Evolutionaire prietpraat

De sprookjes van de evolutionaire psychologie

door Gie van den Berghe – Skepter 14.2 (2001)

evolutiepsychologieOPGEWONDEN, vrolijk of moordzuchtig, jaloers of verdrietig. De evolutionaire psychologie kan alles verklaren. U bent een oermens.

De georganiseerde religies en het communisme hebben dan wellicht grotendeels afgedaan, de belangstelling voor totaalverklaringen voor menselijk gedrag is gebleven. Tegenwoordig dienen ‘wetenschappelijke’ varianten zich aan, met als meest opvallende voorbeeld de evolutionaire psychologie, een uit de VS overgewaaide pseudo-wetenschappelijke mode met kant-en-klare theorietjes voor het ontstaan van de menselijke geest en alle aspecten van het menselijk gedrag dat alles zogenaamd op basis van de evolutietheorie.

Zeker, mensen zijn beesten. Wie daaraan twijfelt kent zijn biologie noch zijn geschiedenis. We stammen per definitie af van succesvolle voorouders en moeten dus bepaalde fysieke én psychische aanpassingen hebben overgeërfd die dat succes mogelijk gemaakt hebben. Gedrag werd uitgeselecteerd en ook een complex orgaan als de menselijke geest zal tot op bepaalde hoogte het product zijn van evolutie door selectie. Maar kunnen we onze gedragingen en de structuur van onze geest werkelijk verklaren op grond van onze kennis van het leven van onze voorouders? Evolutionair-psychologen beweren van wel, voor ieder denkbaar onderdeel van ons gedrag en ons denken. De soort mens zou voor 99 procent van zijn bestaan jager-verzamelaar geweest zijn, en dus zou het grootste deel van onze psyche en gedrag uit die periode stammen. De resterende tijd, één procent, is volgens hen te kort geweest om evolutionair van betekenis te zijn. Ons gedrag zou uit het stenen tijdperk stammen en we lopen rond met een steentijdbrein.

Volgens Mark Nelissen, hoogleraar gedragsbiologie aan de universiteit van Antwerpen, ligt de evolutionaire psychologie volkomen voor de hand. Zenuw- en spiercellen zijn genetisch bepaald, dus ‘De dingen die het gedrag mogelijk maken, onze infrastructuur, is erfelijk bepaald; dat is dus al een duidelijke erfelijke component van ons gedrag.’ Nelissen beseft dat sommige sceptici zijn redenering een te grote stap zullen vinden, en gaat op zoek naar aangeboren gedrag. Hij ontdekt de wenkbrauwgroet. Het lichtjes optrekken van de wenkbrauwen bij een vriendelijke begroeting is universeel en zou genetisch bepaald zijn. De groet is al heel oud, ook mensapen en apen brengen hem. Niet bepaald overtuigend. Met zo’n ruime definitie van gedrag vallen ook erecties, maagoprispingen, ademhalen en het naar het licht groeien van planten eronder. Maar onverstoorbaar besluit Nelissen dat gedrag in ieder geval gedeeltelijk bepaald is door informatie in het DNA, dus van generatie tot generatie wordt overgedragen en bijgevolg onderhevig is aan natuurlijke selectie. ‘Dat is het bewijs waarnaar wij zochten.’ Het zal wel aan mij liggen, maar de kracht van deze bewijsvoering ontgaat me compleet.

Evolutionair-psychologen gaan er van uit dat gedrag en psyche sinds de steentijd onveranderd gebleven zijn. Ze móéten daar wel van uitgaan, anders stort hun hele theoretische kaartenhuisje
ineen. Gedrag en psyche van onze voorouders kunnen immers niet onderzocht worden, dus moeten ze wel overeen komen met hun hedendaagse tegenhangers, anders valt er niets evolutionair te duiden. Vandaar dat ze a priori aannemen dat milieu en cultuur weinig effect hebben op gedrag en psyche en daar verder zo min mogelijk aandacht aan besteden. Volgens Nelissen hebben zich de afgelopen tienduizend jaar ‘enkele kleine veranderingen voorgedaan in ons genetisch patrimonium’ maar ‘het bouwplan van onze soort [is] niet wezenlijk veranderd (…) ons erfgoed aan gedragingen stemt nog voor 99 procent overeen’ met dat van onze verre voorouders. Bewezen wordt de veronderstelde evolutionaire stilstand niet.

