Kinderen van God

De cognitieve wetenschap van religie

door Rob Nanninga – Skepter 26.2 (2014)

Kinderen nemen overtuigingen van hun opvoeders over. Daarom geloven Arabische kinderen in Allah en niet in Krishna. Socialisatie, indoctrinatie en culturele overdracht kunnen voorkomen dat een religie uitsterft. Volgens Richard Dawkins (2006) kunnen religies succesvol op de volgende generatie worden overgedragen omdat jonge kinderen geneigd zijn om alles te geloven wat ze van hun ouders horen. Deze visie wordt echter weersproken door een groep psychologen die zich heeft toegelegd op de cognitieve wetenschap van religie, een vakgebied dat in de jaren 1990 ontstond. Zij beroepen zich op experimenten die bevestigen dat religieuze ideeën goed aansluiten bij de wijze waarop jonge kinderen van nature denken. Kinderen gaan naar het schijnt al bijna vanzelf in bovennatuurlijke wezens geloven, zodat het maar heel weinig moeite kost om ze van het bestaan van God te overtuigen.

Aanhangers van de cognitive science of religion (CSR) betogen dat religieuze ideeën zich moeiteloos verspreiden omdat ze voortbouwen op alledaagse cognitieve vermogens en neigingen, die zich onder normale omstandigheden bij ieder kind van nature ontwikkelen. De ontvankelijkheid voor religie vereist geen gespecialiseerd gebied in de hersenen, maar wordt gezien als een evolutionair bijproduct van intuïtieve denkprocessen die gewoonlijk andere functies vervullen. Vooral psychologische mechanismen die nodig zijn voor sociale interacties, kunnen naar men aanneemt door religies worden aangewend.

Sommige onderzoekers veronderstellen dat kinderen geneigd zijn om vrijwel spontaan te gaan geloven in onzichtbare wezens met buitengewone vermogens. Tot nu toe heeft men echter nog vrijwel geen onderzoek gedaan naar kinderen die in een omgeving zonder religie opgroeiden. Veruit het meeste onderzoek vond in de VS plaats, waar erg weinig ongelovigen te vinden te zijn. Het is mogelijk dat men de invloed van de culturele context onderschat, al zijn alle pleitbezorgers van de CSR het erover eens dat die veel geringer is dan vaak werd gedacht.

De psycholoog Justin Barrett vertelt in zijn nieuwste boek Born Believers (2012) een paar anekdotes over atheïstische ouders die ontdekten dat hun jonge kinderen onverwacht in God waren gaan geloven. Het wordt niet duidelijk van wie de kleuters dit geloof overnamen. Barrett wil niet beweren dat het volledig aangeboren was. Hij vergelijkt een ‘geboren gelovige’ met een geboren zanger. Een kind dat nooit iemand heeft horen zingen, zal niet snel een lied aanheffen. Maar er zijn wel veel kinderen die moeiteloos leren zingen zonder dat je ze zangles hoeft te geven.

Volgens Barrett, die bekendstaat als een evangelisch christen, hebben kinderen in hun brein al een plekje vrij voor bovenmenselijke wezens, waardoor ze het idee dat er een God bestaat snel kunnen oppikken. Barrett acht het mogelijk dat het opperwezen de menselijke evolutie zodanig heeft bijgestuurd dat we bijzonder ontvankelijk werden voor het geloof in bovennatuurlijke wezens. Hij beseft overigens wel dat dit geen hypothese is die wetenschappelijk bewezen kan worden.

Je hoeft niet godsdienstig te zijn om te geloven dat religie heel natuurlijk is. Zo schreef de atheïstische psycholoog Jesse Bering in zijn boek Het Godsinstinct (2011) dat er waarschijnlijk een primitief soort religieus geloof zou ontstaan als je kinderen zonder culturele bagage op een onbewoond eiland dropt. Hij verwees daarbij naar onderzoek van Deborah Kelemen (zie verderop), al is zij er zelf nog niet van overtuigd dat religieuze neigingen zo sterk ingebakken zitten dat ze zich zonder hulp van gelovigen automatisch zullen ontwikkelen. (Rottman en Keleman, 2012).

Theory of Mind

De cognitieve godsdienstwetenschap richt zich vooral op het geloof in goden. Goden kunnen doelgericht handelen en hebben net als mensen overtuigingen, verlangens, voorkeuren, emoties, verwachtingen en bedoelingen. Omdat goden geen lichaam hebben, is het niet zo makkelijk om met ze te communiceren. Maar je kunt wel proberen om je voor te stellen hoe God over iets of iemand denkt, wat God graag zou willen, wat hij goedkeurt of afwijst, wat hij van plan is, waarom hij een bepaalde gebeurtenis heeft laten plaatsvinden en wat hij van je verlangt. Machtige goden zijn bovendien in staat om al je gedachten te lezen en ze weten ook precies wat je hebt misdaan. Je kunt proberen om ze gunstig te stemmen, zodat ze later iets voor je terug willen doen.

Theologen hebben abstracte ideeën over God ontwikkeld. Ze veronderstellen dat God zich buiten tijd en ruimte bevindt. Maar volgens cognitiewetenschappers sluiten zulke denkbeelden niet aan bij de wijze waarop mensen intuïtief over goden denken. Gelovigen hebben moeite om zich voor te stellen dat God alles tegelijk kan zien of doen. Zijn geestelijk leven lijkt in hun beleving sterk op dat van een mens, want ze kunnen zich niets anders voorstellen. Wanneer ze aan God denken of tot hem bidden, gebruiken ze hersenprocessen die eveneens actief zijn wanneer ze over andere mensen of over zichzelf nadenken.

