op zoek moeten naar een andere verklaring voor hun ‘anders dan anderen zijn’. Hoewel, er zullen inmiddels toch wel de nodige beunhazen in de hoogbegaafdenadvisering zijn opgestaan? Rietveld zegt van niet. Mönks van wel, hij waarschuwt er zelfs voor. En een andere bekende hoogbegaafdenspecialist, de hoogleraar Pieter Span, repte twee jaar geleden al in de Volkskrant van ‘handopleggers’ die hoogbegaafdheid behandelen.
Voor vermeend hoogbegaafde kinderen ziet de situatie er gunstiger uit. Hun ouders kunnen zich aanmelden bij Pharos. Harde selectiecriteria legt deze organisatie niet aan, iedereen die de typische maar o zo vage hoogbegaafdenproblematiek bij z’n kind herkent kan aanschuiven. Pharos groeit als kool, meldt Reika van Pelt, die op het moment dat we bellen het telefonisch spreekuur van de vereniging waarneemt.
Ons vermoeden is dat ook hier geldt dat een aanzienlijk deel van deze aanwas op ramptoerisme terug te voeren is. Waarom? Vrijwel ieder kind valt tegenwoordig onder de categorie bewust gepland. De meeste ouders houden het bovendien op een of twee nakomelingen. Tel dat op bij de natuurlijke neiging van ouders hun kind als zeer speciaal te beschouwen, en wat krijgen we dan? Het Dik-Tromcomplex: het is een bijzonder kind, en dat is-ie. De verwachtingen zijn hoog gespannen. Maar wat een tegenvaller als op de peuterspeelzaal of de basisschool blijkt dat het kind lastig is of anderszins sociaal niet erg vaardig! Of als z’n prestaties, althans naar het oordeel van de ouders, ondermaats zijn! Hoogbegaafd dan misschien? Zou een aardige poedelprijs zijn. Ouders als van Martin – uit het begin van dit verhaal – en velen met hen bellen gauw Pharos.
Het kind moet natuurlijk wel – maar ook dit naar het oordeel van de ouders – een enigszins snuggere indruk maken. Menig opvoeder houdt de ontwikkeling van z’n Dik Trom dan ook nauwlettend in de gaten. Oh jee, hij is al drie en heeft nog geen belangstelling voor lezen! We gaan toch niet echt beleven dat we een intellectueel schoenmaatje 42 hebben? Snel, actie! Zijn er misschien educatieve programma’s te bekomen om de peuter te leren lezen en schrijven?
We verzinnen dit niet. In het recente proefschrift van de aan het Ministerie van Onderwijs verbonden ambtenaar F. de Vijlder staat dat ouders – vooral de hoger opgeleide, trouwens – dit geregeld vragen aan organisatoren van programma’s voor kinderen met achterstanden. Laat u dus geen oor aannaaien: moderne ouders pushen hun kinderen wel degelijk.
Aanval op onderwijs
De pijlen van Mensa en Pharos zijn steevast gericht op alle lagen van het onderwijs. Ze voelen zich gesterkt door de macht van het getal, door het overweldigende aantal adhesiebetuigingen aan hun adres. Meer aandacht voor hoogbegaafden en hun problemen, roepen ze. En met hen de Dr. Binet Stichting, de stichting Facta, de stichting Talent Support, de Psychologische Adviespraktijk Begaafden, het Centrum voor Begaafdheidsonderzoek en tal van platforms, begeleidingsdiensten en andere organisaties. De hoogbegaafdenlobby is zeer omvangrijk. En succesvol. Van de Nederlandse bevolking antwoordt 37% ‘nee’ op de vraag of het onderwijs voldoende rekening houdt met hoogbegaafden (zo blijkt uit Opinies over onderwijs, een uit 1993 daterend rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau). Je mag hopen dat eenzelfde percentage überhaupt op de hoogte is van de zaken waar het onderwijs aandacht aan besteedt.