Vage kennis van het leven van jagers-verzamelaars achten ze steevast voldoende om de functie van hedendaags gedrag en psychische mechanismen te verklaren. Angst voor spinnen en slangen heeft ons in de oertijd behoed voor dodelijke beten. Wie daar geen last van had, overleefde de savanne niet. Dat we niet ook een aangeboren gave hebben om bijvoorbeeld eetbare en giftige paddestoelen uit elkaar te houden blijft een mysterie. Mensen zouden wereldwijd een afkeer hebben van uitwerpselen ‘omdat ze in de loop van de evolutie een predispositie hebben verworven om te walgen van bepaalde klassen van voorwerpen (…) die de gezondheid en overleving kunnen schaden.’ Maar de afkeer van uitwerpselen is niet aangeboren, integendeel, het is een goed voorbeeld van de impact van opvoeding. Kinderen moeten in zindelijkheid getraind worden. Hun fascinatie voor uitwerpselen is zo groot dat Freud er zich door liet inspireren bij het bedenken van: ‘de anale fase’.

Onderzoek naar landschapsvoorkeuren zou hebben uitgewezen dat mensen de voorkeur geven aan een savanneachtige omgeving, ‘landschappen die voorzien in voedsel, water, veiligheid en plaatsen die bescherming kunnen bieden tegen slecht weer en grondverschuivingen.’ Proefpersonen in Australië, Argentinië en de VS die foto’s van bomen te zien kregen, gaven de voorkeur aan savannebomen. En dat zou bewijzen dat onze voorouders op de Afrikaanse savanne leefden. Of die voorkeur soms andere oorzaken kan hebben, of hij gedeeld wordt door Eskimo’s, Scandinaviërs, Nederlanders en bewoners van kleine eilanden — ze vragen het zich niet af.

Uit de ‘savannehypothese volgt dat mensen een sterke voorkeur zullen hebben voor oogstsignalen — groen van gras, bloesem van bomen, fruit op struiken.’ Briljant! Probleempje: ‘bloemen, die mensen door de band niet eten, zijn toch universeel geliefd.’ Geen nood, want bloemen ‘signaleren de terugkomst van groen en fruit die zo lang afwezig waren gedurende de wintermaanden.’ Vandaar dat ‘de aanwezigheid van bloemen het herstel van hospitaalpatiënten bevordert, hen in een meer positieve psychologische toestand brengt.’ Waarom niet gekozen voor de meest eenvoudige hypothese: ziekenhuisbloemen wijzen op bezoek, sociaal contact, aandacht en affectie en dáár kikkert de zieke van op!

William van Ockham, een Brits filosoof, stelde al in de 14de eeuw dat wanneer een fenomeen op eenvoudige wijze verklaard kan worden, er geen vergezochte verklaringen en onnodige entiteiten verzonnen moeten worden. We verjagen vliegen en muggen niet omdat dat in de oertijd een evolutionair voordeel opleverde (minder infecties en malaria), maar omdat het vervelende beesten zijn die ons uit onze slaap houden en jeuk veroorzaken.

Om de geest te ontrafelen bedenken evolutionair-psychologen hypothesen over adaptaties uit de jager-verzamelaartijd. Daarop baseren ze voorspellingen die ze proberen te confirmeren. David Buss, hoogleraar in de evolutionaire psychologie, is van oordeel dat ‘de formulering van hypothesen een van de essentiële kenmerken is van elke wetenschap.’ Zeker, maar het op de proef stellen van hypothesen, falsificatiepogingen, zijn op zijn minst zo belangrijk. Buss ligt er niet wakker van, spreekt zelfs een ‘hiërarchie van analyseniveaus’ af om falsificatie te voorkomen: ‘een bepaalde hypothese over psychische mechanismen kan fout zijn, zelfs als de theorie één stapje erboven, die tot de hypothese leidde, volledig correct is.’

Wetenschap met achterpoortjes

Ze weten maar al te goed dat falsificatie er toe doet. Daarom vermelden ze één keer een niet-geconfirmeerde hypothese. Gesteld was dat seksuele agressie moet samenhangen met onthouding en frustratie. Maar proefpersonen die een Self-Perceived Mating Success Scale voorgeschoteld kregen en van zichzelf vonden dat ze veel succes hadden bij vrouwen, scoorden tevens hoog voor seksuele agressie. Besluit: ‘de resultaten ondersteunen de hypothese niet, waarmee is aangetoond dat evolutionair-psychologische hypothesen gefalsifieerd kunnen worden’! Waaraan ze nog snel toevoegen dat er misschien toch een uitweg is om de hypothese te redden (Buss, p. 322). Terloops dit nog: de frustratie-agressie hypothese dateert uit 1939 en werd in de jaren 1950-’60 definitief verlaten.

