De vruchteloze jacht op homogenen
door Peter Vermij – Skepter 28.2 (2015)
Opschudding en verwarring vorige maand: een genetische speekseltest zou de seksuele oriëntatie van mannen kunnen voorspellen. In werkelijkheid bewees het onderzoek niets van dat al, maar de ophef liet weer eens zien hoezeer de wetenschappelijke zoektocht naar biologische ‘oorzaken’ van homoseksualiteit is vermengd met morele en politieke discussies.
‘Homo of hetero? Speekseltest kan mannelijke seksuele voorkeur voorspellen,’ kopte het populair-wetenschappelijke blad New Scientist vorige maand. ‘Amerikaanse onderzoekers zeggen met een speekselstrijkje de seksuele geaardheid van mannen te kunnen voorspellen,’ schreef de Volkskrant. En ‘homoseksualiteit ‘kan getriggerd zijn door de omgeving na de geboorte’,’ luidde de kop boven een bericht in de Britse Telegraph.
Eens in de zoveel tijd melden kranten vergaande claims over vermeende biologische ‘oorzaken’ van homoseksualiteit. Steevast lokken die direct ook politieke getinte reacties uit. In de Verenigde Staten zagen conservatieven een complot van linkse media met als doel homorechten meer politieke wind in de rug te geven; anderen, onder wie de onderzoeker zelf, zeiden juist te vrezen voor kansen voor nieuwe discriminatie op basis van speekseltesten.
De Volkskrant citeerde een reactie van de woordvoerder van COC Nederland, dat zulk genetisch onderzoek ‘in geen geval tot embryoselectie mag leiden’. Anderzijds: ‘Dit onderzoek maakt in ieder geval duidelijk dat homoseksualiteit niet door bijvoorbeeld propaganda komt, zoals Poetin beweert.’
Hersenkern
Vijfentwintig jaar geleden verdiepte ik mij, ter afronding van mijn studie biologie, voor het eerst in ‘De oorzaak van homoseksualiteit’. Dat was althans de licht provocerende titel van de scriptie die eruit voortkwam. Ik wroette door alle wetenschappelijke literatuur die over dit vraagstuk te vinden was – en dat bleek eigenlijk verrassend weinig.
Het was kort nadat hersenanatoom Dick Swaab in een interview in Het Parool het land had opgeschrikt met nieuws dat hij, in een kleine hersenkern van enkele aan aids gestorven homoseksuele mannen, meer zenuwcellen had geteld dan in dezelfde kern van een kleine groep heteroseksuele mannen. Het sterkte Swaab in zijn overtuiging dat seksuele voorkeur al heel vroeg in het leven, rond het derde levensjaar, is vastgelegd, en dat homoseksualiteit dus geen ‘keuze’ is.
Mijn zoektocht door de schaarse literatuur leverde een kort rijtje theorieën op. De ene zocht het in erfelijkheid, de andere in prenatale hormoonspiegels in de baarmoeder, de derde in omstandigheden tijdens de vroege jeugd. Een enkele psychiater zag vooral narcistische stoornissen. Voor geen van al die theorieën waren echte bewijzen, hooguit onderzoeksuitslagen die met wat goede wil hypothesen leken te ondersteunen.
Het was een weinig populair, piepklein wetenschapsveld. Een kleine groep onderzoekers wereldwijd wist af en toe wat geld bijeen te schrapen om kleine onderzoekjes te doen, doorgaans met te weinig proefpersonen om harde conclusies te trekken (maar wel, mede door dat geldgebrek, in stevige concurrentie met elkaar). De morele en politieke opvattingen van de onderzoekers klonken regelmatig door in hun vraagstelling en hun interpretaties van de onderzoeksuitkomsten. Vandaag, vijfentwintig jaar later, is dat beeld eigenlijk nog weinig veranderd.
Na Swaabs hersenkern kwamen nog enkele andere hersenkernen naar voren. Prenatale hormoonspiegels, in het bijzonder testosteron, bleven onder de aandacht vanwege hun sterke invloed op de geslachtsontwikkeling, maar duidelijke conclusies leverde het niet op. (Wel verschenen berichten over de lengtes van homoseksuele wijs- en ringvingers.) DNA-technologie leidde naar een klein stukje geslachtschromosoom, Xq28, dat bij sommige homoseksuele mannen een rol zou spelen, maar tot nog toe aan geen van de genen op dat stukje chromosoom is gekoppeld. De laatste jaren komt de theorie op van ‘epigenetica’: het zijn niet de genen zelf, maar factoren die rond de conceptie of later de impact van genen kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld door ze tijdelijk of permanent aan of uit te zetten.
Voor geen van de oude en nieuwe theorieën is echter nog stevig wetenschappelijk bewijsmateriaal gevonden.
Persbericht
De kiem van de recente berichten werd gelegd toen de American Society for Human Genetics drie weken voor haar jaarlijkse wetenschappelijke congres in oktober onder embargo een persbericht aan journalisten stuurde. Het ging over een voordracht onder de titel ‘Een nieuw voorspellend model van seksuele oriëntatie dat gebruik maakt van epigenetische kenmerken’. De voordracht zou worden gehouden door Tuck Ngun, een jonge postdoconderzoeker aan de Universiteit van Californië in Los Angeles.
Zonder persbericht zou de presentatie waarschijnlijk nooit zijn opgemerkt. Maar de kop erboven luidde: ‘Epigenetisch algoritme geeft nauwkeurige voorspelling van mannelijke seksuele oriëntatie.’ Het bericht zelf preciseerde dat Ngun en zijn collega’s hadden ontdekt ‘dat methyleringspatronen in negen kleine gebieden, verspreid over het hele genoom, gebruikt konden worden om de seksuele oriëntatie van de deelnemers aan het onderzoek met 70 procent nauwkeurigheid te voorspellen.’
Als u het niet helemaal begrijpt, is dat geen schande. De meeste journalisten deden dat waarschijnlijk ook niet, zelfs niet met de volledige tekst, de wetenschappelijke samenvatting en de dia’s van de presentatie erbij. Vertrouwend op de wetenschappelijke afzender, en bang om mogelijk geruchtmakend nieuws te missen, gingen ze toch over tot publicatie, soms met nóg verdergaande conclusies.
Storm in glas water
Het probleem was dat Ngun en zijn collega’s helemaal geen epigenetische homotest hadden ontdekt. Het woord ‘voorspellend’ in de titel van de voordracht was een wat technische term, die beschreef hoe het door Ngun geschreven, zelflerende computerprogramma binnen de kleine groep proefpersonen (enkele tientallen eeneiige tweelingen) correlaties wist te vinden die beter scoorden dan een dobbelsteen. Het moest niet worden verward met een algemene voorspellende test op seksuele voorkeur: er was niet gecontroleerd of het algoritme ook werkte op andere eeneiige tweelingen, laat staan op de algemene bevolking.
Het misleidende persbericht was niet het enige dat was misgegaan. Collega-wetenschappers twijfelden direct na Nguns presentatie openlijk aan de onderbouwing van zijn (beperkte) conclusies. Zijn baas, de hoofdonderzoeker, bleek tot kort voor de presentatie niet van het persbericht te hebben geweten. En, opmerkelijk, Ngun zelf stapte rond zijn presentatie uit het project, ‘voor een deel’ vanwege ongerustheid over de mogelijkheid tot misbruik van zijn werk, zei hij tegen New Scientist. (Het verhaal meldt niet het andere deel.)
Uiteindelijk bleek de hele episode dus een storm in een glas water; een mediahype door een slecht persbericht over een volgens andere wetenschappers onduidelijke, technisch twijfelachtige onderzoekspresentatie.
Moreel en politiek
Waarom krijgt een onnavolgbare presentatie op een klein Amerikaans congres wereldwijd media-aandacht? Waarom zijn zoveel mensen zo geïnteresseerd in de voorthobbelende, nog steeds vruchteloze zoektocht naar homo-genen, ook al wordt er nauwelijks geld in dat onderzoek gestoken? Het antwoord is waarschijnlijk dat de vraag naar biologische ‘oorzaken’ van homoseksualiteit vooralsnog minder een wetenschappelijke dan wel een morele en politieke is.
In sommige landen kunnen homo’s inmiddels trouwen, maar overal ter wereld raken families, kleedkamers, kerken en hele landen nog steeds verscheurd door afkeer of morele afkeuring van ‘afwijkende’ vormen van seksualiteit. Op al die breuklijnen staat de vraag naar de oorzaak centraal. Waar de overtuiging overheerst dat een homoseksuele voorkeur net als een andere voorkeur is aangeboren en niet zelf is gekozen — versterkt door de kennismaking met homo’s van vlees en bloed — blijkt de acceptatie van homoseksualiteit veelal gemakkelijker te verlopen.
