Paragnosten onder de loep
De resultaten van Boerenkamps promotieonderzoek
door Wim Kramer
Op woensdag 28 september 1988 promoveerde Henk Boerenkamp aan de Utrechtse Universiteit op het proefschrift ‘Een onderzoek naar paranormale impressies van paragnosten’. Diezelfde dag verscheen bij uitgeverij De Toorts zijn boek Helderziendheid bekeken. Boerenkamps dissertatie is een bundeling van een achttal artikelen welke hij vanaf 1983 publiceerde in de vakliteratuur. Voor vakgenoten leverde de promotie dan ook geen nieuws op maar in de kring van hobbyisten sloeg het in als een bom.
[De digitale heruitgave van Helderziendheid bekeken is beschikbaar op deze website.]
De storm rond beide publicaties was ruim een week voor de feitelijke promotie al begonnen. Door een vergissing bij de afdeling ‘pers & publiciteit’ van de Utrechtse universiteit werd het persbericht van de promotie veertien dagen te vroeg vrijgegeven. De gehele vaderlandse pers besteedde aandacht aan de resultaten van Boerenkamps onderzoek en menige talkshow trachtte hem tevergeefs voor de camera te krijgen. De Volkskrant besteedde er op 19 september al ruim aandacht aan op de voorpagina en ook het Algemeen Dagblad verscheen die dag met een bericht. Naarmate de koppen boven de krantenartikelen prikkelender werden zoals ‘Problemen maken de paragnost…’, ‘Uitspraken van helderzienden zijn niet paranormaal’ en ‘Paragnost is meestal sensatiezoeker’, des te heftiger werden de reacties uit het wereldje van de ‘paranormalen’.
De paragnost Cor Heilijgers wist met zijn ‘woedende’ reactie op 20 september door te dringen tot de voorpagina van het Utrechts Nieuwsblad terwijl de paranormaal genezer Cantineaux op 21 september in Trouw liet weten: ‘het is wetenschappelijk onverantwoord om te zeggen dat helderziendheid niet bestaat’. Is dit ook werkelijk hetgeen Boerenkamp in zijn werk beweert? Graag voldoe ik aan het verzoek van de redactie van Skepter om beide publicaties van Boerenkamp hier te bespreken en van enkele kanttekeningen te voorzien.
Het onderzoek
In 1974 hebben Schouten en Boerenkamp van het Parapsychologisch Laboratorium van de Utrechtse Universiteit de opzet gemaakt voor een intensief onderzoek naar paranormale impressies van paragnosten. Aangezien het aantal personen dat serieus als paragnost werkzaam is in Nederland toen nog niet zo groot was als heden, achtten beide onderzoekers een steekproef van 10 tot 15 paragnosten voldoende groot om naar aanleiding van de resultaten steekhoudende uitspraken over paragnosten in het algemeen te kunnen doen. Twaalf paragnosten met ruime praktijkervaring werden bereid gevonden aan het onderzoek mee te werken. Van deze deelnemende paragnosten waren vijf ‘animistisch’ georiënteerd en zeven ‘spiritistisch’. De spiritistische mediums werden verkregen dankzij bemiddeling van de Nederlandse Vereniging van Spiritisten ‘Harmonia’. De twaalf paragnosten waren vier mannen en acht vrouwen in leeftijd variërend van 33 tot 75 jaar. De onderzoekers stelden zich vier doelen:
1) Onderzoeken op basis van een van tevoren vastgelegd aantal sessies en op alle uitspraken gedaan door de paragnosten, of er een voldoende hoog aantal uitspraken met een potentiële paranormale waarde wordt verkregen om het vermoeden te rechtvaardigen dat parapsychologisch onderzoek met speciaal geselecteerde proefpersonen (i.c. begaafden) meer resultaat zal geven dan het onderzoek met ongeselecteerde proefpersonen,
2) Een beschrijving maken van het verbale gedrag van paragnosten wanneer ze ‘waarnemingen’ doen in situaties die zo goed mogelijk aansluiten bij hun dagelijkse praktijk van het werken met cliënten.