Evolutionair-psychologen houden er rare methodes op na. Vanuit hun beperkte theoretische achtergrond formuleren ze een hypothese, doen een daarop gebaseerde voorspelling en zoeken naar empirische gegevens om die te bekrachtigen. Maar theoretische achtergrond, hypothese en voorspelling omvatten telkens, onvermijdelijk zelfs, voorkennis van de empirie. Zo voorspellen ze dat de kans dat mannen geweld gebruiken groter is dan bij vrouwen, om dan aan te tonen wat iedereen al lang weet en ook uitputtend werd bestudeerd in de psychologie, sociologie en geschiedschrijving. Behalve vooruit, redeneren ze ook graag achteruit, want ‘onze hedendaagse psychische mechanismen voorzien ons van vensters op de aard van de aanpassingsproblemen waarmee onze voorouders worstelden.’ Onze partnervoorkeuren zouden alles vertellen over paarvorming in het verleden. De hedendaagse preferenties worden op verre voorouders geprojecteerd en ‘verklaard’ als evolutionaire adaptatiemechanismen uit de oertijd, om dan te besluiten dat onze voorkeuren daaruit voortkomen. Einde van de cirkelredenering. Ze gaan uit van wat bewezen moet worden, met name de erfelijke bepaaldheid van partnervoorkeuren, psyche en gedrag.

Veel veronderstellingen, weinig serieus onderzoek. Wat aanvankelijk mogelijk wordt genoemd, is een paar zinnen of bladzijden verder al geëvolueerd tot een ontdekking. Hun ‘Grote Verhaal’ staat vol met ‘misschien’, ‘het is niet uitgesloten’, ‘moet hebben geleid’, ‘het schijnt dat’, ‘stel dat’. Nelissen, professor in de gedragsbiologie, geeft dat volmondig toe, maar ziet geen graten in ‘deze evolutionaire manier van redeneren’ (sic). Ze is ‘verantwoord omdat er veel mutaties mogelijk zijn in ons genoom en ik bij elke ‘stel dat’ alleen de mutatie heb gekozen die een hogere fitness scoort, en zich dus in elk geval zal verspreiden in de populatie.’ Of hoe speculaties in mutaties muteren.

Het feit dat mannen groot belang hechten aan de fysieke verschijning van vrouwen (meer dan andersom) is volgens evolutionair psychologen ook een adaptatie uit de steentijd. Vrouwelijk schoon verschaft mannen aanwijzingen over hun vruchtbaarheid. ‘Mannen die geen voorkeur hadden voor kwaliteiten die hoge vruchtbaarheid signaleren (…) zullen minder nageslacht gehad hebben en hun lijn moet uiteindelijk uitgestorven zijn.’ Een van de belangrijkste van die ‘kwaliteiten’ is de in 1993 door een evolutionair-psycholoog ‘ontdekte’ taille-heupverhouding, de Waist/Hip Ratio (WHR). Hij deed een onderzoekje met vrouwensilhouetten met verschillende WHR en, o wonder, mannen bleken op vrouwen te vallen met een taille-heupenverhouding van 0,70. Het verband tussen een smalle taille (en brede heupen) en grotere vruchtbaarheid zou onder meer blijken uit het volgende: In een vruchtbaarheidskliniek zouden vrouwen met de ideale maten sneller zwanger worden, en vrouwen met een hoge WHR (weinig of geen taille) hebben meer hartziekten, endocrinologische problemen, diabetes, hoge bloeddruk, hartaanvallen, hersenbloedingen en blaasstoornissen.

Hoe zit het met de WHR van vrouwen zónder vruchtbaarheidsproblemen? De hoogleraren gynaecologie en geneeskunde die ik raadpleegde, hadden nog nooit gehoord van een verband tussen WHR, vruchtbaarheid en gezondheid. Het leek hen allemaal bijzonder speculatief. Verschillen in taille-heupverhouding duiden op verschillen in androgeniciteit (mannelijke ontwikkelingsvormen) maar het verschil tussen bijvoorbeeld 70 en 85 procent is te klein om een weerslag te hebben op de vruchtbaarheid.