Het onderwijzend personeel heeft ondertussen wel andere, ernstiger problemen aan het hoofd. Elsevier van 13 april jongstleden (over ’tien jaar basisschool, lang leve de Nederlandse middelmaat’; belangrijk thema: hoe moet ’t nu toch met dat handjevol slimmeriken) maakt bijna terloops gewag van het feit dat 20% van de kinderen de basisschool ‘semi-analfabeet’ verlaat. Daarbij valt het aantal kinderen (rond de 0,5%) dat op school vanwege bovenmatige intellectuele vermogens ‘denklui’ dreigt te worden, in het niet.
Bovendien is voor die groep een vangnet gespannen: de zo-even genoemde belangenorganisaties bieden hulp en opvang, bijvoorbeeld in de vorm van weekendcursussen (Facta) summerschools (Talent Support), gespreksgroepen (Dr. Binet Stichting) en gezelligheid (Mensa). Daarnaast zijn en worden er allerlei initiatieven ontplooid om binnen het onderwijs tot differentiatie te komen. Steeds meer vwo-scholen, meldt Span in een recent nummer van Desiderius, het huisorgaan van de Erasmus Universiteit Rotterdam, bieden een pluspakket aan, dat ‘hoogbegaafden de gelegenheid biedt hun energie kwijt te kunnen en de grenzen van hun vermogens af te tasten’.
Dat is ook wat specialisten als Mönks en Span steeds hebben bepleit: extra faciliteiten voor hoogbegaafden, maar geen aparte klassen. Ook Pharos zegt dat de meest wenselijke situatie te vinden. Allemaal blij, zou je zeggen. Niks hoor. Nog steeds hameren de nodige ouders erop dat hoogbegaafden bij elkaar gezet moeten worden. De aanval op het onderwijs gaat gewoon door.
Ongezien een tien
Zo’n tien jaar nu mogen hoogbegaafden en hun vertegenwoordigers in de media verzuchten dat ‘dat ’t gelukkig niet langer not done is voor hoogbegaafden op de bres te springen’. Dat klopt. In plaats daarvan echter dreigen allerlei nieuwe taboes te ontstaan. Zo is het not done om het aloude standpunt te verdedigen dat hoogbegaafden, gegeven hun capaciteiten, het best zullen redden – wat in 70-80% van de gevallen, ondanks het vermaledijde Nederlandse onderwijssysteem, inderdaad zo blijkt te zijn. Zo is het bijna not done om te zeggen dat het terecht is dat het onderwijs zich vooral concentreert op de wat zwakkere broeders, mede omdat dat er voor degenen die als gevolg daarvan ‘denklui’ dreigen te worden buiten school voldoende mogelijkheden zijn om zulks te voorkomen. En het is al helemaal not done om skeptische geluiden te laten horen over de groei van het aantal hoogbegaafden. De hoogbegaafdenlobby bewijst de groep mensen die als gevolg van hun hoogbegaafdheid werkelijk verstrikt dreigen te raken, geen beste dienst.
Een kennis komt op bezoek – in het dagelijks leven docent natuurkunde aan een scholengemeenschap in een sjiek dorp van de Randstad. Een paar jaar geleden, vertelt hij, was dyslexie erg populair als verklaring voor ‘onderprestaties’. Veel ouders hebben inmiddels bij de psychiater een certificaat voor hun kind weten te bemachtigen dat aantoont dat de spruit dyslectisch is. ‘Ter compensatie krijgen de leerlingen onder andere een kwartier extra voor een repetitie. Begrijp me goed: dyslexie bestaat. Maar van de nodige leerlingen achter wier naam ik ‘dyslectisch’ heb gezet, weet ik dat het onzin is. Het probleem is veeleer dat het vwo te hoog voor ze gegrepen is. Probeer dat maar eens hun ouders te vertellen. Afradertje, je wordt gekgebeld. Ik had gisteravond nog een boze ouder aan de lijn – ik zou te weinig rekening gehouden hebben met de handicap van hun zoon. Heb ik tegen gezegd: ik geef ‘m de volgende keer ongezien een tien. U wilt een genie, u krijgt een genie!’
Dit artikel verscheen eerder in Publiek Domein, november/december 1996.