Valse bekentenissen
Waarom bekentenissen niet als enige bewijsmiddel mogen gelden
door Tom Smeets
Waarom leggen sommige verdachten valse bekentenissen af? Hoeveel waarde heeft een bekentenis? Als het aan minister Donner ligt, erg veel. Politie en rechters zouden er echter beter aan doen om bekentenissen niet als het ultieme bewijsmiddel te zien.
Valse bekentenissen komen met enige regelmaat voor. Denk maar aan beruchte zaken als de ‘Guilford Four’ en de ‘Birmingham Six’ in het Verenigd Koninkrijk halverwege de jaren 1970. Daarin werden respectievelijk vier en zes Ieren op basis van hun bekentenissen veroordeeld, maar in hoger beroep vrijgesproken nadat hun bekentenissen onwaar bleken. Of de zaak tegen de Amerikaanse ‘seriemoordenaar’ Henry Lee Lucas, die begin jaren 1980 werd gearresteerd op verdenking van moord op twee Texaanse vrouwen. Gedurende de 18 maanden na zijn arrestatie bekende hij meer dan zeshonderd moorden. Volgens een onderzoek in opdracht van de procureur-generaal van Texas pleegde Lucas waarschijnlijk maar drie moorden. De overige zou hij valselijk bekend hebben vanwege zijn pathologische drang naar bekendheid. (1)
Wie denkt dat zulke gevallen alleen elders voorkomen, heeft het mis. Ook in het Nederlandse rechtssysteem duiken wel eens gevallen op waarin een verdachte onder druk wordt verhoord en, om er maar af te zijn, bekentenissen aflegt die gedeeltelijk of geheel niet waar blijken (Crombag et al., 1994; Nijboer, 2003). Een voorbeeld is de zaak van de verkrachting en moord op de 23-jarige stewardess Christel Ambrosius uit Putten. De twee hoofdverdachten werden in januari 1995 door de rechtbank in Zutphen tot tien jaar gevangenisstraf veroordeeld (Blaauw, 2000). Na een uitgebreid zes jaar durend journalistiek onderzoek van Peter R. de Vries in samenwerking met oud-hoofdcommissaris Jan Blaauw uit Rotterdam, bleek dat beide veroordeelden onterecht als daders waren aangewezen. Op 24 april 2002 sprak het Leeuwarder Gerechtshof de twee vrij en zuiverde hen van alle eerdere aanklachten. (2) Ook zou men in dit verband kunnen denken aan de zaak Ina Post, die op basis van haar bekentenissen zes jaar cel kreeg voor de moord op een bejaarde vrouw. Hoewel niet bewezen is dat het hier om valse bekentenissen gaat, zijn de bekentenissen van Ina Post op zijn minst betwistbaar te noemen en zijn ze onder druk verkregen. (3) Een ander Nederlands voorbeeld is de Schiedammer parkmoord. De hoofdverdachte in deze zaak werd op 8 maart 2002 in hoger beroep veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf plus tbs op basis van onder meer twijfelachtige bekentenissen (voor een volledige beschrijving van deze actuele casus, zie Van Koppen, 2003).
Hoe vaak komen valse bekentenissen voor? De schattingen lopen sterk uiteen. Op elke 1000 bekentenissen zijn er tussen de 3 en de 150 vals. De situatie kan sterk van invloed zijn. Zo waren er onder Stalin veel valse bekentenissen en bij militaire gerechtshoven in Israël wordt 96,8% van de verdachten veroordeeld, vrijwel altijd met een bekentenis als enige bewijs. (4) Een valse bekentenis heeft grote gevolgen. De verdachte krijgt ook een geestelijke knauw door een onverdiende straf en de familierelaties lijden er eronder. Daarom is elke valse bekentenis er eentje te veel. Daar zijn wetenschappers, politie en rechters het over eens. Men hoort te voorkomen dat mensen zichzelf ten onrechte beschuldigen om aan de druk van politieverhoren te ontsnappen. Dat dit niet altijd voorop staat in gerechtelijke onderzoeken, tonen de richtlijnen voor Amerikaanse verhoortechnieken duidelijk aan.
‘Beken, of anders…’
In Amerika wordt de notoire Reidtechniek vaak gebruikt bij verhoren. (5) Bij deze techniek wordt enerzijds de verdachte tegengewerkt als hij ontkent en zijn weerstand wordt dan gebroken, anderzijds wordt de welwillendheid tot bekennen vergroot. Een onmisbaar onderdeel van dit proces is dat het misdrijf zo min mogelijk ernstig wordt voorgesteld, en dat gesuggereerd wordt dat de reeds verkregen bewijzen al heel overtuigend zijn. Het komt erop neer dat de verdachte moet kiezen: ofwel bekennen en de verstrekkende gevolgen dragen, ofwel meegaan in het voorgestelde alternatief dat minder serieuze gevolgen suggereert, namelijk het ten laste gelegde feit toegeven met als verklaring dat het een onvrijwillige, ongelukkige actie of zelfverdediging betrof. De rechtspsychologische literatuur leert ons dat deze en vergelijkbare technieken niet zonder gevaar zijn. Volgens Gudjonsson (2003) kan deze manier van verhoren valse bekentenissen uitlokken. De verdachte wordt er sterk door beïnvloed. De psychologische druk die daarmee op de verdachte wordt uitgeoefend is ethisch ontoelaatbaar. Zo komt door de Reidtechniek ongeveer 80% van de in eerste instantie ontkennende verdachten tot het afleggen van bezwarende verklaringen. Dit weerspreekt de opvatting dat verdachten in de regel voor de aanvang van het verhoor al hebben bedacht of ze zullen bekennen of niet. De Reidtechniek produceert heel veel bekentenissen, maar niemand weet hoeveel valse. Eveneens onbekend is hoe andere ondervragingstechnieken wat dit betreft presteren. (6)
In Nederland is de Reidtechniek verboden. (7) Nochtans wordt de Nederlandse politie met enige regelmaat beschuldigd van dubieuze verhoormethoden, namelijk ontoelaatbare druk op de verdachte, onjuiste weergave van de afgelegde verklaringen, en beïnvloeding van de getuigen. (8) Vooral de zogenaamde Zaanse verhoormethode, ook wel de Catch-22-methode genoemd, heeft heel wat stof doen opwaaien. Bij deze verhoormethode trachtte de politie via indringende en langdurige verhoren door te dringen tot het onderbewuste van de verdachte om zo een herbeleving van het delict op te roepen. Verdachten werden daarbij niet alleen onder druk gezet door ze te vertellen dat er al overweldigend bewijs was, maar ook door foto’s van hun vrouw en kinderen aan de muur te hangen. De verdachte krijgt dan te horen dat hij snel moet bekennen, want anders zal bijvoorbeeld zijn vrouw binnenkort met een andere man het bed delen, en zijn kinderen in de criminaliteit of prostitutie terechtkomen.
Ook het bagatelliseren van het gepleegde delict, het zogeheten minimaliseren, is onderdeel van de Zaanse methode. De onderzoeker Vrij haalt het voorbeeld aan waarbij aan een verdachte wordt gesuggereerd dat hij tot 12 jaar cel zal worden veroordeeld en dat zwijgen dus zinloos is. Maar, zo wordt de verdachte dan voorgehouden, hij komt er met enkele jaren cel vanaf als hij bekent het gedaan te hebben in een vlaag van woede. (9) Een uittreksel uit een politieverhoor in deze zaak maakt dit punt duidelijk. De rechercheur: ‘Ik weet dat het niet de bedoeling was. Ik weet dat je een eerlijke hasjhandelaar bent en hasj is ook niks mis mee. […] Ik begrijp hoe zulke dingen ineens kunnen gebeuren. Je verliest je totaal, er wordt tegengesparteld, je raakt helemaal in paniek en dan gebeurt het.’ (Vrij, 2002; p. 699). De Zaanse verhoormethode lijkt dus sterk op de Reidmethode, en is dan ook, zij het slechts gedeeltelijk, in november 1996 verboden.
Worden er in Nederland dan alleen nog ethisch verantwoorde verhoormethoden gebruikt? Toch niet. In de praktijk nemen rechercheurs het niet altijd even nauw met de richtlijnen voor een goed politieverhoor, wat valse bekentenissen in de hand werkt. Dat het gevaar niet denkbeeldig is, tonen de reeds genoemde zaken aan.
Waarom doen die rechercheurs dat? Ze gaan er misschien als regel vanuit dat de verdachte sowieso schuldig is, dus dat een valse bekentenis logisch onmogelijk is. Al snel treedt er dan confirmation bias op (zie bijvoorbeeld Tversky & Kahneman, 1974). Dat wil hier zeggen dat elke aanwijzing in de richting van de schuld van de verdachte als (extra) bewijs wordt gezien, terwijl ontkrachtende aanwijzingen vaak worden genegeerd. Ook kan de overtuiging van iemands schuld ertoe leiden dat men niet meer naar een dader zoekt, maar bij de gegeven dader bewijzen en motieven probeert te vinden. Dit wordt ‘verdachtegeleid’ onderzoek genoemd. Het vergroot de kans op fouten aanzienlijk.
Dus ook in Nederland worden de regels voor een goed politieonderzoek soms overtreden. Dit gebeurt echter vooral wanneer de verdachte van een ernstig misdrijf alle medewerking weigert. Zulke situaties komen gelukkig tamelijk weinig voor (Vrij, 2002).
Valse bekentenissen in soorten
Zoals gezegd, weten we niet op welke schaal valse bekentenissen voorkomen. Maar dat ze voorkomen, ook als er niet gemarteld wordt, was al begin 20ste eeuw duidelijk. Hugo Münsterberg (1908) was de eerste psycholoog die erover schreef: ‘… We can suppose that persons suspected wrongly of a crime may, in the face of an unfortunate combination of damaging evidence, prefer to make a false confession in the hope of a recommendation to mercy’ (Münsterberg, 1908; p. 145). Het onderzoek naar valse bekentenissen is echter pas in de jaren 1980 in een stroomversnelling gekomen. Tegenwoordig onderscheidt men diverse vormen van valse bekentenissen. De bekendste en meest gebruikte classificatie is die van Kassin en Wrightsman (1985) en Wrightsman en Kassin (1993). Zij maken een indeling in drie soorten valse bekentenissen. Ten eerste zijn er de vrijwillige valse bekentenissen (‘voluntary false confessions‘), waarbij geen sprake is van externe druk door bijvoorbeeld de politie of door de echte dader. Factoren die daarbij een rol spelen, zijn onder meer het onvermogen om feiten van fictie te onderscheiden, een pathologische drang naar bekendheid, of de wens om de echte dader te helpen en te beschermen. Naast de vrijwillige valse bekentenissen zijn er ook de gedwongen valse bekentenissen (‘coerced-compliant false confessions‘) en de ingebeelde, geïnternaliseerde valse bekentenissen (‘coerced-internalized false confessions‘). De indeling kan nog verfijnd worden door verschillende soorten dwang te onderscheiden, bijvoorbeeld druk of dwang van de politie. De verdachte die een gedwongen valse bekentenis heeft afgelegd, zegt dan later dat hij zo onder de druk van het politieverhoor poogde uit te komen of dat hij zo een eind aan het verhoren kon maken. Geïnternaliseerde valse bekentenissen ontstaan als verdachten in de loop van het onderzoek gaan geloven dat zij daadwerkelijk schuldig zijn zonder dat zij aanvankelijk enige herinnering hebben aan het plegen van het hen ten laste gelegde feit. De verdachte twijfelt in dit geval gaandeweg steeds meer aan het eigen geheugen waardoor hij meer en meer gaat vertrouwen op externe informatie en suggestie. (10) Uiteindelijk gelooft de verdachte dat hij werkelijk schuldig is. De suggestie is geïnternaliseerd.
Inschikkelijk
Op het eerste gezicht is het vreemd dat een verdachte een valse bekentenis aflegt. Er is immers de angst voor de gevolgen van een bekentenis, de onherroepelijke beschadiging van de eigen reputatie, angst voor represailles, enzovoort. En toch blijken er heel wat mensen bereid zichzelf valselijk te beschuldigen. Dat bleek uit het baanbrekende onderzoek van Kassin en Kiechel (1996), die proefpersonen naar het laboratorium haalden om een nieuw toetsenbord uit te proberen. Zij mochten daarbij in geen geval op de alt-toets drukken, anders zou de computer crashen en zouden alle data verloren gaan. Na enige tijd liet de proefleider de computer vastlopen, uiteraard zonder dat de proefpersonen de alt-toets hadden aangeraakt. Hij vond dat 69% van zijn proefpersonen al vrij snel ‘bekende’, en 28% bleek daarbij ook echt in de eigen schuld te geloven. Zelfs wanneer er wordt gevraagd een schriftelijke schuldverklaring te tekenen en een boete te betalen, bekent het merendeel van de proefpersonen (Horselenberg, Merckelbach & Josephs, 2003).
Waarom bekennen mensen dingen die ze niet gedaan hebben? Het pure feit van verdacht zijn kan iemand al onder druk zetten. Maar een politieverhoor kan soms erg lang duren en als de verdachte oververmoeid raakt, kan dat ook voldoende druk opleveren om te bekennen, gewoon om er maar een eind aan te maken. Verslaafde verdachten hebben nog een extra probleem, namelijk ontwenningsverschijnselen die hen verhinderen helder te denken, om maar te zwijgen van verdachten die tijdens het verhoor nog onder directe invloed van alcohol of drugs zijn.
Verder kunnen ook binnen de persoon gelegen eigenschappen van invloed zijn, zoals suggestibiliteit en compliance (meegaandheid of inschikkelijkheid). Suggestibiliteit kan worden gedefinieerd als ‘… the tendency of the individual to respond in a particular way to suggestions’ (Gudjonsson, 2003; p. 336, cursivering van hem). Suggestibiliteit wil dus zeggen dat men de neiging heeft verhalen van anderen tot eigen herinneringen om te vormen. Zo kan aan een verdachte bedrieglijk worden gesuggereerd dat getuigen de verdachte ten tijde van de misdaad hebben opgemerkt in de omgeving van de plaats delict. Wanneer de verdachte dan in een later verhoor of in de rechtbank wordt gevraagd waar hij was op het ogenblik van het misdrijf, kan hij zich oprecht ‘herinneren’ dat hij in de buurt was.
Compliance verwijst naar de neiging om naar autoriteiten op te kijken, hun richtlijnen op te volgen, en conflicten te vermijden. Met andere woorden, iemands inschikkelijkheid bepaalt de mate waarin iemand datgene doet wat van hem gevraagd wordt of de mate waarin hij meegaat in het hem voorgestelde (overigens zonder dat hij het daarmee eens hoeft te zijn).
Waarheidsvinding
Sigurdsson en Gudjonsson (1996) onderzochten 62 IJslandse gevangenen die beweerden een valse bekentenis te hebben afgelegd. Deze waren gemiddeld niet suggestibeler of dommer dan andere gevangenen, maar scoorden duidelijk hoger op de Gudjonsson Compliance Scale. Overigens bleken personen die een geïnternaliseerde valse bekentenis hadden afgelegd wél suggestibeler dan de overige valse bekenners. (11) Bij valse bekentenissen is meegaandheid volgens deze studie belangrijker dan suggestibiliteit. Dat ligt voor de hand, omdat valse bekentenissen veroorzaakt worden door veel factoren, zoals de druk van de verhoren of de beperking van de vrijheid (Gudjonsson, 2003). Suggestibiliteit daarentegen treedt alleen op als mensen onzeker zijn over het eigen geheugen of van opvattingen veranderen. Al met al kun je zeggen dat suggestibiliteit en meegaandheid sterke risicofactoren zijn voor valse bekentenissen.
De Nederlandse Minister van Justitie Donner kwam in 2003 met een voorstel om de beschuldigende status van de bekentenis op te schroeven. Kennelijk is hij niet op de hoogte van de stand van de wetenschap. Donner vindt dat rechters straks de overige bewijsmiddelen niet meer of maar heel weinig moeten uitwerken als de verdachte bekend heeft. Een opgave van de bewijsmiddelen zou in dat geval moeten volstaan, aldus de minister. Dit is een eenzijdige inperking van de rechten van de verdachte, en het zet de deur open voor veroordelingen op basis van valse bekentenissen, temeer omdat de politie zich sterker zal gaan richten op het verkrijgen van bekentenissen als Donners voorstel zou doorgaan. Verhoren moeten echter de waarheidsvinding dienen en niet gefocust zijn op ‘Ja, ik heb het gedaan’. Daarmee voorkomt men gerechtelijke dwalingen ten gevolge van valse bekentenissen en ongepaste verhoortechnieken. Officieren van justitie, rechters, advocaten, maar ook de gewone politieman zouden er in het belang van deze waarheidsvinding goed aan doen kennis te nemen van het experimenteel psychologisch onderzoek naar verhoortechnieken en valse bekentenissen – bijvoorbeeld door het boek van Gudjonsson te lezen. En ook de minister moet zijn kennis bijspijkeren.
Noten
1. Zie Gudjonsson (1999) voor meer informatie hieromtrent.
2. De twee veroordeelden zijn op dat ogenblik al op vrije voeten gesteld nadat zij twee derde van hun straf hadden uitgezeten. Beiden kregen later een schadevergoeding van ruim 900.000 euro toegewezen.
3. Zie voor deze zaak onder meer Bijnoord (1989) of recentelijk Merckelbach et al. (2003).
4. Onderzoek naar valse bekentenissen in IJsland toont aan dat ongeveer 12% van de gedetineerden aangaf ooit een valse bekentenis te hebben afgelegd (Gudjonsson & Sigurdsson, 1994; Sigurdsson & Gudjonsson, 1996). Rattner (1988) heeft het over een iets lager percentage, namelijk 8,4%.
5. Deze techniek wordt uitvoerig beschreven in Inbau et al. (1986) en Inbau et al. (2001). Voor de originele publicatie van de Reidtechniek, zie Inbau en Reid (1962).
6. Gudjonsson is trouwens niet de enige auteur die een kritische houding aanneemt ten opzichte van de Reidtechniek. Tot de andere autoriteiten die zich kritisch uitlaten over deze techniek behoren onder anderen Kassin (1997) en Wakefield en Underwager (1998).
7. Ook in het Verenigd Koninkrijk en sommige andere West-Europese landen.
8. Art. 29, lid 3 Sv. stelt dat een proces-verbaal van het verhoor in zo letterlijk mogelijke woorden van de verdachte moet worden weergegeven. In de praktijk wordt hierop echter zelden gelet, waardoor de stelligheid en accuraatheid van de uit de verhoren afgeleide aantekeningen achteraf niet meer op hun merites kunnen worden beoordeeld.
9. Onder minimaliseren valt ook het verminderen van de verantwoordelijkheid voor het misdrijf. Klaver et al. (2003) tonen aan dat minimaliseren tot een hoog aantal bekentenissen leidt.
10. Dit fenomeen waarbij mensen aan het eigen geheugen gaan twijfelen staat te boek als het ‘memory distrust syndrome‘ (Gudjonsson en MacKeith, 1982).
11. Verdere evidentie voor de associatie tussen een verhoogde suggestibiliteit of meegaandheid en het afleggen van valse bekentenissen is te vinden in Kassin en Kiechel (1996). Merk hierbij op dat in de studie van Kassin en Kiechel het afleggen van een valse bekentenis geen consequenties had voor de proefpersonen. Dat was wel het geval in een replicatiestudie van Horselenberg en collega’s (2003), die geen relatie vond tussen het afleggen van een valse bekentenis en suggestibiliteit of meegaandheid.
Literatuur
Bijnoord, A.J. (1989). De zaak Ina Post. Amsterdam, Ambo.
Blaauw, J.A. (2000). De Puttense moordzaak. Baarn. De Fontein.