De vraag naar biologische achtergronden van seksuele voorkeur grijpt daarmee in op morele en politieke debatten waarin veel op het spel staat – van coming-out-gesprekken in kleine huiskamers tot synodes van wereldkerken, van zalen waarin rechters zich uitspreken over discriminerende wetten tot een parlement in Oeganda waar de doodstraf voor homoseksuelen wordt bepleit.
Meer wetenschappelijk
Deelnemers aan die intense discussies gebruiken vaak religieuze argumenten, maar zouden graag ook een beroep kunnen doen op wetenschappelijk bewijsmateriaal. Terwijl er, zoals gezegd, nauwelijks geld is voor onderzoek in een veld waar bewijzen in de praktijk moeilijk – en misschien wel niet – zijn te vinden.
Wetenschappelijk gezien lijkt de zoektocht naar biologische determinanten immers nogal hopeloos. Veel kernbegrippen zijn slecht of uiteenlopend gedefinieerd, en daardoor amper met elkaar of met biologische kenmerken in verband te brengen.
Slaat ‘seksualiteit’ op romantisch verlangen, op fysieke aantrekking of op lichamelijke handelingen? Is een ‘seksuele oriëntatie’ gekoppeld aan personen, gedachten of handelingen? Hoe bepaal of categoriseer je die? Verandert de oriëntatie als gedachten of gedrag veranderen? Wat doe je met de grote (sub-)culturele definitieverschillen? Hebben mannelijke en vrouwelijke homoseksualiteit eigenlijk veel met elkaar te maken? En is het binnen die groepen één fenomeen, of betreft het vele soorten en maten, ieder met verschillende achtergronden? Hoeveel oorzaken kunnen een rol spelen, al of niet in een en dezelfde persoon?
Anders
Dat biologische determinanten van wat wij vandaag homoseksualiteit noemen in de praktijk voorlopig onbewijsbaar zijn, betekent natuurlijk niet dat biologie geen rol speelt in seksueel en affectief gedrag — integendeel.
Veel homomannen (en in iets mindere mate homovrouwen) zeggen ook zonder wetenschappelijk bewijs dat ze al van heel jongs af aan ‘anders’ waren. Met name bij mannen is hun duidelijke voorkeur gedurende het leven constant. Veel jonge homo’s horen, als ze uit de kast komen, van ouders of anderen in hun omgeving dat die het al heel lang hadden vermoed. We weten dat in alle tijden, plaatsen, culturen en diersoorten seksueel en affectief gedrag een grote variatie kent, ook tussen leden van hetzelfde geslacht – een blik op het liefdesleven van de bonobo, de mensaap die genetisch het dichtst bij ons staat en die seksueel en affectief gedrag op alle mogelijke manieren toepast, zegt haast genoeg.
Diversiteit is in de biologie regel, geen uitzondering; het geeft levende wezens het vermogen zich aan te passen aan nieuwe en andere omgevingen. Diversiteit in gedrag ontstaat uit een web van genetische, epigenetische, hormonale en andere factoren binnen en buiten het individu. Niet alles daarin heeft directe of ondubbelzinnige evolutionaire functies.
Maatschappelijke en religieuze taboes hebben in de geschiedenis dwars door die diversiteit een grens getrokken en bepaald gedrag tussen individuen van hetzelfde geslacht krachtig apart gezet. De vraag of ‘homoseksualiteit’ biologische oorzaken heeft, is ook te zien als een artefact van die geschiedenis. Een samenleving die diversiteit in seksualiteit en affectie zou accepteren als een natuurlijk en vanzelfsprekend gegeven, zou minder geneigd zijn naar ‘oorzaken’ te zoeken.
Het zal wel even duren voor het zover is. Ook de komende vijfentwintig jaar blijven berichten over oorzaken van homoseksualiteit op basis van te kleine onderzoekjes dus onvermijdelijk. Dat levert pakkende krantenkoppen en leuke scripties op, maar bewijzen zullen ze vast en zeker niets.
Foto’s: Kts en Ivonne Wierink | Dreamstime.com