Dat vrouwen bij de partnerkeuze kieskeuriger zijn dan mannen, komt doordat ze biologisch meer moeten investeren in reproductie. Ze moeten, om maar iets te noemen, negen maanden zwangerschap doorstaan. Daarom slapen vrouwen niet met om het even wie maar zoeken partners die bereid en in staat zijn zich te binden en in nageslacht te investeren. Voorspelling: vrouwen zullen vooral die kwaliteiten in mannen waarderen die met economische bronnen te maken hebben (sociale en financiële status, iets oudere leeftijd, et cetera). En wat blijkt? Amerikaanse vrouwen geven inderdaad de voorkeur aan dergelijke mannen. Maar waarom moet dit aangeboren zijn? Nogal wat volwassenen beschouwen een dergelijke keuze (in een samenleving waarin vrouwen toch al minder kansen hebben) als heel verstandig en voeden hun kinderen met deze waarden op. En hoe verklaren ze dat vrouwen in het ene land er twee keer meer belang aan hechten dan in het andere?

In dit verband mag ik u de grootmoederhypothese niet onthouden. De menopauze zou ontstaan zijn als ‘een middel om directe reproductie te stoppen en te investeren in kinderen en vervolgens kleinkinderen.’ Of onze verre vrouwelijke voorouders, die bijlange niet zo oud werden als wij, vaak een menopauze kenden mag sterk betwijfeld worden. Verwonderlijk is ook dat mannen geen even drastische en nuttige penopauze kennen.

Een totaalverklaring hoort alles te verklaren, ook wat tegen de theorie in lijkt te druisen. Het universele en vernietigende verschijnsel oorlog bijvoorbeeld is voor evolutionair psychologen dus geen onoverkomelijk probleem. De baten moeten op een of andere manier tegen de kosten opwegen, bijvoorbeeld in de vorm van een grote reproductieve winst voor de winnaars; oorlog moet gepaard gaan met extra bevruchtingen. En zie, in oorlogstijd wordt er veel verkracht. Dat dat niet altijd gebeurt, dat veel verkrachte vrouwen gedood worden — het maakt niets uit. Oorlog, besluiten ze, is geen cultureel verschijnsel maar zit ons in de genen. Ook xenofobie is op dezelfde wijze in een handomdraai verklaard. Vreemdelingen proberen ons sinds de oertijd te beroven van ons voortplantingspotentieel. Vreemdelingenhaat moet dat voorkomen. Misschien beeld ik het me in, maar lijkt dit niet verdacht veel op de racistische stelling dat vreemdelingen op onze vrouwen azen?

Zelfdoding is evolutionair gezien ook al geen ongerijmdheid. Zelfdoding ‘komt het meest voor bij individuen die weinig bijdragen tot het welzijn en de reproductie van zichzelf en hun familie.’ Mensen met een slechte gezondheid, weinig heteroseksueel succes, chronisch gehandicapten, mislukkelingen; kortom, al wie de genetische familie tot last is. De genen van zo’n individu ‘hebben meer kans zonder hem of haar.’ Broers en zussen zijn immers voor 50 procent genetisch verwant. De conclusie is gebaseerd op onderzoek waarbij mensen die een zelfmoordpoging hadden gedaan ondervraagd werden. Ziet u zichzelf als een last voor uw familie? Heeft u succes bij het andere geslacht? Hoe frequent heeft u seks? Hoeveel homoseksuele vrienden heeft u? Bent u gezond en kapitaalkrachtig? Dit leidde tot de ‘verrassende’ vaststelling dat individuen met een laag reproductief potentieel meer zelfdodingsideeën hebben, depressiever en hopelozer zijn. Tja, hoe depressiever een mens, hoe lager de zelfwaardering… Wat kan wetenschap eenvoudig zijn!

