Elf moderne misvattingen over erfelijkheid en homoseksualiteit

Needpix

door Peter Vermij – Skepter 32.4 (2019)

AFGELOPEN zomer berichtten veel media over een onderzoek in Science naar erfelijkheid en homoseksualiteit, door onder meer onderzoekers van het AMC. Helaas vergrootten het onderzoek en de publiciteit eromheen vooral de misverstanden over biologische achtergronden van seksuele diversiteit. Dat is jammer, vooral voor de vele jongeren die elk jaar weer proberen te begrijpen waarom zij ‘anders’ lijken te zijn.
Voor hen en andere geïnteresseerden daarom wat medicijn: elf misvattingen over genen en homoseksualiteit. In te nemen kort voor of na het lezen van krantenkoppen over het onderwerp.

1. Homoseksualiteit is één eigenschap.

Eigenlijk begint alle ellende bij deze misvatting. Net als ‘heteroseksualiteit’ gaat onder de term ‘homoseksualiteit’ een verzameling schuil van allerlei identiteiten, gevoelens, verlangens, dromen en gedragingen, van matig tot hevig, van eenmalig tot levenslang. Die uiten zich verschillend in uiteenlopende groepen mensen (en dieren) en tijden. Het is tamelijk hopeloos om te zoeken naar specifieke oorzaken voor zulke universele en variabele fenomenen.

Ik zou hier kunnen stoppen. Dat doe ik niet, want andere misvattingen verdienen ook een weerwoord. En het valt niet uit te sluiten dat er voor heel specifieke subgroepen of gedragspatronen wél specifieke factoren te vinden zijn.

2. Homo’s en lesbiennes delen een eigenschap.

Raar. Afgaand op de genen blijkt homoseksueel gedrag bij vrouwen iets fundamenteel anders dan homogedrag bij mannen. Toch een beetje zoiets als ontdekken dat de neus bij mannen door andere genen wordt gevormd dan de neus bij vrouwen — De Volkskrant.

We denken vaak dat je ermee geboren wordt en dan tijdens de puberteit ontdekt dat je je aangetrokken voelt tot mensen van hetzelfde geslacht. Als iets onveranderlijks, net als oogkleur. Maar ik ken ook verhalen van mensen die in de loop van hun leven wisselen van voorkeur — NRC Handelsblad.

Twee mediacitaten die een tweede misvatting illustreren. Want behalve het ontdekken van ‘andere’ gevoelens en aantrekkingen en het overwinnen van weerstand uit de omgeving, hebben homo’s en lesbiennes maar weinig gemeen.

Biologisch gezien valt dat ook te verwachten: mannen en vrouwen verschillen aanzienlijk op het vlak van seksualiteit, zowel fysiek, fysiologisch als psychologisch, en een oriëntatie op het eigen geslacht kan zulke verschillen nog versterken.

Door destijds baanbrekend werk van de Amerikaanse seksuoloog Alfred Kinsey weten we bijvoorbeeld al sinds de jaren vijftig dat homoseksualiteit onder mannen een constanter fenomeen is dan onder vrouwen. Homomannen zijn vaak exclusief en levenslang homoseksueel. Bij homovrouwen is het beeld diverser en veranderlijker.

Sinds Kinsey is dat beeld eigenlijk weinig veranderd, en het onderzoek deze zomer bevestigde het nog eens. Er zijn eigenlijk weinig redenen om aan te nemen dat homoseksualiteit bij mannen en homoseksualiteit bij vrouwen dezelfde fenomenen zijn.

3. Eén homoseksuele ervaring maakt homoseksueel.

De genetici die het onderzoek uitvoerden, zijn uiterst voorzichtig te werk gegaan in het opschrijven van de resultaten, om maar niemand voor het hoofd te stoten, omdat het zo’n beladen onderwerp zou zijn. Het woord homoseksualiteit komt in het artikel niet voor, in plaats daarvan schrijven ze ‘seksueel gedrag met het eigen geslacht’ — NRC Handelsblad.