Het vermogen om je een voorstelling te maken van wat er in het hoofd van iemand anders omgaat, wordt mentaliseren genoemd. We kunnen het gedrag van anderen beter begrijpen en voorspellen door het toe te schrijven aan mentale toestanden. Dit wordt vaak aangeduid met de term theory of mind (ToM). Het is een theorie omdat we niet rechtstreeks kunnen verifiëren of het klopt. Wie er niet zo bedreven in is, zal meer moeite hebben om zich een beeld te vormen van de wensen en bedoelingen van een persoonlijke God. Vrouwen blijken vaak een rijkere ToM te hebben dan mannen, wat volgens sommige onderzoekers deels zou verklaren waarom mannen minder religieus zijn. Het kan ook verklaren waarom meisjes vaker dan jongetjes een onzichtbaar vriendje hebben en waarom mensen met een autistische stoornis veel moeite hebben om God en Jezus in hun hart te sluiten.

Wat zit er in de doos?

Onzichtbaar jongetje

Hoewel peuters al enigszins in staat zijn om te vertellen wat andere mensen denken of willen, kunnen ze zich nog niet goed verplaatsen in het perspectief van een andere persoon. Een grappig voorbeeld, dat Barrett in zijn boek noemt, zijn kinderen die geloven dat ze zich kunnen verstoppen door hun handen voor hun ogen te houden. Hebben ze het idee dat niemand ze nog kan zien wanneer ze zelf niemand meer zien? Uit recent onderzoek blijkt dat deze interpretatie mogelijk op een misvatting berust.

Psychologen van de universiteit van Cambridge (Russell, 2012) stelden vast dat driejarige peuters bijna unaniem beweerden dat de onderzoeker hen niet meer kon zien wanneer hun ogen achter een masker waren verborgen. Een krappe meerderheid was van mening dat ze ook niet meer zichtbaar waren wanneer ze met gesloten ogen tegenover de onderzoeker aan tafel zaten. Er waren echter maar weinig peuters (15%) die niet toegaven dat hun hoofd of lichaam dan nog wel zichtbaar waren. Bovendien waren ze bijna allemaal van mening dat een andere persoon eveneens onzichtbaar werd wanneer hij het masker droeg. De helft van de kinderen beweerde zelfs dat ze de onderzoeker niet meer konden zien als deze met de ogen dicht tegenover hen zat. Men liet de peuters naar een toneelstukje kijken waarin twee poppen, Joe en Sally, verstoppertje speelden. Ruim een op de drie vond Joe niet stom wanneer hij zijn handen voor zijn ogen hield en beweerde dat Sally nu niet meer wist waar hij was.

De onderzoekers vermoeden dat veel peuters het idee hebben dat mensen elkaar pas werkelijk zien wanneer ze elkaar in de ogen kijken. Dit kan te maken hebben met het feit dat oogcontact en ‘gedeelde aandacht’ een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van sociale en cognitieve processen. Baby’s kunnen de blik van hun moeder al volgen en weten wanneer ze samen hetzelfde object zien. Ze krijgen mogelijk ook al jong het idee dat ze niet als een lichaam worden aangesproken, maar als de persoon die achter hun ogen zit. Als mama je niet aankijkt, dan ziet ze je niet. Met behulp van een false belief-test kan men onderzoeken of kinderen al over een volwaardige theory of mind beschikken. Justin Barrett voerde zo’n proef uit. Hij liet jongere kinderen een doos zien en vroeg wat daarin zat. De Amerikaanse kinderen wisten allemaal dat het een doos met crackers was. Er stond ook een foto van de crackers op de verpakking. Maar toen Barrett de doos opende, bleken er steentjes in te zitten. De doos werd weer gesloten en Barrett controleerde of het kind nog steeds wist wat erin zat. Daarna vroeg hij wat mama zou zeggen als zij nu de kamer binnenkwam en moest vertellen wat er in de doos zat. De jongste kinderen, die drie of vier jaar oud waren, geloofden doorgaans dat hun moeder zou denken dat de doos vol steentjes zat. Pas wanneer ze een jaar of vijf waren, beseften ze dat mama dit niet kon weten en misleid zou worden door het uiterlijk van de doos.

De bekendste versie van een false-belief test: Waar zoekt Sally de bal, als Anne die stiekem heeft verplaatst? (Wikimedia Commons)

Barrett vroeg de kinderen ook wat God zou denken als hij de doos zag. Bij deze vraag maakte het volgens hem niet uit hoe oud de kinderen waren. De overgrote meerderheid kon vertellen dat God wist dat er steentjes in de doos zaten en gaf dus theologisch gezien het correcte antwoord. Barrett concludeerde dat peuters er intuïtief van uitgaan dat andere personen of wezens toegang hebben tot alle informatie. Alwetendheid is voor hen blijkbaar de norm, dat is hun default assumptie. Pas wanneer ze wat ouder zijn, begrijpen ze dat menselijke kennis niet onfeilbaar en onbeperkt is. Maar hun oordeel over Gods vermogens hoeven ze niet bij te stellen, want dat klopt al meteen. Daarom hebben ze volgens Barrett geen moeite met het idee dat God alles weet. Het kost alleen wat tijd om te leren dat niet iedereen alwetend is. Barrett presenteerde de test als ondersteuning voor zijn hypothese dat de mentale processsen van kinderen van nature al goed zijn afgestemd op de buitengewone vermogens van God.