Geleerde platitudes

Alles kan evolutionair verklaard worden; het kan dus ook niet waar zijn dat ‘mensen met zoveel activiteiten bezig zijn die absoluut niets te maken lijken te hebben met overleving en reproductie’ zoals kunst, literatuur, muziek, sport. Dat moet te maken hebben met voortplantingscompetitie, vrouwen versieren. Vandaar dat mannen in alle culturen meer kunst, muziek en literatuur hebben voortgebracht. Vrouwen zijn nu eenmaal niet geïnteresseerd in vluchtige seks. Maar waarom zijn dan niet álle mannen kunstenaars en zijn er almaar meer kunstenaressen? De meeste grote kunstwerken en muziekstukken worden in de jonge volwassenheid vervaardigd, de periode waarin mannen druk bezig zijn met partnercompetitie. Van de 1892 albums van 719 jazzmusici die ze onderzochten, werden de meeste door jonge dertigers geproduceerd. Eens te meer worden ons alternatieve verklaringen weerhouden. Niet iedereen kan zijn beroep maken van jazz, velen moeten voortijdig afhaken. Als evolutionair-psychologen aandacht hadden besteed aan andere genres en kunsten, hadden ze waarschijnlijk vastgesteld dat het hoogtepunt van bijvoorbeeld componisten en dirigenten een stuk later valt.

Alternatieve verklaringen worden zelden of nooit vermeld of onderzocht. Neem de stelling: ‘hoe kleiner de genetische verwantschap tussen volwassene en kind, hoe groter de kans op kindermoord.’ Die is dus heel groot bij stiefouders die geen belang hebben bij het voortbestaan van de vreemde genen van hun stiefkinderen. Vandaar dat de kans dat stiefouders hun kinderen mishandelen veertig tot honderd maal groter is dan bij biologische ouders, vooral in de leeftijd tot twee jaar. De evolutionaire verklaring is hier echter overbodig. Er zijn genoeg andere factoren die het fenomeen kunnen verklaren. Kinderen die de stiefouder afwijzen, voortrekken van de eigen kinderen, minder harmonieuze gezinnen (vrouwen met kinderen van nog geen twee die al aan een stiefvader toe zijn?). Maar de evolutionair-psychologen triomferen: gedrag dat we abnormaal noemen, blijkt een biologische grondslag te hebben.

Ze hadden de volgende stap kunnen zetten. Uit de evolutionaire logica volgt ook dat adoptiekinderen nog vaker mishandeld en vermoord moeten worden. Adoptieouders zijn immers op geen enkele wijze biologisch verwant met hun kinderen. Maar evolutionair-psychologen reppen met geen woord over adoptie. Gezien de sterke kinderwens van adoptieouders en de moeite die ze doorgaans moeten doen om deze wens te realiseren, is het waarschijnlijk dat kindermishandeling en -moord bij hen mínder vaak voorkomen. Kindermoord moet dus in al zijn complexiteit onderzocht worden, rekening houdend met de sociaal-economische status van de ouders, de leeftijd van de geadopteerde en dies meer.

Onze totaalverklaarders voorspellen dat hulp onder verwanten moet toenemen als functie van genetische verwantschap en reproductieve waarde van de hulpbehoevende. Gemakshalve laten ze buiten beschouwing dat de emotionele band met vaders, moeders, broers en zussen meestal sterker is dan die met neven en nichten. In feite moeten ze hun stelling beproeven op broers en zussen die onafhankelijk van elkaar zijn opgegroeid. Maar ze houden het liever simpel en doen nog maar eens een enquête. Als dan blijkt dat in het Westen slechts eenderde van de hulp naar familie gaat, de rest naar goede vrienden: geen nood. Er werden alleen vrouwen geënquêteerd, dus moet ze uitgebreid tot mannen en andere culturen. Dan zal het familieverband een veel grotere rol spelen. Waarmee de kous nog maar eens af is.

Dat ouders hun kinderen bevoordelen ligt aan de ‘grotere reproductieve return’ die ze bieden ‘voor de ouderlijke investering’. Kinderen met erfelijke afwijkingen als spina bifida, gespleten verhemelte en het syndroom van Down, zullen vaker verwaarloosd en mishandeld worden. Logisch, zo redeneren evolutionair psychologen, want ‘de verwachte waarschijnlijkheid van toekomstige voortplanting’ ligt lager. Bewijs: veel van die kinderen worden in een ziekenhuis of tehuis opgenomen en 12 procent krijgt daar nooit bezoek. Dat probleemkinderen botsen met de verwachtingen van ouders, dat de identificatie moeilijker verloopt omdat je er niet mee kunt uitpakken en de buitenwereld vreemd reageert, dat ze veel meer aandacht en zorg vergen, zwaarder op het gezin wegen… evolutionair-psychologen malen er niet om.