Dit grote misverstand bij de NRC-verslaggever was door de onderzoekers zelf gewekt. De bulk van het deze zomer gepubliceerde onderzoek was gebaseerd op het antwoord van een half miljoen inzenders van DNA-monsters op één vraag: ‘Hebt u ooit in uw leven seks gehad met iemand van hetzelfde geslacht?’ Wie daarop ‘ja’ antwoordde, kwam in de onderzoeksgroep ‘niet-heteroseksueel’.

Het onderzoek betrof dus niet wat we doorgaans begrijpen onder ‘homoseksualiteit’ (een bestendige seksuele voorkeur), maar het hebben van één enkele (al of niet overtuigde) homoseksuele ervaring. Dat zijn heel verschillende dingen, en dat wisten de onderzoekers ook. Uit een bijlage van hun artikel blijkt dat, van al degenen die zij ‘niet-heteroseksueel’ (en dus eigenlijk ‘homoseksueel’) noemden, de meerderheid zei vooral heteroseks te hebben. Toch werden ze in het onderzoek ingedeeld bij bijvoorbeeld mannen die nooit in hun leven seks met een vrouw hebben gewild en gehad.

De kans om specifieke factoren te vinden in zo’n merkwaardig gedefinieerde groep is klein — net zoals je geen gen voor ‘linkshandigheid’ zult vinden als je iedereen ‘linkshandig’ noemt die één keer in zijn leven een pen links heeft vastgehouden.

Op basis van een vraag naar één seksuele ervaring conclusies trekken over de erfelijkheid van ‘homoseksualiteit’ zou natuurlijk niet gerechtvaardigd zijn. Officieel deden de onderzoekers dat dus niet. Maar in alle omlijstende teksten, persberichten en interviews spraken ze wel degelijk van erfelijke factoren voor sexual orientation. Zo zetten ze de NRC-verslaggever, en velen met hem, op het verkeerde been.

4. Aangeboren = in de genen.

In Nederland hoor je weinig dat homoseksualiteit ‘een keuze’ zou zijn. Maar in veel andere landen is de discussie over ‘aangeboren’ of ‘gekozen’ nog actueel. Onduidelijke boodschappen over een schijnbaar kleine bijdrage van genen worden op veel plekken dan ook met graagte verkeerd opgevat.

Jonge mensen ontdekken seksueel ‘anders’ te zijn, ze maken geen keuze. Ieder van hen werd gevormd door unieke combinaties van allerlei genetische, fysiologische, psychologische en andere omgevingsfactoren. Velen voelen zich al op heel jonge leeftijd ‘anders’, bij anderen dringt het pas later door.

Genen zijn belangrijke, maar niet de enige factoren die jonge kinderen vormen. Ook invloeden en ervaringen in bijvoorbeeld de baarmoeder en de vroege jeugd maken deel uit van onze biologische vorming.

5. Individuele genen bepalen complexe eigenschappen.

Een andere opvallende ontdekking: de DNA-varianten die het sterkst samenhangen met homoseksueel gedrag zitten in genen die te maken hebben met onder meer geslachtshormonen en reukvermogen. Dat onderstreept dat de genetische inkleuringen die een mens homoseksueel maken, hun subtiele invloed inderdaad uitoefenen in de sfeer van seksualiteit en partnerkeuze — De Volkskrant.

De mens heeft ongeveer 30.000 genen. Dat betrekkelijk kleine aantal genen vertaalt zich in evenzovele ‘eiwitten’ die op allerlei plekken in allerlei processen worden ingezet. Een compleet genenpakket is als een ijzerwinkel met duizenden schroefjes, moertjes en spijkers: één type schroefje kan voor allerlei verschillende bouwsels worden ingezet.

Het verklaart waarom menig stukje DNA ‘geassocieerd’ kan zijn met allerlei processen, functies, ziektes of gedragingen. Maar schroefjes ‘bepalen’ niet de werking van complexe bouwsels. En veel bouwsels met vergelijkbare schroefjes hebben verder niets met elkaar te maken.