3) Het bestuderen van de effecten van een aantal variabelen op de uitspraken van paragnosten, op de uitspraken met een potentieel paranormaal karakter en de uitspraken met een positief paranormaal karakter.
4) Het vergelijken van de veronderstelde paranormale mogelijkheden van paragnosten met de mogelijkheden van niet-paragnosten.
Om deze vragen te kunnen beantwoorden werden een aantal onderzoekscondities geformuleerd. In de standaardconditie welke aan begin en aan het eind van het onderzoek werd gehouden, kregen de paragnosten een foto en een object van de doelpersoon als inductor met de vraag om hun paranormale impressies over deze doelpersoon te geven. Net zoals de paragnost gewend is bij de consulten welke hij dagelijks geeft, was de doelpersoon een bekende van de onderzoeker en kreeg de paragnost onmiddellijke feedback op zijn uitspraken.
In de experimentele condities werd gekeken naar het effect van het soort inductor, het effect van de hoeveelheid feedback, de urgentie van het probleem, het al of niet werkelijk bestaan van de doelpersoon, de sociale context en de aanwezigheid van de doelpersoon zelf bij het consult.
In de controleconditie, ten slotte, werden twee controlegroepen geformeerd. Controlegroep 1 bestaande uit 10 tot 15 personen die qua sekse, leeftijd en opleidingsniveau vergelijkbaar was met de paragnosten groep. Deze groep werd geformeerd door uit verschillende delen van de stad Utrecht personen met de gewenste leeftijd, sekse en opleiding te vragen voor deelname in een experiment naar ‘mensenkennis’. De tweede groep, welke niet was gematched voor de eigenschappen leeftijd, sekse en opleidingsniveau, bestond uit mensen die uit hoofde van hun beroep ervaren zijn in de omgang met mensen en hun problemen (artsen, psychologen en juristen). Ook hun werd gevraagd deel te nemen aan een experiment naar ‘mensenkennis’. Beide controlegroepen voerden een standaardconditie en experimentele conditie (met enkel een object als inductor) uit.
Analyse van de sessies
De onderzoekers maakten onderscheid in vier aspecten bij de analyses van de sessies.
Kwantitatief: de lengte van een sessie wordt uitgedrukt in het aantal uitspraken van de paragnost en het aantal informatieve responsen van de onderzoeker.
Informatie: uitspraken worden beoordeeld op hun paranormale waarde door ze af te zetten tegen de informatie welke de paragnost op dat moment ter beschikking staat. Een uitspraak werd als ‘potentieel paranormaal’ geclassificeerd wanneer de uitspraak spontaan en de inhoud voldoende specifiek is in relatie tot aan de paragnost bekende informatie. (Enkel uitspraken welke als ‘potentieel paranormaal’ werden geclassificeerd werden nagetrokken op hun juistheid door de onderzoekers.)
Structuur: bij de structuur van een sessie werd gekeken naar het soort onderwerpen, het aantal onderwerpen dat direct betrekking heeft op de doelpersoon en op andere personen, het percentage uitspraken dat betrekking heeft op verleden, heden en toekomst, het percentage uitspraken dat adviezen bevat, het percentage retorische uitspraken en het percentage uitspraken voorafgegaan door een stilteperiode.
Interactie: in de feedbackcondities zijn paragnost en onderzoeker in verbale interactie met elkaar. Welke interactionele processen spelen zich tussen beiden tijdens zo’n consult af?
De zittingen welke gehouden werden met de paragnosten in de verschillende condities namen vijf jaar in beslag. Het is hier niet de plaats om inhoudelijk stil te staan bij de analysetechnieken welke Boerenkamp heeft gebruikt. Methodologisch zit het proefschrift goed in elkaar hetgeen prof. Kreveld bij de promotie duidelijk liet blijken door de promovendus in het openbaar te complimenteren met zijn werk.
Geïnteresseerden in de technische details verwijs ik graag naar het proefschrift zelf waarin Boerenkamp de door hem gehanteerde analyses verantwoordt. Boerenkamp geeft de resultaten van het onderzoek weer per geanalyseerd aspect.
Het kwantitatieve aspect
Uit het aantal uitspraken per consult bleek duidelijk dat paragnosten een persoonlijke voorkeur hebben voor een bepaalde consultlengte. Deze lengte varieerde daarentegen niet wezenlijk tussen de verschillende condities. Wel bleek dat lijfelijke aanwezigheid van de doelpersoon en het krijgen van directe feedback het aantal uitspraken per paragnost deed toenemen. Beide controlegroepen niet-paragnosten deden in de vergelijkbare condities veel minder uitspraken. Gemiddeld 24 tegenover gemiddeld 88 bij de paragnosten. Boerenkamp concludeert: ‘hoe meer informatie de paragnost tot zijn beschikking krijgt, des te meer uitspraken hij doet.’
Het informationele aspect
De conclusie van Boerenkamp van dit aspect is de reden van alle commotie in de pers rond zijn werk. Boerenkamp stelt ondubbelzinnig: ‘de uitspraken van de paragnosten wijzen geenszins op een paranormale gave, zoals lange tijd gedacht werd.’ Het percentage uitspraken in het onderzoek dat spontaan en specifiek en juist (de drie voorwaarden wil een uitspraak als paranormaal worden geclassificeerd) was steeg niet uit boven het percentage dat men volgens kans mag verwachten. Het percentage schommelde bij alle paragnosten van het onderzoek rond de 1%. Ditzelfde percentage werd door Boerenkamp gevonden bij de uitspraken gedaan door beide controlegroepen met niet-paragnosten.
Boerenkamp stelt dat men niet kan spreken van ‘goede’ of ‘slechte’ paragnosten, maar merkt op dat men wel zou kunnen spreken van ‘risico nemende’ en ‘geen risico nemende’ paragnosten. Volgens Boerenkamp is het risico nemend gedrag van een paragnost gebonden aan diens persoonlijkheid en staat het los van eventuele ‘begaafdheden’. Boerenkamp geeft als reden waarom hij een dergelijke eenduidige conclusie voor het niet-bestaan van een ‘gave’ bij paragnosten durft te trekken: ‘enerzijds het feit dat er, voor zover als onderzoekstechnisch mogelijk is, aan de normale werkwijze van paragnosten is tegemoetgekomen (door de onderzoekers), en anderzijds dat de conclusie is gebaseerd op een grote (meer dan 10.000 uitspraken) en gesloten verzameling gegevens. Tevoren werd vastgelegd hoeveel paragnosten, hoe vaak en onder welke omstandigheden zouden worden geconsulteerd. De paragnosten hebben redelijkerwijs gesproken een maximale kans gehad iets van hun ‘gave’ te laten zien.
Het structurele aspect
Boerenkamp vond hier een aantal opmerkelijke verschillen tussen de paragnosten en niet-paragnosten. Het bleek dat de uitspraken van paragnosten het meest betrekking hebben op ‘karakter’ en leefomstandigheden van de doelpersoon en in mindere mate op lichamelijke gezondheid, arbeidsomstandigheden en relaties met familie. De verschillende experimentele condities hadden hoegenaamd geen invloed op dit patroon.
Boerenkamp vond dat paragnosten een duidelijke individuele voorkeur hebben voor bepaalde onderwerpen. Deze onderwerpen brengen ze dan ook in de meeste consulten zelf steeds weer ter sprake. Paragnosten doen meer uitspraken over ongunstige omstandigheden dan niet-paragnosten (45% versus 20%). Paragnosten gaan bij een consult impliciet uit van een doelpersoon met problemen terwijl niet-paragnosten dit niet doen. Dit is begrijpelijk omdat mensen die paragnosten bezoeken normaal gesproken dit ook doen in verband met persoonlijke problemen.