Het doorslaggevend belang van de reproductieve waarde zou ook blijken uit volgende voorspelling: ‘hoe ouder het kind, hoe kleiner de kans dat het door de ouders wordt vermoord, maar dit patroon komt niet voor als de moordenaar géén verwant is aangezien vreemden niet hetzelfde belang hebben bij de reproductieve waarde van het kind’. En zie: vanaf het veertiende levensjaar stijgt het risico door een vreemde vermoord te worden beduidend, terwijl de kans dat de ouders toeslaan daalt. Wat wil je, kleine kinderen leven nu eenmaal met hun ouders samen en niet met vreemden (met uitzondering van stiefouders die volgens de evolutionaire psychologie inderdaad meer piepjonge kinderen vermoorden — zie hierboven). Vreemden maken er ook geen gewoonte van huizen binnen te dringen om baby’s of kinderen te vermoorden. En na hun veertiende bewegen jongeren zich almaar zelfstandiger in de boze buitenwereld.

Evolutionair-psychologen zijn specialisten in het heruitvinden van het warm water. Gemeenplaatsen worden door middel van ‘evolutionaire logica’ omgetoverd tot ontdekkingen. Alles wat de hypothese lijkt te staven wordt triomfantelijk naar voren geschoven; wat er niet mee in overeenstemming is wordt genegeerd. Bevestigde voorspellingen worden deel van de evolutionaire psychologie zodat de ‘kwaliteit van de hele onderneming cumulatief verhoogt.’ Ik verzin dit niet, zo staat het in het universitaire leerboek van David M. Buss, hoogleraar in de psychologie. Kennelijk ontgaat het hem dat dit ook de methode is waarop vooroordelen teren. Wie alleen rekening houdt met vreemdelingen die stelen, bevestigt natuurlijk zijn racistische overtuiging dat alle vreemdelingen stelen.

Bij ongewenste resultaten wordt gekeken of ze niet met een kunstgreep ‘ingekaderd kunnen worden in het grote bouwwerk van de evolutionaire psychologie.’ Neem hun theorie over zwangerschapsmisselijkheid, een evolutionaire adaptatie om te voorkomen dat de moeder giftige stoffen inneemt die de foetus kunnen schaden. Onderzoek zou aantonen dat zwangere vrouwen die in de eerste drie maanden niet misselijk zijn bijna drie keer zoveel kans hebben op een spontane abortus. Probleem: slechts 55 tot 75 procent van de zwangere vrouwen heeft ooit last van misselijkheid. Oplossing: de andere vrouwen zijn nog niet in aanraking gekomen met het voedsel waar ze misselijk van worden, anders zou het wél 100% zijn. Wetenschappelijk is anders: de werkelijke oorzaak nagaan van die spontane abortussen, aantonen dat de aborterende vrouwen voedsel hebben gegeten dat daartoe heeft geleid. Evolutionair psychologen halen oorzaak en gevolg door elkaar.

Zwangerschapsmisselijkheid is het gevolg van een exponentiële aangroei van zwangerschapshormonen. Dat vrouwen niet misselijk worden zou erop kunnen duiden dat er iets niet helemaal in orde is met de zwangerschap.

Deze auteurs doen er alles aan om de schijn van wetenschappelijkheid op te houden. Maar ze bieden niet meer dan geleerd verwoorde en gepresenteerde platitudes die iedereen die er even rustig voor gaat zitten kan bedenken, overladen met overbodige bronverwijzingen. Dat deze totaalverklaring velen aanspreekt, vooral jongeren, ligt ten dele aan haar eenvoud. Zodra je de simpele basisprincipes onder de knie hebt, kun je zelf aan de slag. Met een beetje fantasie kun je het grootste deel van menselijk en dierlijk gedrag ‘verklaren’ — het is voorwaar niet niks.

Deze kritische analyse is gebaseerd op de lectuur van:

Buss, David M., Evolutionary Psychology. The New Science of the Mind, Boston/London, Allyn and Bacon, 1999.

Nelissen, Mark, De bril van Darwin. Op zoek naar de wortels van ons gedrag, Tielt, Lannoo, 2000.

Een eerdere versie van deze bijdrage verscheen in het literaire tijdschrift Yang van april 2001.

Uit: Skepter 14.2 (2001)

(Lees ook het artikel Modulen van de geest waarin misverstanden over evolutiepsychologie worden rechtgezet.)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Gie van den Berghe is ethicus en historicus gespecialiseerd in de nazi-periode. Van hem verscheen recent Uitbuiting van de Holocaust (Houtekiet)