God vergist zich

De ontwikkelingspsycholoog Jonathan Lane gooide roet in het eten (Lane, 2010 en 2012). Hij herhaalde de proef met kinderen die in drie leeftijdsgroepen werden ingedeeld: 3½ tot 4½ jaar, 4½ tot 5 jaar, en 5 tot 6 jaar. Ze werden ondervraagd over een kleurdoos die knikkers bevatte. De jongste kinderen geloofden gewoonlijk dat zowel God als hun moeder wisten dat er knikkers in de doos zaten. Ook de oudste kinderen geloofden meestal dat God dit wist, maar ze beseften tevens dat hun moeder zou denken dat de doos kleurstiften bevatte. Deze resultaten komen overeen met die van Barrett. Maar dat gold niet voor de middelste leeftijdsgroep, die met opzet niet al te klein was gemaakt. De meerderheid van deze kinderen nam aan dat God abusievelijk zou denken dat er stiften in de doos zaten, omdat hij net als een gewoon mens misleid zou worden door de afbeelding op de buitenkant.

De kinderen in de middelste groep hadden meestal nog maar kort geleden begrepen hoe anderen iets kunnen gaan geloven dat niet overeenstemt met de feiten. Zij realiseerden zich dat anderen niet automatisch alles weten wat je zelf hebt gezien en een onjuist beeld van de werkelijkheid kunnen hebben. Dit nieuw verworven inzicht pasten zij in eerste instantie op iedereen toe, door aan te nemen dat het uiterlijk van de doos zowel God als hun moeder op het verkeerde been zou zetten. Dit gold ook voor kinderen die orthodox-christelijk werden opgevoed.

De jongste kinderen maakten geen onderscheid tussen hun eigen kennis en het beeld dat anderen van de werkelijkheid hadden. Als men ze vroeg waarom God dacht dat er knikkers in de doos zaten, dan vertelden ze niet dat God alles wist of alles kon zien. Dat was voor hen niet relevant. Ze vertelden alleen dat ze de knikkers zelf hadden gezien of gaven helemaal geen bevredigend antwoord (‘Daarom!’). Pas wanneer de kinderen een jaar of vijf waren, begrepen ze dat God buitengewone vermogens heeft. Dit is geen idee dat ze van nature al hebben. Eerst moeten ze begrijpen hoe het bij normale mensen werkt en daarna zijn er volwassenen nodig om de kinderen duidelijk te maken dat God over veel meer kennis beschikt.

Het onderzoek van Lane beperkte zich niet tot vragen over God. De kinderen kregen ook een afbeelding van Heroman te zien en ze hoorden dat deze superheld niet alleen kon vliegen, maar ook overal doorheen kon kijken. Als je bijvoorbeeld een pen onder een stapel papier legde, dan kon Heroman de pen nog steeds zien liggen omdat hij dwars door het papier heen keek. Kinderen in de middelste leeftijdsgroep dachten meestal dat Heroman wel zou weten dat er knikkers in de kleurdoos zaten. Als men ze van tevoren had uitgelegd dat ook God overal doorheen kan kijken, dan zouden ze God waarschijnlijk meer kennis hebben toegedicht.

Justin Barrett (2012b) schreef in de New Scientist dat jonge kinderen ervan uitgaan dat alle intentionele wezens over superkennis en superperceptie beschikken. Maar het onderzoek van Lane laat hij buiten beschouwing. Ook in zijn boek verwijst hij daar niet naar. Barrett noemt wel een Grieks onderzoek dat niet strookt met zijn theorie. Daarbij toonde men kinderen een zwarte doos waarin een onbekend voorwerp zat, dat ze niet te zien kregen. Ze moesten vertellen of God wist wat er in de doos verborgen zat. De jongste kinderen, die drie of vier waren, dachten dat God dit niet zou weten. (Makris, 2007)

Het experiment bevestigt dat jonge kinderen niet meer kennis aan God toeschrijven dan aan zichzelf. Barrett acht het mogelijk dat de Griekse kinderen God met Jezus verwarden. Volgens hem worden de resultaten tegengesproken door een vergelijkbaar Spaans onderzoek, maar dat blijkt niet waar te zijn. Bij dit onderzoek waren de meeste vierjarigen van mening dat God niet wist wat er in de doos zat (Giménez-Dasi ea, 2007). Barrett verwijst ten slotte nog naar een ongepubliceerd onderzoek dat een student van hem in Israël uitvoerde. Israëlische kinderen beweerden volgens Barrett al op driejarige leeftijd dat God de inhoud van de doos kende.

Het is niet onmogelijk dat slimme peuters kunnen vertellen dat God meer weet dan zij zelf weten. De opdracht is eenvoudiger dan een false belief-test, omdat de kinderen hun eigen kennis niet hoeven te negeren. Daar komt bij dat ze niet geloofden dat iedereen wist wat er in de doos zat, zoals de hypothese van Barret voorspelt. Desondank sloot hij het hoofdstuk in zijn boek af met de bewering dat jonge kinderen aan alle wezens superkennis toeschrijven.

Prinses Alice geeft een teken

Pleitbezorgers van de cognitieve godsdienstwetenschap betogen dat mensen snel geneigd zijn om onverwachte, onverklaarde of toevallige gebeurtenissen toe te schrijven aan intentionele actoren (agents), wezens die doelgericht handelen. Wie het struikgewas ziet bewegen, een vreemde schaduw opmerkt of ’s nachts een onbekend geluid hoort, reageert vaak meteen alsof er een levend wezen in de buurt is. Zo’n instinctieve reactie was uiteraard heel nuttig toen mensen nog in de vrije natuur moesten overleven. Je kon beter honderd keer onnodig op de vlucht slaan, dan dat je één keer te laat reageerde en ten prooi viel aan een roofdier of koppensneller. De neiging om overal actoren te bespeuren, zou ertoe kunnen leiden dat mensen gaan geloven in wezens die zich niet openlijk vertonen. Een theory of mind maakt het mogelijk om over de bedoelingen van zulke verborgen wezens te speculeren.

Ingenieuze proeven tonen aan dat baby’s al jong in staat zijn om doelgericht gedrag toe te schrijven aan actoren, die niet noodzakelijk op mensen hoeven te lijken. Zo liet Yuyan Lo (2011) drie maanden oude zuigelingen zien hoe een doos iedere keer uit zichzelf naar object A ging, dat niet op een vaste plaats stond. Nadat de kinderen dit meermaals hadden waargenomen, keken ze er niet zo lang meer naar. Maar wanneer de doos dan onverwacht naar object B ging, nam hun interesse weer toe.

Bij een andere proef, die werd gepubliceerd onder de titel Secret Agents (Saxe, 2005), zagen ruim tien maanden oude kinderen hoe een zakje met bonen vanuit een coulisse met een boog op een klein podium werd gegooid. Meteen daarna verscheen er vanachter het gordijn aan de zijkant een geopende hand, die het zakje blijkbaar had gegooid. De onderzoekers registreerden hoe lang de baby’s hiernaar bleven kijken. Ze keken veel langer als de hand uit de tegenovergelegen coulisse kwam, waarschijnlijk omdat dit tegen hun verwachting inging. Als er geen hand maar een speelgoedtreintje tevoorschijn kwam, dat het zakje niet kon hebben gegooid, dan maakte het geen verschil waar het vandaan kwam.

Allerlei studies die aantonen dat jonge kinderen veel oog hebben voor de vermeende handelingen van intentionele actoren, bewijzen nog niet dat ze ook geneigd zijn om te veronderstellen dat er immateriële actoren bestaan. Jesse Bering (2006) onderzocht daarom in hoeverre kinderen in staat zijn om een gebeurtenis te interpreteren als een boodschap van een onzichtbare sprookjesprinses. De kinderen zagen twee dozen en moesten proberen te raden in welke doos een bal zat. Ze konden een doos kiezen door er hun hand op te leggen. Als ze het goed hadden, zouden ze een sticker krijgen.

Voordat het kind een keuze mocht maken, vertelde de onderzoeker dat prinses Alice in de ruimte aanwezig was. Niemand kon haar zien, omdat ze zichzelf onzichtbaar had gemaakt. Er hing een getekend portret van haar aan de deur. De kinderen kregen tweemaal te horen dat prinses Alice ze graag wilde helpen om de juiste doos te kiezen. Als ze de verkeerde doos aanwezen, dan zou de prinses dat aan hen laten weten. Het was onbekend hoe ze dat ging doen. De onderzoeker liet de kinderen zien hoe ze desgewenst nog tijdig van keuze konden veranderen door hun hand van de ene naar de andere doos te verplaatsen.

Op het moment dat een kind een van beide dozen aanraakte, viel het portret van de prinses op de grond of knipperde de bureaulamp. Dit was bedoeld als een teken dat het kind de andere doos moest kiezen. De kinderen moesten viermaal een keuze maken, waarbij de prinses naar het scheen tweemaal ingreep door iets onverwachts te laten gebeuren. Na afloop vroeg men de kinderen waarom het portret op de grond viel en de lamp knipperde.

De jongste kinderen, die drie of vier jaar oud waren, schreven de onverwachte gebeurtenissen vrijwel nooit aan prinses Alice toe. Zij konden geen oorzaak noemen of gaven een nuchtere verklaring. Sommigen veronderstelden dat het portret op de grond viel omdat het niet goed vast zat. Ook voor een controlegroep, die niets over de prinses te horen had gekregen, waren de voorvallen geen aanleiding om van keuze te veranderen.

Kinderen die vijf of zes waren, zeiden meestal dat de onzichtbare prinses de problemen had veroorzaakt, maar ze konden niet goed verklaren waarom zij zo baldadig was. Meer dan driekwart beschouwde de voorvallen niet als een teken dat bedoeld was om hen op andere gedachten te brengen. Ze waren ook niet geneigd een andere doos te kiezen. Het idee dat de prinses had gezien dat ze een verkeerde keuze maakten en ze hiervoor probeerde te waarschuwen door haar portret laten vallen, was blijkbaar nog te ingewikkelend voor deze groep.

De oudste kinderen waren zeven of acht. Ruim tachtig procent van hen koos een andere doos nadat het portret viel of het licht knipperde. Deze kinderen konden gewoonlijk na afloop uitleggen hoe de prinses ze had meegeholpen om de sticker te verdienen, al gaf een deel geen verklaring, misschien omdat ze niet de indruk wilden wekken dat ze nog in sprookjes geloofden. Het is onbekend hoeveel kinderen gingen geloven dat er werkelijk een onzichtbare prinses in de onderzoekskamer rondwaarde. Om stickers te verdienen hoefden ze het spel slechts mee te spelen. De kinderen kregen na afloop te zien hoe ze waren gefopt. Iemand die aan de andere kant van de deur stond, kon het portret laten vallen door een magneet te verwijderen. Bering vertelt niet hoe de kinderen op deze onthulling reageerden.

De jongste kinderen waren nog niet in staat om een onverwacht voorval te interpreteren als een teken van een onzichtbaar wezen. Daarvoor moest hun theory of mind zich eerst verder ontwikkelen. Vanaf een jaar of zeven konden ze het meestal wel. Maar we weten niet in hoeverre kinderen spontaan zulke verbanden gaan leggen. Bij het experiment werden ze erop voorbereid dat de prinses van zich zou laten horen, zodat het geen verbazing hoeft te wekken dat veel kinderen slim genoeg waren om de hint te begrijpen.

Het is onduidelijk hoeveel het experiment met religie te maken heeft. Uit ander onderzoek blijkt dat kinderen ongewone gebeurtenissen vaker toedichten aan bovennatuurlijke oorzaken naarmate ze ouder zijn en meer hebben blootgestaan aan religieuze opvattingen (Woolley, 2011). Men kan betwijfelen of ze worden geboren met een voorkeur voor zulke verklaringen.

muis-krokodil-handpoppenKunnen dode muizen denken?

Jesse Bering (2004) onderzocht ook wat kinderen geloven over een leven na de dood. Ze werden een voor een uitgenodigd om op school naar een apart kamertje te komen, waar een poppenkast stond opgesteld. Daar mochten ze een voorstelling bekijken, als ze bereid waren na afloop enkele vragen te beantwoorden. De onderzoeker had twee poppen bij zich, die hij vooraf liet zien: een jong muisje en een kwaadaardige krokodil, die graag muisjes at. ‘Laten we doen alsof ze echt zijn, okay?’, zei hij.

Hij voerde een korte scène op waarin het muisje in een bos ging wandelen. Kleine Muis dacht aan zijn broertje, waarmee hij vaak ruzie had, en wilde liever enig kind zijn. Na een tijdje verdwaalde hij en kreeg hij honger. Hij probeerde wat gras te eten, maar dat smaakte vies. Kleine Muis voelde zich erg verdrietig omdat hij niet meer wist hoe hij thuis moest komen. Hij had ook veel dorst, maar het water in een meertje zag er vies uit. Plotseling zag hij een bosje bewegen en kwam de boze krokodil tevoorschijn. Die at het muisje op.

Tweehonderd kinderen werden na afloop ondervraagd over de lichamelijke en mentale toestand van het gestorven muisje. Ze moesten elk een deel van de vragen beantwoorden, omdat de lijst anders te lang werd. Alle vragen begonnen met de constatering dat het muisje niet meer in leven was: ‘Now that Baby Mouse is not alive anymore, does his brain still work?’’ De jongste deelnemers, die vier of vijf jaar oud waren, wisten meestal dat het lichaam van het muisje niet meer functioneerde. Zijn hersenen en zijn oren werkten volgens hen niet meer, hij had geen eten en drinken meer nodig en hoefde ook niet meer naar de wc. Toch geloofden de meeste kleuters dat het muisje nog steeds honger en dorst had. Zij schreven zulke gevoelens blijkbaar niet toe aan zijn lichamelijke gesteldheid. Naarmate de kinderen ouder waren, begrepen ze beter hoe het zat. Kinderen in de hoogste twee klassen van de basisschool geloofden niet meer dat de dode muis nog hongerig of dorstig was.

Er werden ook vragen gesteld over de emoties, verlangens en gedachten van het gestorven muisje. Kleuters gaven op twee derde van deze vragen een bevestigend antwoord. Kinderen van een jaar of elf scoorden gemiddeld bijna twintig procent lager. Zo dacht 62 procent van de kleuters dat de kleine muis nog steeds verdrietig was omdat hij de weg naar huis niet terug kon vinden. Bij de elfjarigen was dat slechts 31 procent. De percentages van deze oudste kinderen lagen in de buurt van de scores van volwassenen die de voorstelling eveneens hadden gezien.

Naarmate de kinderen ouder waren, geloofden ze minder vaak dat de dode muis nog bewuste ervaringen had. Dit is volgens Jesse Bering niet in overeenstemming met de veronderstelling dat ze hun geloof in een voortbestaan aan de invloed van opvoeders te danken hadden. Als dat zo was, dan zouden ze er meer geloof aan hechten naarmate ze meer religieuze kennis hadden verkregen. Bering neemt aan dat kinderen (en ook ouderen) moeite hebben om zich voor te stellen dat een overleden persoon helemaal geen wensen of gedachten meer heeft en zich nergens meer bevindt. Mentale processen lijken los te staan van het fysieke lichaam. Mensen denken volgens Bering intuïtief dat ze een lichaam hebben en niet dat ze een lichaam zijn, al kan wetenschappelijke kennis dat idee later bijstellen.

De waarde van Berings experiment is twijfelachtig, omdat het erg onrealistisch was. Ook al geloof je dat ons bewustzijn onsterfelijk is, daarmee is nog niet gezegd dat dit ook voor een muis geldt. Het ging hier bovendien om een sprekende muis, die je alleen in kinderverhalen of in een tekenfilm aantreft. Bering rapporteerde dat 50 procent van de volwassenen beweerde dat de muis na zijn dood nog steeds wenste dat hij geen broertje had. Dat valt moeilijk serieus te nemen. Speelden ze het spel mee of stelden ze zich voor dat de muis een mens was? Het lijkt niet uitgesloten dat de oudere kinderen zich minder gelovig toonden omdat ze niet de indruk wilden wekken kinderlijk naïef te zijn. Het is ook mogelijk dat sommige kleuters dachten dat ze moesten herhalen wat ze in het verhaaltje over de muis hadden geleerd.

Een ander probleem was dat de vragen zeer uiteenlopende reacties opleverden, die Bering in staafdiagrammen bij elkaar optelde. Om te onderzoeken of de kinderen nog verlangens aan het dode muisje toeschreven, vroeg men onder meer of de muis nog steeds wenste dat hij geen broertje had en of hij nog naar huis wilde. De eerste vraag werd door 60 procent van de kleuters ontkennend beantwoord (opmerkelijk veel) en de tweede door slechts 24 procent. Ook in andere leeftijdscategorieën werden grote verschillen gevonden. Zo dacht 100 procent van de volwassenen dat de dode muis niet meer bang was voor de krokodil, maar 64 procent dacht dat hij nog wel van zijn moeder hield.

Het is onduidelijk wat Bering hier aan het onderzoeken was. Wilde hij weten of dode muisjes volgens de ondervraagden nog emoties en verlangens kunnen hebben, of wilde hij weten welke specifieke emoties of verlangens aan de kleine muis werden toegeschreven? Kleuters dachten ruim twee keer zo vaak als elfjarigen dat het dode muisje nog steeds bang was voor de krokodil. Maar wat zegt dat over de vraag of een overledene nog emoties kan hebben? Oudere kinderen begrepen misschien beter dat een krokodil geen bedreiging meer vormt als je al dood bent.