Het onderzoek deze zomer vond vijf stukjes DNA die ‘statistisch geassocieerd’ waren met het antwoord ‘ja’ op die vraag naar ten minste één homoseksuele ervaring. Wat dat betekent is onduidelijk. Opmerkelijk, en bedenkelijk, was hoe de onderzoekers vervolgens ook uitspraken deden over verbanden tussen deze ‘homoseksualiteit’ en 28 kenmerken die ze vooraf zélf als ‘relevant’ hadden uitgekozen, waaronder depressie, anorexia, neuroticiteit, ADHD, roken en cannabisgebruik. Dat is schaatsen op flinterdun ijs met dubbele bepakking.

6. Dertig procent van iemands homoseksualiteit is genetisch.

Of iemand voorkeur heeft voor seks met eigen of ander geslacht wordt voor ongeveer 30 procent bepaald door genen — Onderzoeker Karin Verweij, geciteerd in Trouw.

Deze vijf [genvarianten] bepalen niet meer dan een procent van iemands seksuele voorkeur — Trouw.

Veel berichten citeren zulke percentages, ook bij ander DNA-onderzoek. Wat ze precies betekenen is lastig uit te leggen, maar de uitleg van journalisten klopt in ieder geval bijna nooit.

De technische term is heritability. Die beschrijft de relatieve bijdrage van alle of enkele DNA-fragmenten aan de totale statistische variatie van een kenmerk van een bepaalde groep mensen op een bepaald moment. (Ik zei al: het is lastig uit te leggen.) De heritability is een kenmerk van een specifieke groep mensen — of andere levende wezens — op een specifiek moment. In de ene familie kan de heritability van seksuele voorkeur groot zijn, in een andere heel klein. Anno 2019 kan de heritability van Nederlandse homo’s anders zijn dan dertig jaar geleden.

Heritability is, met andere woorden, een abstracte en ingewikkelde statistische maat. Eén ding betekent hij zeker níet: dat iemands seksuele voorkeur voor dertig procent is bepaald door zijn of haar genen.
In krantenstukken kan het aanhalen van heritability’s eigenlijk alleen maar tot misverstanden leiden. Helderder is het gegeven dat, als één lid van een mannelijke eeneiige tweeling zichzelf beschouwt als homoseksueel, in bijna de helft van de gevallen zijn tweelingbroer dat ook blijkt te doen. Bij vrouwelijke eeneiige tweelingen ligt dat percentage lager. Naast onder andere fysiologische en psychologische factoren blazen genen kennelijk hun partijtje mee. Het onderzoek van deze zomer veranderde daar niets aan.

7. ‘Aangeboren’ en ‘onder invloed van omgeving’ kun je scheiden.

Discussies over nature (biologie) of nurture (omgeving) zijn klassiek, maar biologen weten allang dat je de twee niet kunt ontrafelen: door genetische verschillen reageert het ene individu bijvoorbeeld anders op omgevingsinvloeden dan het andere. Alle soorten invloeden beïnvloeden ook elkaar.

8. Homoseksualiteit is evolutionair moeilijk verklaarbaar.

Biologen zien alles door een evolutionaire bril, en filosoferen bij elke genetische factor over hoe hij in het verleden heeft kunnen concurreren. Een gen dat elke bezitter exclusief zou doen afzien van heteroseksueel geslachtsverkeer, zou evolutionair problematisch kunnen zijn. Maar de werkelijkheid is oneindig ingewikkelder. Er zijn vele routes denkbaar waarlangs genetische factoren die homoseksuele voorkeur of gedrag bevorderen zich kunnen handhaven.

9. Wetenschappers dachten dat homoseksualiteit wordt bepaald door één gen.

Jarenlang werd gedacht dat homoseksualiteit wordt bepaald door één specifiek gen — RTL. Genetici zijn afgestapt van het idee dat er één homogen bestaat — NRC Handelsblad.

Geen enkele wetenschapper heeft ooit gedacht dat homoseksualiteit werd bepaald door één gen — alleen journalisten die oud onderzoek kennelijk niet goed hebben begrepen.
In 1993 vond de Amerikaanse onderzoeker Dean Hamer bij een groep paren van homoseksuele broers een stukje DNA dat ze bovengemiddeld vaak gemeen hadden. (De vondst is later in een andere groep bevestigd.) Hamer heeft nooit gezegd dat één gen hun homoseksualiteit zou bepalen, ook niet dít stukje DNA, laat staan dat dit voor álle homo’s zou gelden.