De verschillen tussen paragnosten en niet-paragnosten op dit structurele aspect alsmede de keuze van onderwerpen van paragnosten tijdens een consult zijn bijzonder van belang voor de psycholoog die dieper inzicht wil verkrijgen in de belevingswereld van paragnosten. Het is hier niet mogelijk om lang bij deze psychologische variabelen stil te blijven staan, maar vermoedelijk is de wijze waarop paragnosten een gesprek voeren en de keuze van gespreksonderwerpen van paragnosten, die afwijkend is van hetgeen gebruikelijk is in onze dagelijkse omgang met andere mensen, een verklaring waarom men in het algemeen geneigd is om uitspraken van paragnosten als bijzonder te beschouwen.
Het interactionele aspect
Boerenkamp stelt dat het gedrag van een paragnost tijdens een consult gezien kan worden als een voortdurende poging om de consultant te overtuigen van zijn ‘gave’. Het gedrag van de consultant ziet Boerenkamp als een voortdurende medewerking aan de paragnost om maar ‘paranormale’ uitspraken te horen te krijgen. Immers juist voor die paranormale uitspraken is de consultant toch naar de paragnost toe gegaan. Elke ‘paranormale’ uitspraak van de paragnost die door de consultant als ‘juist’ wordt bestempeld zal dus zowel de paragnost als de consultant overtuigen dat de paragnost in het bezit is van de ‘gave’.
Wat gebeurt er wanneer de consultant de uitspraak van een paragnost ontkent, omdat die uitspraak niet in overeenstemming is met de werkelijkheid? Boerenkamp vond dat de paragnosten in het algemeen vier manieren hebben op een dergelijke ontkenning te reageren:
– geven van een nieuwe interpretatie aan de ontkende uitspraak;
– suggereren dat de consultant zelf niet juist is ingelicht en dat de doelpersoon het beter weet;
– accepteren van de ontkenning;
– suggereren dat hetgeen de consultant zegt eigenlijk op hetzelfde neerkomt als wat de paragnost zegt.
Het bleek dat paragnosten in ongeveer 60% van dergelijke gevallen gebruikmaken van de techniek om een nieuwe interpretatie te geven aan de ontkende uitspraak. Paragnosten, aldus Boerenkamp, zijn geneigd het ‘onjuist’ zijn van een uitspraak niet echt te accepteren, terwijl niet-paragnosten dat wel doen.
Het is onmogelijk om binnen een kort overzichtsartikel op alle facetten van Boerenkamps dissertatie in te gaan. Natuurlijk kan men op Boerenkamps onderzoek kritiek geven. Dit is ook juist de bedoeling van de wetenschap: het bekritiseren van elkaars werk zodat een steeds betere benadering tot een beschrijving van de werkelijkheid wordt verkregen.
De kern van het proefschrift is de conclusie van het niet-bestaan van een paranormale gave op grond van het feit dat de daarvoor in aanmerking komende uitspraken van de paragnosten die ook juist bleken te zijn rond de 1% van het totaal aantal uitspraken uitmaakten. Een aantal dat ook volgens kans te verwachten is. Om aan een dergelijk getal te komen heeft Boerenkamp dus alle 10.000 uitspraken moeten scoren als zijnde al of niet ‘potentieel paranormaal’ en daarna die uitspraken moeten controleren. Deze twee processen bevatten natuurlijk een element van subjectiviteit. Zo heeft ieder individu verschillende normen voor wat men als ‘potentieel paranormaal’ benoemt. Om deze persoonsgebonden subjectiviteit zoveel mogelijk te elimineren heeft Boerenkamp deze selectie niet zelf gedaan, maar gebruik gemaakt van een multiple-beoordelaarssysteem bestaande uit 120 voorkandidaatsstudenten. Boerenkamp heeft zelf alle op band opgenomen consulten letterlijk uitgetypt.
Dit monnikenwerk heeft enkele jaren in beslag genomen. Als men dan ook in het begin van de jaren ’80 op de vierde verdieping van het Psychologisch Laboratorium aan de Varkensmarkt in Utrecht kwam, zag men dagelijks in de eerste kamer rechts een man met een koptelefoon op de oren gebogen over een IBM-schrijfmachine zitten en zo dag na dag typen. Een voorbeeld van hoe Boerenkamp de consulten op papier heeft weergegeven, geeft hij in zijn boek Helderziendheid bekeken.
Als voorkandidaatsstudent heb ik in 1981 het ‘paragnostenpracticum’ gedaan en ik herinner me dat het een behoorlijk zware en ook wel saaie klus was om uitspraken te beoordelen op ‘specificiteit’ en ‘niet-logische samenhang’. Boerenkamp stelde aan de studenten behoorlijk strenge eisen en wanneer men ‘er met de pet naar gooide’ was de kans niet denkbeeldig uit het practicum gezet te worden.
Een punt van kritiek van Boerenkamp op Tenhaeff is dat deze bij de beoordeling van de ‘paranormaliteit’ van uitspraken van paragnosten zichzelf als maatstaf nam. Ook anderen zoals Bendien in 1959 en de Neyn van Hoogwerff in 1962 hebben op deze zwakke plek bij Tenhaeff gewezen. Het is een essentieel punt. Tenhaeff was dermate sterk overtuigd van de realiteit van de paranormale begaafdheid van paragnosten dat zijn eigen observaties zeker niet als objectief kunnen worden beschouwd.
Boerenkamp heeft op het begrip de ‘gesloten verzameling’ in zijn proefschrift bijzonder de nadruk gelegd. Dit lijkt mij een zeer belangrijke voorwaarde welke tot op heden in het onderzoek naar paranormale vermogens bij paragnosten niet voldoende is onderkend. Een ander punt van kritiek op het werk van Tenhaeff is dan ook dat hij zich in zijn publicaties meestal beperkte tot het weergeven van frappante successen van paragnosten zonder dat de lezer een indruk krijgt hoeveel missers daar tegenover staan.
Tenhaeff is in zijn werk toch wel wat kritischer dan Boerenkamp veronderstelt en hij is zeker niet de ‘advocaat van de paragnost’ zoals de populaire pers en paragnosten hem graag afschilderen. Waar Boerenkamp gebruik maakt van harde cijfers geeft Tenhaeff in zijn werk kwalitatieve beschouwingen in een ‘verbloemend’ taalgebruik. In een kort artikel (Kramer, 1987) heb ik laten zien dat Tenhaeffs bevindingen feitelijk in overeenstemming zijn met die van Boerenkamp. Het verschil tussen beide parapsychologen zit ook niet in hun bevindingen betreffende de prestaties van paragnosten als wel in de conclusie die ze op grond daarvan trekken. Boerenkamp stelt dat aangezien de prestaties binnen de kansverwachting vallen je niet mag spreken van een aantoonbare begaafdheid terwijl Tenhaeff stelt dat werkelijke paranormale verschijnselen zo zeldzaam zijn dat ze ‘met een lantaarntje moeten worden gezocht’. Ook paragnosten zelf weten blijkbaar dat veel van hetgeen zich als paranormaal aandient dit niet waarmaakt. De al eerder genoemde paragnost Heilijgers stelt in een interview met het Utrechts Nieuwsblad op 20 september ‘Volgens mij is zeker 95 procent van de mensen die zich als helderziende presenteren kwakzalver.’
Helderziendheid bekeken
In het najaar van 1986 besloot Boerenkamp om zijn opvattingen van het verschijnsel paragnost welke hij in de loop van de jaren bij zijn onderzoek had opgedaan te boek te stellen en dit naast zijn proefschrift uit te geven. Helderziendheid bekeken is dan ook geen populaire uitgave van zijn proefschrift maar een op zichzelf staand werk dat voortborduurt op de resultaten van Boerenkamps promotieonderzoek.
Boerenkamp heeft in de jaren ’70 en ’80 als klinisch psycholoog vele advies- en counselinggesprekken gevoerd met mensen die zich met hun vragen en problemen rond de paranormale beleving tot de Universiteit van Utrecht wendden. Van een systematische hulpverlening is het binnen de Universiteit nooit gekomen om de eenvoudige reden dat de medewerkers van de sectie parapsychologie daar geen werktijd voor beschikbaar kregen. De sectie parapsychologie was dan ook enthousiast over de opzet van een particulier hulpverleningsbureau dat nauwe inhoudelijke contacten met de sectie onderhoudt. Boerenkamp heeft zijn ervaring en kennis beschikbaar gesteld bij de initiële fase van het bureau. Boerenkamps ervaringen zijn dan ook door hem en ondergetekende samen in het voorjaar van 1986 uitgewerkt tot het hulpverleningsmodel dat in Helderziendheid bekeken wordt gepresenteerd.
In het proefschrift beperkt hij zich tot het op wetenschappelijk verantwoorde wijze weergeven van de gevonden resultaten van het onderzoek, in Helderziendheid bekeken staat hij zichzelf wat meer ruimte voor speculatie toe. Bij een helderziende ervaring gaat het, volgens Boerenkamp, om ‘een ervaring waarbij iemand een onverwachte overeenkomst constateert tussen iets dat hij innerlijk heeft beleefd en iets dat er rond een ander, rond hemzelf of rond iets in de wereld gebeurde, en daarbij het idee heeft dat de overeenkomst niet normaal is te verklaren, niet toevallig tot stand is gekomen en persoonlijke betekenis heeft’. Uit deze omschrijving is duidelijk dat een helderziende ervaring een zeer persoonlijk karakter bezit aangezien de persoon in kwestie de enige is die in staat is om externe gebeurtenissen te koppelen aan zijn interne belevingswereld. M.a.w. wat de ene persoon als helderziend zal classificeren zal de ander schouderophalend kunnen afdoen als ‘toevallig’.
Boerenkamp onderscheidt vier groepen.
– Nul-groep: mensen die naar hun eigen beleving nooit een dergelijke helderziende ervaring in hun leven hebben gehad. Volgens Boerenkamp omvat deze nulgroep ongeveer 80% van de populatie.
– Spontanengroep: mensen die slechts een enkele keer in hun leven een helderziende ervaring hebben gehad. Deze groep omvat de overige 20% van de populatie. Men beleeft de ervaring wel als raadselachtig maar hecht er niet bijzonder veel waarde aan en staat er niet te lang bij stil.
– Sensitievengroep: mensen die door een enkele helderziende ervaring, de beleving en de daarbij behorende overeenkomst in het werkelijke leven, in grote verwarring komen omdat de overeenkomst betrekking heeft op ingrijpende gebeurtenissen zoals het overlijden van een familielid of ander onheil waardoor men de ervaring moeilijk kan relativeren. Deze ervaringen overschaduwen gewoonlijk het bevredigend kunnen functioneren van deze mensen. Boerenkamp schat dat de sensitievengroep enige duizenden tot tienduizenden Nederlanders omvat.
– Paragnostengroep. Deze mensen worden regelmatig door helderziende ervaringen overvallen en beweren deze ook regelmatig en op verzoek van derden te kunnen oproepen. Mensen in de paragnostengroep beschouwen hun ervaringen als een integraal deel van hun leven en stellen deze dan ook vaak centraal in hun dagelijks functioneren. Deze groep schat Boerenkamp op enkele honderden mensen in ons land.