De antropoloog Rita Astuti (2008) kon de resultaten van Bering niet bevestigen. Zij stelde vragen over een dode man en een dood vogeltje aan kinderen van de Vezo-stam uit een vissersdorpje in Madagaskar. Het geloof in de invloed van overleden voorouders speelt bij de Vezo-vissers een belangrijke rol. De voorouders kunnen je ziek maken als je een taboe schendt, ze willen van alle belangrijke beslissingen op de hoogte worden gehouden en ze eisen dat er geregeld voedsel en rum wordt geofferd. Kinderen krijgen weinig te horen over dit geloof, al zijn ze wel getuige van rituelen. Volgens de volwassenen zijn kinderen nog te kwetsbaar en begrijpen ze zulke dingen niet. Men wil niet het risico lopen dat ze zich de woede van een voorouder op de hals halen.

Astuti constateerde dat zevenjarige Vezo-kinderen weinig geloof hechten aan het idee dat een overleden persoon of een dode vogel nog gevoelens, gedachten of herinneringen kan hebben. De kinderen hadden al veel dode dieren gezien en waren ook meermaals getuige van begrafenissen, maar dit leidde er niet toe dat ze intuïtief op de gedachte kwamen dat mentale processen na de dood doorgaan. Ook uit ander onderzoek bleek dat het geloof in een voortbestaan toeneemt naarmate kinderen daar meer over horen.

Alles heeft een doel

Kinderen leren al jong hoe allerlei voorwerpen doelgericht worden gebruikt, bijvoorbeeld een lepel om eten op te scheppen. Dit kan er volgens de cognitief psycholoog Deborah Kelemen toe leiden dat ze aan alles een functie of een doel gaan toeschrijven, ook wanneer ze weten dat het niet door mensen is gemaakt. Het is dan misschien nog maar een kleine stap naar het idee dat een onzichtbare schepper de wereld opzettelijk zo heeft gemaakt.

Embed from Getty Images
Kelemen (1999) liet kleuters foto’s zien van levende wezens, natuurlijke objecten en gebruiksvoorwerpen. Ze moesten steeds vertellen wat het nut was: What’s the lion for? – al is dat geen vraag die kinderen uit zichzelf over dieren stellen (Greif, 2006). Ze mochten zeggen dat ze het niet wisten of dat het een domme vraag was, maar meestal gaven ze teleologische (doelgerichte) verklaringen. Ze vertelden onder meer dat de leeuw er was om te bekijken en om naar de dierentuin te gaan. Een vogel was er om te vliegen, een tijger om te bijten, een man om geld te verdienen, een wolk om te regenen en een berg om te beklimmen. Een groep universitaire studenten noemde minder vaak een doel, al scoorden de wolk en de berg gemiddeld nog 38 procent. Kelemen geeft bij deze groep slechts één voorbeeld: veel studenten zeiden dat planten bestaan om zuurstof te produceren.

Het werd niet duidelijk of de kinderen werkelijk dachten dat dingen en dieren voor een bepaald doel zijn gemaakt. Bestaan tijgers om te bijten, of is dat alleen iets wat ze goed kunnen? De vraag ‘waar is dat voor?’ kan worden opgevat als ‘wat kun je ermee, of wat heeft iemand eraan?’. Vanuit het gezichtpunt van een vogel zijn er bomen om nesten in te bouwen, maar dat wil niet zeggen dat ze voor dit doel geschapen zijn.

Om meer helderheid te krijgen liet Kelemen haar proefpersonen meermaals kiezen uit twee opties. De eerste was bijvoorbeeld dat wolken ergens voor zijn gemaakt, onder meer om het te laten regenen. Het alternatief was dat wolken weliswaar kunnen regenen, maar dat ze niet om die reden bestaan omdat ze niet voor een bepaald doel zijn gemaakt. Ruim 70 procent van de kleuters en een derde van de volwassenen koos bij wolken en ijsbergen voor de eerste optie. Bij levende wezens scoorden ook de volwassenen hoog.

Bij een ander experiment kregen volwassenen en kinderen van 7 tot 10 jaar tekeningen te zien van een prehistorisch dier en van iets uit de omgeving van dit dier. Ze moesten kiezen tussen een wetenschappelijke en een teleologische verklaring voor een eigenschap of kenmerk van het dier en het object. De jongste kinderen gaven in vrijwel alle gevallen de voorkeur aan de teleologische verklaring. Volwassenen kozen maar zelden doelgerichte verklaringen voor kenmerken van dode objecten. Het oordeel van de tienjarigen lag tussen beide groepen in.

Een paar voorbeelden van teleologische verklaringen: het zand was heel grof zodat het dier zijn eieren er goed in kon begraven, de stenen waren groen zodat ze niet opvielen tussen het gras, en de rotsen waren puntig, zodat het dier zich eraan kon krabben. De natuurwetenschappelijke verklaringen waren minder aansprekend: het zand was grof omdat het vermengd was met kleine stukjes schelp, de stenen waren groen omdat gekleurd spul door elkaar was gemengd, en de rotsen waren puntig omdat gedurende lange tijd kleine beetjes stuff piled up on top of one another.

Hoewel veel kinderen aan alles een doel of functie toeschreven, stond daarmee nog niet vast dat ze intuïtieve creationisten waren die in een onzichtbare ontwerper geloofden. Volgens Kelemen was dat wel waarschijnlijk omdat zelfs 12 maanden oude baby’s al weten dat orde door intentionele wezens wordt geschapen. Dit bleek bijvoorbeeld uit proeven waarbij de baby’s zagen hoe een bal een stel blokken recht legde. Ze keken daar langer naar dan wanneer de bal de orde verstoorde, kennelijk omdat het hen verraste, Maar als de bal een gezichtje had, maakte het niet uit (Newman, 2010).

 

Kelemen (2005) zette haar onderzoek voort met kinderen uit de tweede en vijfde klas van een Londense basisschool. Ze wilde nagaan of resultaten uit de christelijk-conservatieve VS konden worden herhaald in een minder gelovige omgeving. Ze vermeldt echter dat slechts 11% van de ondervraagde kinderen uit een ongelovig gezin kwam en 31% uit een moslimgezin. De kinderen moesten eerst een reeks open vragen beantwoorden: Why did the first ever bird come to be here?’ Daarna mochten ze meermaals kiezen uit twee opties, zoals (1) de eerste vogel bestond omdat een dier dat op de grond leefde vleugels ontwikkelde, of (2) om wormen en insecten te eten, zodat daar niet te veel van kwamen. Ten slotte vroeg Kelemen naar een eventuele ontwerper: ‘Heeft iemand of iets de eerst vogel gemaakt, of gebeurde het gewoon?’ Soortgelijke vragen werden gesteld over een aap, een berg en een rivier.

Zoals gebruikelijk prefereerden de jongste kinderen meestal een teleologische verklaring, al lagen de percentages lager dan in de VS. Bij de laatste vraag zei driekwart van de jongste en de helft van de oudere kinderen dat het allereerste dier door iemand was gemaakt, gewoonlijk door God. Zoals verwacht mocht worden, kozen deze kinderen ook vaker dan gemiddeld doelgerichte verklaringen. Daarmee was de link tussen doel en ontwerp aangetoond, al was de correlatie niet zo sterk en was het ook niet duidelijk of het geloof in een schepper voortkwam uit teleologisch denken.

Kelemen beweert niet dat jonge kinderen meteen al het idee hebben dat alles waaraan je een doel kunt toeschrijven door een intentionele ontwerper is gemaakt. Maar ze acht het wel aannemelijk dat kinderen dit idee ontwikkelen zonder dat de opvoeding daar veel invloed op heeft. Aanvankelijk passen ze het alleen toe op gebruiksvoorwerpen die door mensen zijn gemaakt, maar daarna zijn ze geneigd om alles teleologisch te verklaren. Pas wanneer de kinderen meer wetenschappelijke kennis opdoen, zwakt het weer af. (Rottman en Kelemen, 2012)

De psycholoog Margaret Evans (2001) ondervroeg Amerikaanse kinderen op een fundamentalistische basisschool. Op de vraag ‘hoe denk je dat de eerste honingbeer op aarde kwam?’ gaven ze bijna allemaal een creationistisch antwoord. Op een openbare school verschilden de antwoorden per leeftijd. Zevenjarigen hadden nog geen voorkeur voor een bepaalde verklaring. Evans kwam later tot de conclusie dat de jongste kinderen de vraag niet goed hadden begrepen. Ze dachten dat de dieren er altijd al geweest waren, maar dat ze van een andere plaats of uit de grond kwamen.

Negenjarigen gaven overwegend creationistische verklaringen, terwijl elfjarigen even vaak een evolutionaire verklaring kozen. Het onderzoek wordt vaak aangehaald om te betogen dat alle kinderen een creationische fase doormaken, al ebde die opmerkelijk snel weg. De culturele verschillen tussen beide groepen waren echter niet zo groot: een kwart van de kinderen op de openbare school ging naar een fundamentalistische kerk en driekwart van hun ouders gaf zelf creationische verklaringen (waaronder een kwart dat creationisme met evolutie combineerde).

Een Israëlische studie maakte duidelijk dat de omgeving waarin kinderen opgroeien waarschijnlijk meer bijdraagt dan sommige godsdienstwetenschappers veronderstellen (Diesendruck en Haber, 2009). Bij dit onderzoek werden kinderen van een orthodox-joodse basisschool vergeleken met kinderen die naar een seculiere school gingen. Iets meer dan de helft van de orthodoxe kinderen dacht dat apen of vogels voor een bepaald doel bestaan, maar slechts 15 procent van de seculiere kinderen was het daarmee eens. Het is niet bekend hoeveel die laatste groep over religie had gehoord. Ongeveer dertig procent van hen geloofde wel dat God de dieren had geschapen.

Onbetrouwbare atheïsten

Cognitieve godsdienstwetenschappers benadrukken dat religieuze ideeën zo goed aansluiten bij wat kinderen al van nature geneigd zijn te geloven, dat de opvoeding weinig meer hoeft bij te dragen. In wetenschappelijke artikelen over het onderwerp wordt hiervoor steeds hetzelfde bewijsmateriaal aangevoerd. Het onderzoek laat echter te wensen over. Het zou nuttig zijn om eens beter te kijken naar kinderen die niet in een religieuze omgeving opgroeien (en die evenmin door fanatieke atheïsten worden geïndoctrineerd). Zulk onderzoek kan worden uitgevoerd op een plaats waar religie geen belangrijke rol meer speelt. Amerikaanse godsdienstpsychologen lijken een beetje blind te zijn voor sociaal-culturele invloeden.