Ook de auteurs van het onderzoek van deze zomer suggereerden ten onrechte dat hun resultaten die uit 1993 tegenspraken. Ze onderzochten echter iets heel anders dan Hamer had gedaan: niet paren homobroers, maar een heel brede populatie met één homoseksuele ervaring. Daardoor stond eigenlijk vooraf al vast dat ze niet hetzelfde stukje DNA als Hamer zouden vinden.

10. Uit nieuw onderzoek blijkt kleinere invloed van genen op homoseksualiteit.

Seksuele voorkeur niet in beton gegoten — NRC Handelsblad.

Onderzoek: homoseksueel gen bestaat niet — De Telegraaf.

Homo-gen bestaat niet — RTL.

Groot onderzoek: hét homo-gen bestaat niet — Algemeen Dagblad.

Het homogen bestaat niet (maar dna beïnvloedt wel onze seksualiteit) — NRC Handelsblad.

‘Gay gene’ ruled out as huge study shows environment is major factor in homosexuality — The Telegraph.

Het publiceren, breed uitventen en soms verkeerd uitleggen van gebrekkig onderzoek leidde tot veel misleidende krantenkoppen en -stukken. Veel journalisten trokken verkeerde conclusies — zoals dat het onderzoek zou aantonen dat de genen minder bijdragen aan seksuele voorkeur dan gedacht.

Dat klopt niet: het onderzoek zei niets over het bestaande vermoeden van wetenschappers dat genen belangrijke (maar niet allesbepalende) rollen spelen bij het ontstaan van onze seksuele voorkeur. Ook de schatting van de relatieve bijdrage van alle variatie in de genen veranderde niet.

Een gerechtvaardigde conclusie uit het onderzoek is dat zoeken naar specifieke genetische factoren voor het hebben van homoseksuele ervaringen weinig had opgeleverd. Maar dat was misschien wel te voorspellen.

11. Genetisch correlatie-onderzoek helpt mensen homoseksualiteit te begrijpen.

I hope that the science can be used to educate people a little bit more about how natural and normal same-sex behavior is. Diversity is a natural part of our experience and it’s a natural part of what we see in the genetics — Onderzoeker Benjamin Neale, geciteerd in de New York Times.

De boodschap die we hier afgeven is heel genuanceerd. Seksualiteit is een complex samenspel van omgevingsfactoren en genetische eigenschappen. … Wat we zien, is een normale variatie op normaal gedrag, zoals je dat ook bij persoonlijkheidskenmerken kunt ontdekken — Onderzoeker Karin Verweij, geciteerd in Trouw.

In interviews zeiden onderzoekers naderhand te hebben gehoopt dat mensen door hun werk beter zouden begrijpen dat seksuele variatie universeel onderdeel uitmaakt van de biologie, en dat het zinloos is te zoeken naar manieren om het te voorkomen of te ‘genezen’. Maar in de praktijk bereikten ze vaak het omgekeerde.

Al kort na hun publicatie verscheen op de website van Geneplaza, een Belgische commerciële aanbieder van genetisch onderzoek, een tool waarmee je je ‘aantrekkingskracht voor hetzelfde geslacht’ zou kunnen bepalen. De test gebruikte de genen van het Science-onderzoek. Flauwekul natuurlijk, maar het illustreerde, met alle misleidende krantenkoppen, dat slordig communiceren over complex maar beperkt onderzoek in elk geval géén goede methode is om de wereld te onderwijzen. En dat is, vooral voor al die jongeren die binnenkort hun eigen seksualiteit zullen ontdekken, misschien wel de belangrijkste conclusie.

Wie bij Geneplaza zijn DNA inleverde en $ 5,50 betaalde voor de test ‘How gay are you?’ kreeg te horen hoezeer hij was aangetrokken was tot leden van hetzelfde geslacht. De test is inmiddels, na protesten en een petitie van onderzoekers, van de site van Geneplaza verwijderd. Op de site worden nu vijftien testjes verkocht, onder meer voor IQ, wiskundeknobbel, koriandersmaak, neuroticiteit en depressierisico.

Uit: Skepter 32.4 (2019)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis