Bijna-doodervaringen
Binnen of buiten het lichaam?
Lezing gehouden tijdens het derde jaarcongres van Skepsis in 1990. Oorspronkelijk verschenen in Geloven in het Paranormale, Skeptische Notitie nr. 5, p. 14-28. Gevolgd door een artikel uit 1979 over Fred Schoonmaker.
door Susan Blackmore
Hoe is het om dood te gaan? Hoewel de meesten onder ons min of meer bang zijn om te sterven, zijn er tegenwoordig steeds meer mensen die de dood zeer nabij zijn geweest, maar niettemin ‘teruggekomen’ zijn. Een aantal van hen heeft zelfs verteld van vaak zeer prettige en zelfs vreugdevolle ervaringen op de drempel van de dood.
Voor velen onder hen schijnen hun wederwaardigheden onbetwistbare bewijzen te leveren voor een leven na de dood. De diepe uitwerking die zo’n ervaring kan hebben verstevigt het bewijs slechts. Aan de andere kant vinden veel wetenschappers dat het gewoonweg hallucinaties zijn van het stervende brein, die niet belangwekkender zijn dan een bijzonder levendige droom.
Wie heeft er gelijk? Zijn bijna-doodervaringen (BDE’s) het voorspel van een leven na de dood of vormen ze onze allerlaatste ervaring voor de vergetelheid? Ik zal betogen dat geen van beide opvattingen helemaal juist is: BDE’s zijn geen bewijs voor een leven na de dood en we kunnen ze het best begrijpen vanuit onze kennis van het zenuwstelsel, scheikunde, fysiologie en psychologie, maar ze zijn veel interessanter dan welke droom dan ook. Ze schijnen namelijk volkomen echt en kunnen iemands leven totaal veranderen. Een goede theorie hoort ook dat te verklaren en dat leidt ons naar vragen over de aard van de geest, van het zelf en van het bewustzijn.
1 Ervaringen op het sterfbed
Tegen het einde van de 19de eeuw maakten de natuurwetenschappen en de nieuwe evolutietheorie grote vorderingen. Veel mensen hadden toch het gevoel dat de natuurwetenschap bezig was de traditionele opvattingen over geest en ziel te ondermijnen. Het spiritisme bloeide op en de mensen dromden samen bij mediums om in contact te komen met overleden vrienden en verwanten aan gene zijde. De spiritisten beweerden dat ze het bewijs voor een leven na de dood hadden gevonden. Ze beweren dit trouwens nog steeds.
In 1882 werd de Society for Psychical Research opgericht en daarmee nam het grondige onderzoek van de spiritistische verschijnselen een aanvang. Overtuigend bewijs voor een leven na de dood is echter nu, meer dan een eeuw later, nog steeds niet geleverd (Blackmore, 1989). In 1926 publiceerde Sir William Barrett, een spiritisme-onderzoeker en tevens Fellow van de Royal Society, een boekje over sterfbedvisioenen (Barrett, 1926). Kennelijk zagen de stervenden andere werelden voor ze stierven en zagen ze zelfs de eerder overledenen en spraken met hen. Er waren gevallen waarbij op het stervensuur muziek gehoord werd en ook verhalen van omstanders die daadwerkelijk hadden gezien dat de geest het lichaam verliet.
Tegenwoordig, met alle moderne medische techniek, zijn sterfbedvisioenen heel wat minder gebruikelijk. In vroeger tijden stierven de meeste mensen thuis, zonder veel medische zorg, omringd door familie en vrienden. Tegenwoordig sterven de meeste mensen in een ziekenhuis en maar al te vaak alleen. Ogenschijnlijk in tegenspraak hiermee is het juist ook die verbeterde medische zorg die heeft geleid tot een geheel ander soort verslagen, namelijk die van BDE’s.
2 In de schaduw van de dood
Dat mensen na steeds ernstiger hartaanvallen weer kunnen worden bijgebracht, heeft tot verhalen over zeer ongewone ervaringen geleid. BDE’s hebben overigens ook andere oorzaken. Deze verhalen werden grotendeels genegeerd tot 1975, toen de Amerikaanse arts Raymond Moody zijn bestseller Leven na dit leven publiceerde (Moody, 1975/77). Moody had met veel mensen gepraat die ‘van de dood waren teruggekomen,’ en hij had een overzicht gegeven van een typische BDE. In deze geïdealiseerde ervaring hoort iemand hoe hij of zij doodverklaard wordt. Dan volgt een luid zoemend of rinkelend geluid en een lange donkere tunnel. De patiënt kan zijn eigen lichaam van een afstand zien en kan bij de gebeurtenissen toekijken. Spoedig ontmoet hij anderen en een ‘wezen van licht’ dat hem gebeurtenissen uit zijn leven toont en hem helpt die op hun waarde te schatten. Op een gegeven ogenblik komt hij bij een grens en weet hij dat hij terug moet gaan. Hoewel hij vreugde, liefde en vrede ervaart, keert hij terug naar zijn lichaam en naar het leven. Later probeert hij anderen hiervan te vertellen, maar ze begrijpen het niet en hij geeft het op. Toch spreekt die ervaring hem diep aan, speciaal zijn ideeën over leven en dood.
Veel wetenschappers reageerden ongelovig. Ze namen aan dat Moody in elk geval overdreef, maar hij beweerde dat niemand deze ervaringen eerder had opgemerkt omdat de patiënten bang waren erover te praten. Verder onderzoek gaf hier spoedig uitsluitsel over. Eén hartspecialist had met meer dan tweeduizend mensen gesproken over een periode van bijna twintig jaar, en hij beweerde dat meer dan de helft Moody-achtige ervaringen had gehad (Schoonmaker, 1979). In 1982 stelde een opinieonderzoek van Gallup vast dat ongeveer één op de zeven Amerikanen dicht bij de dood was geweest en dat omstreeks een op de twintig een BDE had gehad. Het bleek dus dat Moody gelijk had, althans in grote trekken. In mijn eigen onderzoek ben ik veel verslagen tegengekomen, zoals het volgende, dat me door een vrouw uit Cyprus is toegestuurd.
Ik onderging een spoedoperatie aan de maag. Op de vierde dag na die operatie kreeg ik een shock en raakte enige uren bewusteloos. . . . Hoewel men dacht dat ik bewusteloos was, herinnerde ik me jaren nadien nog in detail de hele conversatie tussen de chirurg en de anesthesist. . . . Ik lag boven mijn eigen lichaam, ik had helemaal geen pijn en ik keek neer op mijn eigen zelf met medelijden wegens de pijn die ik op het gezicht kon zien; ik dreef er vredig boven. Toen . . . ging ik ergens anders naar toe, ik dreef naar een donker maar niet angstaanjagend gordijnachtig gebied . . . ik voelde toen volkomen vrede . . . Plotseling veranderde alles . . . ik werd in mijn lichaam teruggesmeten en was me weer sterk bewust van de hevige pijn.
Binnen een paar jaar werden een paar fundamentele vragen beantwoord. Kenneth Ring van de Universiteit van Connecticut ondervroeg 102 mensen die dicht bij de dood waren geweest en hij vond dat bijna 50% een zogeheten ‘kernervaring’ had gehad (Ring, 1980). Hij splitste deze in vijf stadia: vrede, van het lichaam loskomen, duisternis ingaan (die op een tunnel lijkt), het licht zien en het licht binnengaan. Hij vond dat minder mensen de latere stadia bereiken, hetgeen schijnt te betekenen dat er een ordelijke verzameling van ervaringen latent aanwezig is.
Een interessante vraag is of BDE’s cultuurgebonden zijn. Het weinige onderzoek op dit gebied suggereert dat in andere culturen BDE’s in beginsel dezelfde structuur hebben, hoewel godsdienstige achtergrond de wijze van interpretatie schijnt te beïnvloeden. Een paar BDE’s zijn zelfs vastgesteld bij kinderen. Het is interessant dat kinderen tegenwoordig veel vaker levende vrienden zien dan de kinderen van vroeger, mogelijk omdat thans hun speelkameraadjes maar zelden sterven aan ziekten zoals roodvonk, pokken enzovoorts. (Morse et al., 1986).
Belangrijker is de vraag of je bijna dood moet zijn om een BDE te hebben. Het antwoord is duidelijk: nee (Morse et al., 1989). Vele soortgelijke ervaringen zijn opgetekend bij mensen die bepaalde stoffen hebben ingenomen, erg moe zijn, of soms zelfs met hun gewone activiteiten bezig zijn.
Ik moet benadrukken dat deze ervaringen volledig echt lijken; zelfs echter (wat dat ook betekent) dan het leven van alledag. De tunnelervaring is niet zomaar je verbeelden dat je door een tunnel gaat. Het uitzicht vanuit een plaats buiten het lichaam lijkt volkomen realistisch, niet als een droom, maar alsof je ‘echt’ daarboven bent en naar beneden kijkt. Maar weinig mensen ervaren dergelijke emoties en inzichten in de rest van hun leven. Ze zeggen niet: ‘Ik had een hallucinatie,’ ‘Ik verbeeldde me dat ik naar de hemel ging’ of ‘Mag ik je iets vertellen van mijn heerlijke droom?’ Ze zullen veeleer zeggen: ‘Ik ben buiten mijn lichaam geweest,’ of ‘Ik zag oma in de hemel.’
Omdat niet iedereen die bijna dood is een BDE heeft, is het interessant na te gaan welk soort mensen ze met grotere waarschijnlijkheid krijgt. Je hoeft er in elk geval niet geestelijk gestoord voor te wezen. BDE’ers verschillen niet van anderen in termen van geestelijke gezondheid of achtergrond. Bovendien schijnen BDE’s diepgaande en gunstige veranderingen in de persoonlijkheid ten gevolge te hebben (Ring, 1984). Na zo’n buitengewone ervaring beweren mensen dat ze niet meer zo materialistisch zijn, maar meer begaan met andere mensen en hun noden. Een theorie van BDE’s moet ook dit effect verklaren.
3 Verklaringen van de BDE
3.1 Astrale projecties en Gene Zijde
Zouden we nog een ander lichaam hebben, waarin het bewustzijn zetelt, dat het fysieke lichaam verlaat bij de dood en dan naar een andere wereld gaat? Dit is de leer van de astrale projectie. De verschillende vormen van deze leer zijn zeer populair en we vinden haar vaak in de New Age en occulte literatuur. Een reden is wellicht dat uittredingservaringen (UE’s) een algemener verschijnsel zijn dat los kan staan van BDE’s. Bij onderzoeken is gebleken dat het percentage mensen dat ooit een UE heeft gehad varieert van 8% (in IJsland) tot wel 50% (in speciale groepen zoals gebruikers van marihuana). In mijn eigen onderzoek onder bewoners van Bristol vond ik 12%. Het meest gerapporteerde geval was dat iemand lag of zat te rusten en plotseling buiten het lichaam scheen te zijn, meestal niet meer dan een minuut of twee (Blackmore, 1984).
Een overzicht van ruim 50 verschillende culturen toonde aan dat in bijna elk daarvan werd geloofd dat de geest of de ziel het lichaam kon verlaten (Sheils, 1978). Dus zowel de uittredingservaring als het geloof in een tweede lichaam komt vaak voor, maar wat betekent dat? Betekent het gewoon dat we maar moeilijk kunnen geloven dat we niets anders zijn dan een sterfelijk lichaam en dat de dood het einde is? Of zou er werkelijk een tweede lichaam bestaan?
Misschien denkt u dat zo’n theorie niet in de wetenschap thuishoort en dat we die behoren te negeren. Daar ben ik het niet mee eens. De enige ideeën waarmee de wetenschap niets kan aanvangen zijn de puur metafysische – ideeën die geen meetbare gevolgen hebben en die geen toetsbare voorspellingen doen. Maar als een theorie voorspellingen doet, is ze toetsbaar, hoe bizar ze verder ook mag zijn.
De theorie van astrale projectie is toetsbaar, althans sommige vormen ervan. In de vroegste experimenten beweerden mediums in staat te zijn hun lichamen naar ver verwijderde ruimten te kunnen projecteren en dan te zien wat daar gebeurde. Ze beweerden geen aloëbitter te kunnen proeven op hun echte tong, maar vertrokken ogenblikkelijk hun gezicht als deze stof op hun onzichtbare astrale tong werd gelegd. Helaas ontbraken bij deze proeven behoorlijke controles (Blackmore, 1982a).