Crombag, H.F.M., van Koppen, P.J. en Wagenaar, W.A. (1994). Dubieuze zaken. De psychologie van strafrechtelijk bewijs. Amsterdam/Antwerpen, Contact.
Gudjonsson, G.H. (1999). The making of a serial false confessor: The confessions of Henry Lee Lucas. Journal of Forensic Psychiatry, vol. 10, p. 416-426.
Gudjonsson, G.H. (2003). The psychology of interrogations and confessions: A handbook. New York, NY, John Wiley and Sons.
Gudjonsson, G.H. en MacKeith, J.A.C. (1982). False confessions: psychological effects of interrogation. A discussion paper. In: A. Trankell (Ed.), Reconstructing the past: the role of psychologists in criminal trials. Deventer, Kluwer, p. 253-269.
Gudjonsson, G.H., & Sigurdsson, J. F. (1994). How frequently do false confessions occur? An empirical study among prison inmates. Psychology, Crime and Law, vol. 1, p.21-26.
Horselenberg, R., Merckelbach, H., & Josephs, S. (2003). Individual differences and false confessions: a conceptual replication of Kassin and Kiechel (1996). Psychology, Crime & Law, vol. 9, p.1-8.
Inbau, F.E. en Reid, J.E. (1962). Criminal interrogation and confessions. Baltimore, MD, Williams and Wilkins.
Inbau, F.E., Reid, J.E. en Buckley, J.P. (1986). Criminal interrogation and confessions (3rd ed.). Baltimore, MD, Williams and Wilkins.
Inbau, F.E., Reid, J.E., Buckley, J.P. en Jayne, B.C. (2001). Criminal interrogation and confessions (4th ed.). Gaithersberg, MD, Aspen.
Kassin, S.M. en Kiechel, K.L. (1996). The social psychology of false confessions: Compliance, internalization, and confabulation. Psychological Science, vol. 7, p. 125-128.
Kassin, S.M. (1997). The psychology of confession evidence. American Psychologist, vol. 52, p. 221-233.
Kassin, S.M. en Wrightsman, L.S. (1985). Confession evidence. In: S.M. Kassin en L.S. Wrightsman (Eds.), The psychology of evidence and trial procedures. London, Sage, p. 67-94.
Klaver, J., Gordon Rose, V. en Lee, Z. (2003). Differential effects of minimization and maximization interrogation techniques and the role of plausibility in an experimental false confession paradigm. Paper presented at the Psychology and Law International Interdisciplinary Conference 2003, Edinburgh, 7-12 July 2003.
Merckelbach, H., Horselenberg, R., & Jelicic, M. (2003). Een bekentenis en haar gevolgen. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, vol. 58, p.997-1017.
Münsterburg, H. (1908). On the witness stand: essays on psychology and crime: McClure, New York.
Nijboer, J.F. (2003). Gerechtelijke dwalingen en de deskundigen. Justitiële Verkenningen, vol. 29, p. 105-120.
Rattner, A. (1988). Convicted but innocent: Wrongful conviction and the criminal justice system. Law and Human Behavior, vol. 12, p. 283-293.
Sigurdsson, J.F. en Gudjonsson, G.H. (1996). The psychological characteristics of ‘false confessors’. A study among Icelandic prison inmates and juvenile offenders. Personality and Individual Differences, vol. 20, p. 321-329.
Tversky, A., & Kahneman, D. (1974). Judgment under uncertainty: heuristics and biases. Science, vol. 185, p. 1124-1131.
Van Koppen, P.J. (2003). De Schiedammer Parkmoord. Een rechtspsychologische reconstructie. Nijmegen, Ars Aequi Libri.
Vrij, A. (2002). Het verhoren van verdachten. In: P.J. van Koppen, H.L.G.J. Merckelbach en H.F.M. Crombag (Eds.), Het recht van binnen. Deventer: Kluwer, p. 699-725.
Wakefield, H., & Underwager, R. (1998). Coerced or nonvoluntary confessions. Behavioral Sciences and the Law, vol. 16, p. 423-440.
Wrightsman, L.S., & Kassin, S.M. (1993). Confessions in the courtroom. London, Sage.