Kinderen komen niet als geboren gelovigen ter wereld. Ze zullen eerst de materiële en sociale wereld enigszins moeten begrijpen voordat ze bovennatuurlijke denkbeelden kunnen ontwikkelen. Het feit dat ze snel geneigd zijn om gebeurtenissen toe te schrijven aan intentionele actoren en geen moeite hebben om zich onzichtbare wezens voor te stellen, hoeft nog niet te betekenen dat ze ook gaan geloven dat er een God bestaat die een centrale rol in het leven speelt. Ze zullen dit idee vermoedelijk serieuzer nemen wanneer hun ouders het ondersteunen en in hun eigen gedrag laten zien hoeveel ze voor dit geloof over hebben en hoe toegewijd ze zijn. Maar wie als kind niet in aanraking komt met religie, heeft er meestal ook later niet veel behoefte aan, vooral niet zolang de levensomstandigheden veilig en comfortabel blijven. (Gervais, 2011)

Het dualistische idee dat de menselijke geest fundamenteel verschilt van het stoffelijk lichaam, kan een opstapje naar religie zijn. Het kan impliceren dat er geesten zonder lichaam bestaan. In de cognitieve godsdienstwetenschap heeft men vooral belangstelling voor een persoonlijke God die al je slechte daden kent. Zulke goden komen echter niet in alle religies voor. In kleine gemeenschappen van jager-verzamelaars kent men gewoonlijk geen goden die weten wat ieder mens verkeerd heeft gedaan. Daar zijn de goden en geesten voornamelijk in hun eigen belangen geïnteresseerd . Het maakt ze weinig uit of mensen elkaar bedriegen of bestelen. Zulke morele kwesties moeten mensen onderling regelen.

Godsdienstpsychologen zoals Justin Barrett nemen aan dat het atheïsten veel moeite kost om ongelovig te blijven, omdat dit tegen hun cognitieve aanleg indruist. Het mag waar zijn dat religie goed aansluit aan bij een intuïtieve denkstijl, maar die is waarschijnlijk niet onveranderlijk. Met de nodige educatie kunnen veel mensen wat analytischer en kritischer leren denken, al kan het in de VS wel nadelig zijn om als ongelovig bekend te staan. Uit veel onderzoek blijkt dat atheïsten daar opvallend vaak als onbetrouwbaar worden gezien, onbetrouwbaarder dan moslims of homo’s. Velen hebben naar verluidt het idee dat gelovigen zich beter gedragen en meer aan de belangen van anderen denken omdat ze het gevoel hebben dat Gods ogen altijd op hen gericht zijn. Maar misschien kan die controlerende rol worden overgenomen door de NSA en andere luistervinken.

Literatuur

Astuti, R. en Harris, P. L. (2008). Understanding mortality and the life of the ancestors in rural Madagascar. Cognitive Science, 32(4), 713-740.

Barrett, J. L. en Richert, R. A. (2003). Anthropomorphism or preparedness? Exploring children’s God concepts. Review of Religious Research, 44(3), 300-312.

Barrett, J.L. (2012). Born Believers: The Science of Children’s Religious Beliefs. New York: Free Press.

Barrett, J.L. (2012b). Born Believers. New Scientist, 17 maart, 38-41.

Bering, J. M. en Bjorklund, D. F. (2004) The natural emergence of reasoning about the afterlife as a developmental regularity. Developmental Psychology, 40, 217–33.

Bering, J.M. en Parker, B.D. (2006). Children’s Attributions of Intentions to an invisible agent. Developmental Psychology, 42, 253–262.

Bering, J.M. (2011). The belief instinct: The psychology of souls, destiny, and the meaning of life. New York: Norton.

Diesendruck, G. en Haber, L. (2009). God’s categories: The effect of religiosity on children’s teleological and essentialist beliefs about categories. Cognition, 110, 100–114.

Evans, E.M. (2001). Cognitive and contextual factors in the emergence of diverse belief systems: creation versus evolution. Cognitive Psychology, 42, 217–266.

Gervais, W.M. et al. (2011). The cultural transmission of faith. Why innate intuitions are necessary, but insufficient, to explain religious belief. Religion, 41(3), 389-410.

Giménez-Dasí, M., Guerrero, S. en Harris, P. L. (2005). Intimations of immortality and omniscience in early childhood. European Journal of Developmental Psychology, 2(3), 285-297.

Greif, M. et al. (2006). What do children want to know about animals and artifacts? Psychological Science, 17(6), 455-459.

Kelemen, D. (1999). The scope of teleological thinking in preschool children. Cognition, 70, 241-272.

Kelemen, D. (1999). Why are rocks pointy? Children’s preference for teleological explanations of the natural world. Developmental Psychology, 35,1440–1452.

Kelemen, D. en DiYanni, C. (2005). Intuitions about origins: Purpose and intelligent design in children’s reasoning about nature. Journal of Cognition and Development, 6(1), 3-31.

Lane, J.D. et al. (2010). Children’s understanding of ordinary and extraordinary minds. Child Development, 81(5), 1475-1489.

Lane, J.D. et al. (2012). Socio-cultural input facilitates children’s developing understanding of extraordinary minds, Child Development, 83(3), 1007-1021.

Luo, Y. (2011). Three-month-old infants attribute goals to a non-human agent. Developmental Science, 14(2), 453-460.

Makris, N. en Pnevmatikos, D. (2007). Children’s understanding of human and super-natural mind. Cognitive Development, 22, 365-375.

Newman, G.A. et al. (2010). Early understandings of the link between agents and order. Proceedings of the National Academy of Sciences, 107(40), 17140-17145.

Rottman, J. en Kelemen, D. (2012). Is there such a thing as a Christian child? In McNamara, P., en Wildman, W. (eds.), Science and the world’s religions: Origins and destinies. Santa Barbara, CA: Praeger Press.

Russell, J. et al. (2012). Why do young children hide by closing their eyes? Journal of Cognition and Development, 13(4), 550-576.

Saxe, R., Tenenbaum, J. B. en Carey, S. (2005). Secret agents: Inferences about hidden causes by 10- and 12-month-old infants. Psychological Science, 16(12), 995-1001.

Woolley, J.D., Cornelius, C.A. en Lacy, W. (2011). Developmental changes in the use of supernatural explanations for unusual events. Religious Studies, 11(3/4), 311-337.

Uit: Skepter 26.2 (2014)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Rob Nanninga was hoofdredacteur van Skepter van 2002 tot 2014