In andere proeven werden stervende personen gewogen om het astrale lichaam te detecteren op het ogenblik van vertrek. In het begin van deze eeuw werd een gewicht van ongeveer 25 gram vastgesteld, maar naarmate de apparatuur gevoeliger werd, ging het gewicht omlaag. Dit suggereert dat het niet om een echt verschijnsel ging. In recentere proeven werden vernuftige detectoren gebruikt voor ultraviolet en infrarood licht, voor magnetische velden, temperatuur en gewicht, met het doel het astrale lichaam te registreren van iemand die een uittredingservaring had. Ook zijn menselijke ‘detectoren’ ingezet en men heeft zelfs dieren gebruikt, maar niemand is er in geslaagd om wat dan ook op een betrouwbare manier aan te tonen (Morris et al., 1978).
Als er werkelijk iets is dat het lichaam verlaat bij een uittredingservaring, dan mag men verwachten dat het op afstand kan waarnemen, met andere woorden dat het over het vermogen tot buitenzintuiglijke waarneming (ESP) beschikt. Er zijn verscheidene experimenten met verborgen doelen uitgevoerd. Eén succes was de proefpersoon van Tart die op bed lag met een getal van vijf cijfers op een plank boven haar (Tart, 1968). Gedurende de nacht had ze een uittredingservaring en daarna kon ze het getal noemen. Critici hebben beargumenteerd dat ze uit bed had kunnen klimmen om te kijken. Behalve dit ene geval hebben de proeven de neiging, zoals zo vele in de parapsychologie, dubbelzinnige resultaten te geven en geen duidelijke tekenen voor welke vorm van ESP dan ook.
Dus deze theorie is getoetst, maar schijnt daarbij te licht bevonden. Als er echt astrale lichamen zouden bestaan, dan zou ik denken dat we er zo langzamerhand wel iets meer over hadden ontdekt, dan alleen maar dat ze zo moeilijk te vinden zijn!
Los daarvan zijn er nog belangrijke theoretische bezwaren tegen het idee van astrale lichamen. Als men zich voorstelt dat een mens naar een andere wereld is gegaan, misschien langs een ‘echte’ tunnel, dan moet men zich afvragen wat voor verband er is tussen deze wereld en de andere. Als de andere een uitbreiding is van de fysische, dan zou die toch waarneembaar en meetbaar moeten zijn. Het astrale lichaam, de astrale wereld en de tunnel zouden toch op de een of andere manier detecteerbaar moeten zijn, en we zouden in staat moeten zijn te zeggen waar die tunnel precies heen gaat. Het feit dat we dat niet kunnen, brengt vele mensen ertoe te zeggen dat de astrale wereld ‘in een ander vlak’ ligt, op een ‘hoger vibratieniveau,’ en dergelijke. Maar tenzij men duidelijk kan maken wat dat precies betekent, zijn deze ideeën volkomen zinledig, hoe aantrekkelijk ze ook mogen klinken. Ik denk dat astrale lichamen waarschijnlijk niet bestaan, hoewel we dat natuurlijk nooit kunnen bewijzen. Bovendien denk ik dat deze theorie ons niet meer inzicht in uittredingservaringen zal opleveren.
3.2 Geboortetunnel
Er is nog een populaire theorie en die legt verband tussen sterven en geboren worden. Volgens die theorie is uittredingservaring letterlijk een herbeleven van het ogenblik dat je naar buiten kwam, namelijk vanuit je moeders lichaam. De tunnel is het baringskanaal en het witte licht is het licht van de wereld waarin je geboren werd. Zelfs het lichtende wezen kan op deze manier verklaard worden: dat is de verloskundige.
Deze theorie is geïntroduceerd door Stanislav Grof (1976) en gepopulariseerd door de astronoom Carl Sagan (1977), maar is als uitleg van BDE’s bijzonder pover. Om te beginnen ziet de baby helemaal geen tunnel tijdens de geboorte. Het baringskanaal wordt opgerekt en trekt zich samen, terwijl de baby erdoor wordt geperst met de bovenzijde van de schedel (en niet de ogen, die trouwens dicht zitten) naar voren. Bovendien heeft de baby nog niet de geestelijke vermogens omstanders als mensen te herkennen, en veranderen zijn vaardigheden op dit gebied tijdens de groei zo sterk, dat volwassenen niet kunnen reconstrueren hoe het is om een baby te zijn.
‘Onder hypnose kunnen teruggaan naar vorige levens’ is een andere veelgehoorde bewering. In feite toont veel onderzoek aan dat mensen die onder hypnose teruggaan naar een jongere leeftijd zich weliswaar lijken te gedragen als een baby of een kind, maar ook dat het inderdaad alleen maar zo lijkt. Zo maken ze bijvoorbeeld geen tekeningen zoals een echte vijfjarige dat zou doen, maar meer zoals een volwassene denkt dat kinderen het doen. Ze kennen veel te veel woorden en in het algemeen overschatten ze de vermogens van kinderen van elke leeftijd. Er is geen enkel bewijs (ook al zou het idee wel zinnig zijn) dat ze echt teruggaan in de tijd.
Natuurlijk is de belangrijkste vraag weer of deze theorie getoetst kan worden. Tot op zekere hoogte is dat inderdaad mogelijk. De theorie voorspelt bijvoorbeeld dat mensen die via de keizersnede geboren zijn niet dezelfde tunnelervaring en niet dezelfde uittredingservaringen zullen hebben. Ik heb een onderzoek gedaan onder mensen die gewoon geboren zijn en met de keizersnee (respectievelijk 218 en 36 personen). In beide groepen werd een vrijwel gelijk percentage tunnelervaringen en uittredingen gerapporteerd, namelijk ongeveer 37 percent. Ik heb dit onderzoek niet verricht met mensen die dicht bij de dood geweest zijn, maar zo’n onderzoek zou het bewijs versterken (Blackmore, 1982b).
In reacties op het resultaat van dit onderzoek hebben sommigen tegengeworpen dat men niet de eigen geboorte herbeleeft, maar slechts het idee van geboren worden in het algemeen. Daarmee vervalt de theorie tot volstrekte nietszeggendheid.
3.3 Gewoon hallucinaties
Misschien moeten we het maar opgeven, en concluderen dat al deze ervaringen gewoon verbeelding zijn of niets anders dan hallucinaties. Dat is echter de zwakste theorie van allemaal. De ervaringen moeten in zekere zin wel hallucinaties zijn, maar dit is op zich geen verklaring. De vraag is namelijk: waarom altijd juist deze hallucinaties, waarom tunnels?
Sommigen zeggen dat de tunnel een symbolische voorstelling is van een doorgang naar een andere wereld. Maar waarom dan een tunnel en niet, zeg, een poort, een deur of zelfs de grote rivier Styx? En waarom een licht aan het eind van de tunnel? En waarom altijd boven het lichaam, en nooit eronder? Het maakt me niets uit of een theorie zegt dat die ervaringen hallucinaties zijn, ik maak alleen bezwaar tegen het idee ‘het zijn alleen maar hallucinaties’ als afdoende verklaring, want dat idee verklaart niets. Een vruchtbare theorie moet genoemde vragen beantwoorden in plaats van de ervaringen als onbelangrijk af te doen. Ik zal pogen op deze vragen een (met veel voorbehoud omgeven) antwoord te geven.
3.4 De fysiologie van de tunnel
Tunnels komen niet alleen voor bij bijna-stervenden. Ze worden ervaren bij epilepsie en migraine, bij het in slaap vallen, mediteren of zelfs maar zich gewoon ontspannen, bij druk op beide oogballen en na gebruik van bepaalde stoffen zoals LSD, mescaline en psilocybine. Ik heb ze zelf vele malen ervaren. Het is alsof de hele wereld verandert in een jagende, bulderende tunnel waar je doorheen vliegt, naar een helder licht aan het eind. Ongetwijfeld zullen vele lezers daar ook geweest zijn, want uit onderzoeken blijkt dat ongeveer een derde van alle mensen die ervaring heeft gehad, bijvoorbeeld deze ontstelde man van achtentwintig die zojuist verdoofd was voor een besnijdenis:
Het was alsof ik bliksemsnel werd voortgesleurd in een tunnel die linea recta naar de ruimte voerde, (geen zwevend gevoel . . . ), maar als een raket met een ontzaglijke snelheid. Het was net of ik mijn lichaam had verlaten.
In de jaren ’30 merkte Heinrich Kluver, van de Universiteit van Chicago, op dat er in hallucinaties vier vormconstanten waren: tunnel, spiraal, netwerk of rooster en spinneweb. Hun oorsprong ligt waarschijnlijk in de structuur van het deel van de hersenschors waar de visuele prikkels worden verwerkt (de visuele cortex). De buitenwereld wordt afgebeeld op de achterkant van het oog (het netvlies) en dat weer op de hersenschors. De wiskundige voorstelling van die afbeelding is (althans in redelijke benadering) algemeen bekend bij deskundigen.
Jack Cowan, een neurobioloog aan de Universiteit van Chicago, heeft deze afbeelding gebruikt om de tunnel te verklaren (Cowan, 1982). Hersenactiviteit blijft normaal gesproken stabiel doordat sommige cellen andere remmen. Als die remming wordt opgeheven wordt het brein overactief. Dit kan gebeuren vlak voor het sterven (door gebrek aan zuurstof) of met stoffen zoals LSD die ook de remmende werking verstoren. Cowan gebruikte een analogie met vloeistofmechanica om te beredeneren dat dit wegvallen van de remming dunne banen van celactiviteit produceert die over de hersenschors trekken. Als men de structuur van de afbeelding van de buitenwereld op de hersenschors gebruikt, kan men gemakkelijk aantonen dat die dunne evenwijdige banen in de cortex overeenkomen met concentrische ringen of spiralen in de visuele wereld. Met andere woorden: je ‘ziet’ die evenwijdige banen als een tunnelachtig patroon van spiralen of ringen.
Deze theorie is belangrijk, want ze toont hoe de structuur van de hersenen voor iedereen dezelfde hallucinatie produceert. Ik twijfelde echter aan dit idee van bewegende banen en bovendien verklaart Cowans theorie het heldere licht in het centrum niet. Daarom poogden Tom Troscianko en ik aan de Universiteit van Bristol een eenvoudiger theorie te ontwikkelen (Blackmore en Troscianko, 1989). Het meest opvallende aan de afbeelding van de visuele wereld op de cortex is dat er veel cellen zijn die bij het centrum van het visuele veld horen en maar een paar die bij de randen horen. Daarom kun je kleine dingen in het centrum van je gezichtveld heel goed zien, maar aan de rand niet. We gingen uit van dit eenvoudige feit en gebruikten een computer om te simuleren wat er gebeurt als er een geleidelijk toenemende hoeveelheid storing in de visuele cortex optreedt.
Het computerprogramma laat eerst een klein aantal lichtpuntjes zien. Deze zijn op dezelfde manier verdeeld als de cellen in de visuele cortex: weinig aan de randen en meer in het midden. Geleidelijk neemt het aantal puntjes toe; dit simuleert de toenemende hoeveelheid storing. Het centrum begint dan te lijken op een witte vlek en aan de buitenrand komen er steeds meer puntjes bij. Dat gaat zo door tot ten slotte het hele scherm met licht gevuld is. Het ziet er net uit als een donkere, vlekkerige tunnel met een wit licht aan het eind en dat witte licht wordt groter en groter (of komt dichter en dichter bij), tot het hele scherm gevuld is.
Als het u vreemd lijkt dat zo’n eenvoudig prentje de indruk van beweging kan scheppen, moet u maar denken aan de manier waarop in films, of in diverse soorten simulators (waaronder computerspelletjes) de indruk van beweging wordt gewekt. Onze hersenen leiden onze beweging grotendeels af uit wat we zien. Ze kunnen een dergelijke schijnbaar groeiende witte vlek gemakkelijk opvatten als een beweging vooruit door een tunnel.
De suggestie van beweging door de tunnel, en wel vooruit, zou kunnen berusten op een effect dat door Georgeson en Harris (1987) is ontdekt. Wanneer men aan de rand van het gezichtsveld patronen ziet die een even sterke bewegingscomponent hebben naar het midden van het gezichtsveld als ervandaan, dan zal men een dergelijk patroon als geheel toch van het midden weg zien bewegen. Daarom zal een grillige onordelijke beweging van wat dan ook kunnen bijdragen tot de illusie van voorbijsnellende tunnelwanden.
De theorie doet een voorspelling over BDE’s bij blinden. Als ze blind zijn door problemen in de ogen, maar een normale cortex hebben, dan zouden ze ook tunnels moeten zien. Maar als de blindheid een gevolg is van een fout in de hersenschors (mogelijk door beschadiging ontstaan), dan behoren ze geen tunnels te zien. Deze voorspellingen kunnen worden getoetst. Men heeft geconstateerd dat de tunnel minder vaak wordt gezien tijdens meditatie. Bij meditatie neemt de activiteit van de hersenschors niet toe. Eveneens is gebleken dat de tunnel eenvoudiger van structuur is (of afwezig) bij mensen met hersenbeschadiging. Ook dit leidt tot voorspellingen, namelijk dat het kalmeringsmiddel valium (dat werkt door remming van activiteit in de cortex) tunnels zou tegengaan.
Volgens deze theorie is er natuurlijk geen echte tunnel. Toch is er een duidelijk fysieke oorsprong van de tunnelervaring, namelijk een ruisachtige storing in de visuele cortex. Op deze manier kunnen we de oorsprong van de tunnel verklaren zonder de ervaringen te negeren en zonder dat we extra lichamen of andere werelden hoeven te verzinnen.
3.5 Uittredingservaringen
Net als tunnels komen uittredingservaringen niet uitsluitend in het aangezicht van de dood voor. Net als tunnels kunnen ze zich voordoen als men uitrust of bezig is in slaap te vallen, bij meditatie, epilepsie en migraine. Tevens kunnen ze, althans bij sommige personen, naar willekeur worden opgewekt. Ik ben in uittredingen geïnteresseerd sinds ik zelf een lange en aangrijpende ervaring had (Blackmore, 1982).
We moeten vooral niet vergeten dat deze ervaringen tamelijk echt lijken. Mensen beschrijven ze niet als dromen of fantasieën, maar alsof ze waar gebeurd zijn. Ik denk dat ze daarom ook verklaringen zoeken in termen van andere lichamen en andere werelden.
We hebben echter gezien dat astrale projectie en geboortetheorieën geen deugdelijke verklaring voor uittredingen kunnen zijn. Wat we nodig hebben, is een theorie zonder onmeetbare dingen erin en zonder ontoetsbare andere werelden, die toch verklaart waarom zulke ervaringen gebeuren en waarom ze zo echt lijken.
Laat ik met die laatste vraag beginnen. Je zou denken dat dit vanzelf spreekt, per slot van rekening zijn de dingen die we zoal zien toch echt? Dat is maar ten dele juist. Wij nemen de dingen waar, dat wil zeggen, wij weten niets meer dan wat onze zintuigen ons aanreiken. Onze zintuigen geven aan wat ‘daarbuiten’ is door modellen van de wereld te construeren met onszelf erin. Het geheel van de buitenwereld en ons eigen lichaam is in werkelijkheid een constructie van onze geest. Niettemin zijn we er voortdurend zeker van dat deze constructie (zo men wil, dit model van de werkelijkheid) echt is, terwijl onze andere voorbijgaande gedachten onwerkelijk zijn. Die rangschikken we onder dagdromen, verbeelding, fantasie, enzovoorts. Onze hersenen zijn goed in staat te onderscheiden wat echt is en wat verbeelding. Maar dit onderscheid wordt niet van buitenaf aangereikt. De hersenen moeten zelf beslissen welk van de modellen overeenkomt met de wereld daarbuiten. Ik denk dat de hersenen dit doen door alle op dat moment beschikbare modellen onderling te vergelijken, daaruit het meest stabiele te kiezen en dat ‘echt’ te noemen.
Meestal werkt dit behoorlijk. Het model dat door de zintuigen wordt geschapen is het beste en het stabielste dat het systeem heeft. Het is heel duidelijk de werkelijkheid, terwijl het beeld dat ik heb van de bar waar ik na afloop van de lezing heen ga, onstabiel en kortstondig is. De keuze is makkelijk. Maar als ik bijna slaap, zeer angstig of bijna dood ben, dan zal het model van de zintuigen verward en onstabiel zijn. Als je onder enorme druk staat of aan zuurstofgebrek lijdt, dan is de keus minder makkelijk. Dan zijn alle modellen onstabiel.
Wat gaat er dan gebeuren? Misschien is die tunnel (het produkt van storingsruis in de visuele cortex) wel het stabielste model. Dan zal het volgens mijn theorie ook echt lijken. Fantasieën en verbeelding kunnen stabieler lijken dan het zintuiglijke model en dus echt lijken. Het systeem heeft dan de grip op de invoer verloren.
Wat zou een verstandig ontworpen biologisch systeem dan doen om de draad weer op te pakken? Ik denk dat het zich als het ware probeert af te vragen: Waar ben ik? Wie ben ik? Wat gebeurt er? Zelfs iemand wiens zenuwstelsel zwaar wordt overbelast zal nog iets van een herinnering hebben. Men kan zich het ongeluk herinneren, of weet dat men in een ziekenhuis is voor een operatie, of kan zich de pijn van een hartaanval herinneren. Dus probeert men om te reconstrueren wat er gebeurt vanuit het beetje dat men zich herinnert.
Nu weten we iets interessants over geheugenmodellen. Ze worden vaak geconstrueerd vanuit vogelvluchtperspectief. Met andere woorden: als we ons gebeurtenissen of taferelen herinneren, dan zien we die van boven. Als u dit vreemd vindt, probeer u dan maar te herinneren hoe het was, de laatste keer dat u naar een café ging of de laatste keer dat u een strandwandeling maakte. Vanuit welk standpunt kijkt ‘u’ naar dat tafereel? Als dat van boven is, dan ziet u wat ik bedoel.
Nu valt alles op zijn plaats in deze verklaring van de uittredingservaring. Een geheugenmodel in vogelvluchtperspectief is in de plaats gekomen van het zintuiglijke model. Het lijkt echt, want het is het beste model dat het systeem op dat ogenblik heeft, en wel om precies dezelfde reden die elk willekeurig ding om ons heen altijd echt doet lijken.
Deze uittredingstheorie leidt tot vele toetsbare voorspellingen. Bijvoorbeeld: mensen die gewoon zijn vogelvluchtperspectief te gebruiken, zouden dan meer uittredingservaringen hebben. Zowel Harvey Irwin, een Australische psycholoog als ikzelf (Irwin, 1986, Blackmore, 1987) hebben ontdekt dat mensen die als toeschouwer dromen meer uittredingen hebben, hoewel er geen verschil is in het gebruik van verschillende gezichtspunten in waaktoestand. Ik heb ook ontdekt dat mensen die in hun verbeelding gemakkelijk van gezichtspunt kunnen wisselen tevens vaker uittredingen rapporteren.
Natuurlijk zegt deze theorie dat de wereld van de uitgetredene slechts een geheugenmodel is. Het correspondeert alleen met de echte wereld als de persoon daar al iets van wist, of die kennis uit beschikbare informatie kan afleiden. Dit is een grote uitdaging voor onderzoek naar BDE’s. Sommige onderzoekers beweren dat mensen die bijna dood zijn dingen kunnen zien waar ze met geen mogelijkheid iets van hadden kunnen weten. De Amerikaanse cardioloog Michael Sabom beweert bijvoorbeeld dat patiënten het exacte gedrag van wijzers op bewakingsapparatuur konden beschrijven terwijl ze hun ogen gesloten hadden en bewusteloos leken. Ook vergeleek hij hun beschrijvingen met die van mensen die zich inbeeldden dat ze gereanimeerd werden. Zijn bevinding was dat de echte hartpatiënten veel preciezere en gedetailleerdere beschrijvingen gaven.
Deze vergelijking leidt tot problemen. Het belangrijkste is dat mensen die echt worden gereanimeerd waarschijnlijk toch iets van de handelingen merken die ze ondergaan en dat ze ook iets kunnen horen van wat er gebeurt. Het gehoor is het laatste zintuig dat uitvalt en wie wel eens naar de radio luistert, weet ongetwijfeld dat men een duidelijk visueel beeld kan opbouwen alleen op basis van wat men hoort. De stervende persoon kan op deze manier dus een tamelijk nauwkeurig beeld opbouwen. Natuurlijk kun je het gedrag van wijzers niet horen, dus als Sabom gelijk heeft, heb ik het bij het verkeerde eind. Alleen verder onderzoek kan dat uitwijzen.
3.6 Het leven dat voorbij trekt
De ervaring dat je delen van je leven in een flits aan je voorbij ziet trekken, is niet echt zo geheimzinnig als ze lijkt. Uit onderzoek is bekend dat stimulering van cellen in de temporaalkwab van de hersenen ogenblikkelijk ervaringen kan produceren die lijken op het opnieuw beleven van herinneringen. Epilepsie die van dit gebied uitgaat, kan soortgelijke ervaringen opwekken en zulke aanvallen kunnen dan invloed hebben op andere limbische structuren in het brein (zoals de amygdala en de hippocampus) die ook met de geheugenwerking samenhangen.
Stel je voor dat de storende ruis in het stervende brein op dezelfde manier zenuwcellen prikkelt. Dan worden de herinneringen opgewekt en als ze volgens mijn hypothese het op dat moment stabielste model van het brein zijn, dan zullen ze echt lijken. Voor de stervende persoon kunnen ze heel goed stabieler zijn dan het verwarde en door ruis gestoorde model van de zintuigen.
Het verband tussen temporaalkwab-epilepsie en BDE’s is de basis van een gedetailleerd neurobiologisch model van de BDE (Saavedra-Aguilar en Gomez-Jeria, 1989). Deze twee onderzoekers zijn van mening dat de belasting van de hersenen gedurende de bijna-doodepisode leidt tot het vrijkomen van neuropeptiden en neurotransmitters (in het bijzonder endorfinen). Deze stimuleren dan het limbische systeem en andere gebieden die daarmee samenhangen. Daarenboven zou het effect van de endorfinen dan ook het gelukzalige gevoel en andere prettige gemoedstoestanden kunnen verklaren die zo vaak samengaan met BDE’s.
Morse heeft bewijzen gevonden dat sommige kinderen die zuurstofgebrek hadden en met opiaten behandeld werden, geen BDE-achtige hallucinaties kregen (Morse et al., 1986). Hij en zijn collega’s hebben een theorie ontwikkeld die gebaseerd is op de rol van de neurotransmitter serotonine in plaats van op endorfinen. Neurochemisch onderzoek op het gebied van BDE’s staat nog in de kinderschoenen en zal ons hopelijk een veel gedetailleerder begrip opleveren van het voorbijflitsen van het leven tijdens een BDE.
Natuurlijk is dit voorbijtrekken van het leven meer dan alleen maar herinneringen. De BDE’er heeft het gevoel de gebeurtenissen van het leven ook te beoordelen en het gevoel dat hem of haar de zin en betekenis ervan wordt getoond. Maar ook dat is volgens mij niet zo vreemd. Als de normale wereld van de zintuigen verdwenen is en herinneringen echt lijken, verandert ons gezichtspunt op ons leven. Onze plannen, onze hoop en onze angsten vervagen en worden onbelangrijk, terwijl het verleden weer tot leven komt. Dat verleden kunnen we slechts aanvaarden zoals het is en er is niemand om het te beoordelen dan wijzelf. Ik denk dat dit de reden is dat zo veel BDE-ers zeggen dat ze hun voorbije leven met aanvaarding en gelijkmoedigheid onder ogen zagen.
3.7 Andere werelden
Ten slotte komen we aan wat het meest buitengewoon toeschijnt aan de BDE, namelijk de wereld voorbij de tunnel en de uittreding. Ik denk dat u nu wel inziet dat ze eigenlijk niet zo buitengewoon zijn. In de BDE-toestand is de buitenwereld niet langer echt, maar de binnenwereld des te meer. Wat we ons helder genoeg kunnen voorstellen lijkt echt. Wat stellen we ons voor als we weten dat we gaan sterven? Ik ben er zeker van dat het voor veel mensen de wereld is die ze verwachten of hopen te zien. Hun geest kan zich richten op mensen die ze hebben gekend en die vóór hen zijn gestorven of kan zich richten op de wereld die ze na deze hopen binnen te gaan. Net als de andere verbeeldingen die we besproken hebben, zullen deze volkomen echt lijken.
Ten slotte zijn er de onuitsprekelijke aspecten van de BDE. Ik vermoed dat ze onuitsprekelijk zijn omdat sommige mensen nog een volgende stap hebben genomen, een stap in het niet-zijn. Ik zal dit proberen uit te leggen door nog een vraag te stellen. Wat is bewustzijn? Als je zegt dat het een ding is, een tweede lichaam, een substantie, dan zul je in precies dezelfde moeilijkheid belanden als bij de astrale lichamen als verklaring voor uittredingen. Ik zou liever willen zeggen dat bewustzijn een mentaal model is. Wat preciezer, alle mentale modellen in de geest van een mens zijn bewust, maar slechts een ervan is een model van mijzelf. Dat is het model waarvan ik denk dat ik het ben, en waaraan ik al het andere koppel. Het verschaft me een kernpunt in het leven. Het maakt dat ik van mezelf denk dat ik een persoon ben, iemand of iets dat doorgaat met leven. Het stelt me in staat het feit te negeren dat ‘ik’ van ogenblik tot ogenblik verander en zelfs elke nacht in de slaap verdwijn.
Als de hersenen de dood naderen, dan valt dit model van het ‘zelf’ gewoon uiteen. Dan is er geen zelf. Dit is een vreemde en dramatische ervaring, want er is niet langer iemand die iets ervaart, alleen de ervaring zelf.
Deze toestand is natuurlijk moeilijk te beschrijven, want de ‘ik’ die het probeert te beschrijven kan zichzelf niet voorstellen hoe het is om niet te bestaan. Toch laat deze diepe ervaring iets achter. Het zelf schijnt nooit meer de oude.
3.8 De nawerking
Ik denk dat we nu kunnen inzien waarom een gebeurtenis die in wezen fysiologisch is, toch iemands leven zo diep kan beïnvloeden. De ervaring heeft zijn of haar gebruikelijke (en onjuiste) visie op het verband tussen zichzelf en de wereld geschokt. We nemen maar al te gemakkelijk aan dat we de een of andere onvergankelijke entiteit zijn in een vergankelijk lichaam. Maar, zoals de Boeddha ons leerde, door die illusie moeten we heen kijken. De wereld is slechts een constructie van een informatieverwerkend systeem en voor het zelf geldt dat evengoed. Ik geloof dat de BDE mensen een glimp doet opvangen van de aard van hun eigen geest, die men moeilijk op een andere manier kan verkrijgen. Dat kan ook tijdelijk met drugs worden bereikt, voor zeer enkelen kan dit door mystieke ervaringen en vele jaren oefenen met meditatie is weer een andere manier. Maar we kunnen door een BDE als door de bliksem getroffen worden en die kan ons tonen wat we tot op dat moment niet wisten: namelijk dat ons lichaam niet meer is dan een klomp vlees, en dat we eigenlijk niet zo verschrikkelijk belangrijk zijn. Dat is een zeer bevrijdende en verlichtende ervaring.
3.9 En daarna?
Als mijn analyse van de BDE correct is, kunnen we naar het volgende stadium extrapoleren. Gebrek aan zuurstof deed eerst de activiteit toenemen (door de remmen los te gooien) maar uiteindelijk stopt alles. Aangezien het deze activiteit is die de mentale modellen produceert, die op hun beurt tot het bewustzijn leiden, zal dat allemaal ophouden. Er zullen geen ervaringen meer zijn en geen ‘zelf,’ zodat dat het einde is van mijn geconstrueerde zelf.
Zijn de BDE’s nu binnen of buiten het lichaam? Ik denk geen van beide, want ervaringen en het zelf hebben geen aanwijsbare plaats. De dood vernietigt uiteindelijk de illusie dat we een samenhangend zelf zijn in een lichaam.
Literatuur
Barrett, W., 1926, Death-bed Visions. Methuen, Londen.
Blackmore, S.J., 1982a, Beyond the Body . Heinemann, Londen.
Blackmore, S.J., 1982b, Birth and the OBE: An unhelpful analogy. Journal of the American Society for Psychical Research , 77, p. 229-238.
Blackmore, S.J., 1984, A postal survey of OBE’s and other experiences. Journal of the Society for Psychical Research, 52, p. 225-244.
Blackmore, S.J., 1987, Where am I? Perspectives in imagery and the out-of-body experience. Journal of Mental Imagery , 11 , p. 53-66.
Blackmore, S.J., 1988, Do we need a new psychical research? Journal of the Society for Psychical Research, 55 , p. 49-59.
Blackmore, S.J., and T.S. Troscianko, 1989, The physiology of the tunnel. Journal of Near-Death Studies, 8, p. 15-28.
Cowan, J.D., 1982, Spontaneous symmetry breaking in large-scale nervous activity, International Journal of Quantum Chemistry, 22, p. 1059-1082.
Georgeson, M.A., and M.G. Harris, 1978, Apparent Foveofugal Drift of Counterphase Gratings. Perception, 7, p. 527-536.
Grof, S., 1976, Realms of the Human Unconscious. E.P. Dutton, New York.
Irwin, H.J., 1986, Perceptual perspectives of visual imagery in OBEs, dreams and reminiscence. Journal of the Society for Psychical Research, 53, p. 210-217.
Moody, R., 1975, Life after life. Mockingbird, Covinda (Georgia); vertaald als: Leven na dit leven. Strengholt, Naarden, 1977.
Morris, R.L., S.B. Harary, J. Janis, J. Hartwell, W.G. Roll, 1978, Studies of communication during out-of-body experiences. Journal of the American Society for Psychical Research , 72 , p. 1-22.
Morse, M., P. Castillo, D. Venecia, J. Milstein, D.C. Tyler, 1986, Childhood near-death experiences. American Journal of Diseases of Children, 140, p. 1110-1114.
Morse, M., D. Venecia, J. Milstein, 1989, Near-death experiences: A neurophysiological explanatory model. Journal of Near-Death Studies , 8 , p. 45-53.
Ring, K., 1980, Life at Death. Coward, McCann Geoghegan, New York.
Ring, K., 1984, Heading toward Omega . William Morrow, New York.
Saavedra-Aguilar, J.C., J.S. Gomez-Jeria, 1989, A Neurological Model for Near-Death Experiences. Journal of Near-Death Studies , 7, p. 205-222.
Sabom, M., 1982, Recollections of Death. Harper and Row, New York.
Sagan, C., 1977, Broca’s Brain. Random House, New York.
Sheils, D., 1978, A cross-cultural study of beliefs in the out-of-body experiences. Journal of the Society for Psychical Research , 49 , p. 697-741.
Tart, C.T., 1978, A psychophysiological study of out-of-the-body experiences in a selected subject. J. Am. Soc. for Psychical Res., 62 , p. 3-27.
Uit: Skeptische notitie nr. 5 Geloven in het paranormale (1990)
Noot voor de website
Sinds het geven van deze lezing heeft de auteur een boek over dit onderwerp gepubliceerd: Susan Blackmore, Dying to live: Science and the near-death experience, Grafton, London, 1993
Zie In het licht van de dood (Rob Nanninga, 1994) voor een ander artikel over bijna-doodervaringen.
Toevoeging voor de websiteversie van dit artikel.
De verwijzing naar Schoonmaker is naar Anabiosis toen het nog een driemaandelijkse nieuwsbrief was voor de leden van de Association for the Scientific Study of Near-Death Phenomena. Dit is moeilijk te vinden. De tekst uit vol. 1, no. 1 (May, 1979), p.1-2, van deze nieuwsbrief staat hieronder integraal gereproduceerd. Delen die niet goed leesbaar zijn of die een kennelijke tikfout zijn in het document waar deze tekst op is gebaseerd staan in vierkante haken. Voor zover bekend heeft Schoonmaker nooit iets over zijn gevallen gepubliceerd.
DENVER CARDIOLOGIST DISCLOSES FINDINGS
AFTER 18 YEARS OF NEAR-DEATH RESEARCH
DENVER, CO–Fred Schoonmaker, Chief of Cardiovascular Services at St. Lukes Hospital, has been quietly studying the psychological and emotional concomitants of near-death episodes since 1961. He has researched in excess of 2,300 cases of persons who have survived acute life-threatening situations during this time and has discovered that better than [5]0% reported peak experiences identical to those described by Raymond Moody, Elisabeth Kubler-Ross, and others.
John Audette and Raymond Moody traveled to Denver recently to learn more about the research taking place there. Schoonmaker revealed that he had over 1,400 documented cases of near-death experiences. He noted candidly that all of his data were supportive of earlier findings delineated in Life After Death and elsewhere. Nearly all of Schoonmaker’s cases were hospital based. Most [or a]ll of the incidents took place at St. Lukes and usually involved patients that were being cared for in the Division of Cardiovascular Services.
Schoonmaker explained that the vast majority of the cases were examined in a concurrent fashion – that is to say that the patients were mostly interviewed shortly after the crisis situation. His mode of approach was very informal: he simply asked the patient to describe his or her feelings about what had just occurred. He was always careful to maintain a congenial and non-judgemental disposition when talking with near-death survivors and became increasingly proficient at establishing a good rapport with them. Of the 40% who initially reported no memory of what took place during the event he found that another 18% were willing to finally discuss their experience but only after repeated invitations and reassurances.
Although Schoonmaker did not adhere to a scientific protocol in the collection of his data, he made it a point to gather as much information about each case as was possible. Additionally, he commented that his cases cover a very wide spectrum of the overall population from a socio-demographic standpoint. He believes that his sample may be considered representative despite the fact that it was selected in a non-random fashion. Moreover, Schoonmaker mentioned that his cases also span a variety of medical conditions and that the near-death episodes studied involved a host of different causes.
One of the truly unique aspects of Schoonmaker’s work, in addition to its impressive magnitude, is the matter of the physiological data which has been obtained in many of these instances. As a result of the complex procedures conducted at St. Lukes (heart transplants, etc.) detailed physiological data is routinely recorded. This has provided Schoonmaker with the opportunity to test the plausibllity of many of the various theories which have been advanced in an effort to explain and account for near-death experiences. One example of this would be the cerebral anoxia theory which maintains that near-death experiences are the result of lack of oxygen to the brain. Schoonmaker stated that oxygen level in the blood was measured in his sample and that experiences were reported by persons who had a sufficient supply to sustain average brain functioning.
Schoonmaker has also disclosed that there are at least 55 cases where flat eeg’s were observed which denoted lack of electrical activity in the brain and usually indicates that irreversible death has occurred. In temporal terms, these cases lacked brain activity (as measured by the electroencephalogram) in blocks of time ranging from 30 minutes to three hours. Thirty of these cases involved 12 lead eeg’s which had been placed by neurologists. In Schoonmaker’s professional judgement, these persons were medically dead, yet they regained consciousness sometimes inexplicably and reported having experienced a highly pleasant altered state of consciousness.
Having conscientiously explored the possibility of alternative explanations regarding these experiences, Schoonmaker has come to believe that they suggest some kind of continuance of human conciousness beyond the point of physical death. This position is entirely predicated on the basis of the empirical observations which he has made over the past 18 years.
Schoonmaker has not done much to publicize his work and has deliberately avoided calling attention to it. He offered several reasons for this, but his main reservation concerned the potential sensationalism which might have occurred. He also felt for a very long time that his data was incomplete – that many more quentions were in need of answers. At long last, however, Schoonmaker stated that he is in the process of writing a book along with a Georgia theologian by the name of Loren Young. Dr. Young has assisted Schoonmaker with the research over the past several years. The anticipated publication date has not been determined, but there are hopes that it will be available within the next year.
Schoonmaker became interested in near-death research as a cardiology resident at Duke University after learning of an experience which had been reported by a physician friend in the late 1950’s. He has developed a particular interest in persons whose experiences come as a result of nearly freezing to death.
Without a doubt, this research is a major contribution to the field, surpassing in quantity and scope the work of all others in this area.