Boerenkamp is van mening dat zijn model hiërarchisch is. Met andere woorden, men wordt paragnost na eerst de andere fasen te hebben doorlopen. Essentieel in Boerenkamps optiek is dat de kwaliteit van de ervaringen in de verschillende stadia wezenlijk verschillend is. Op grond van de door Schouten uitgevoerde analyses op verzamelingen van spontane ervaringen komt Boerenkamp tot de overtuiging dat het heel goed mogelijk is dat de personen in de ‘spontanengroep’ een werkelijke paranormale ervaring hebben gehad. Echter psychologische en emotionele factoren kunnen veroorzaken dat men die ervaring gaat zien als zijnde los van de persoonlijke problematiek staand. Een volgende stap is dat men ervaringen die men voor de ‘spontane ervaring’ nooit als paranormaal benoemd zou hebben nu opeens wel als zodanig gaat zien. Het gevolg is dat men opeens ‘beseft’ bijzonder veel ‘paranormale ervaringen’ te hebben en de volgende stap is dat men dit beschouwt als een teken dat men beschikt over een bijzondere ‘gave’.
In het kort is dit het proces dat een persoon door kan maken van een ‘spontane ervaring’ (die volgens Boerenkamp een werkelijke paranormale ervaring kan zijn) tot paragnost. Boerenkamp beschrijft dit proces uitvoerig in zijn boek. Hij is van mening dat de persoon in kwestie onbewust gebruik maakt van een aantal mechanismen om ervaringen en gevoelens voor zichzelf te kunnen verklaren. Boerenkamp onderscheidt de generalisatietendens en de tendens tot sluitend maken welke zich afspelen in de overgangsfase van spontanengroep naar sensitievengroep. Bij de stap van sensitieve naar paragnost spelen tevens de controletendens en de projectietendens een essentiële rol.
Het is hier niet de plaats om deze tendensen van Boerenkamp diepgaand te bespreken maar de psycholoog die geïnteresseerd is in hoe bepaalde attributionele aspecten een rol spelen bij de paranormale beleving van mensen kan hier zijn hart ophalen en kennis maken met een denkwijze die elders in de literatuur niet zo duidelijk voorhanden is.
Voor degenen die erover denken een paragnost te gaan raadplegen geeft Boerenkamp een kijkje in de keuken’. Wanneer men, als niet-parapsycholoog, een bezoek brengt aan een paragnost, zal het in de regel gaan om een eenmalig consult of om een beperkt aantal consulten gespreid over enige tijd. Omdat men doorgaans van een dergelijk consult geen aantekeningen of bandopnamen maakt is men vaak niet in staat om een aantal opmerkelijke effecten te detecteren. Zoals eerder opgemerkt geeft Boerenkamp in het boek een voorbeeld van een consult met een paragnost aan de hand van de uitgetypte bandopnamen. Bij dit voorbeeld wijst Boerenkamp de lezer op de werking van de verschillende ‘tendensen’ tijdens het consult.
Boerenkamp wijst op nog twee opmerkelijke zaken. Wat krijgen we als we twaalf verschillende paragnosten uitspraken laten doen over dezelfde doelpersoon en wat vinden we wanneer we een paragnost over twaalf verschillende mensen uitspraken laten doen? In het eerste geval blijken we te worden ‘opgezadeld’ met twaalf verschillende verhalen die over het algemeen inhoudelijk onjuist blijken te zijn. Deze conclusie van Boerenkamp zal intussen niemand meer verbazen na de uitvoerige publiciteit over het effect van paragnosten in de vermissingszaak Heijn. Meer dan duizend verschillende ‘verhalen’ kreeg de politie te horen, waarvan er geen enkele bruikbaar was bij het opsporingsonderzoek.
Uit eigen ervaring ken ik een vergelijkbare zaak. Een man die al ruim zes jaar zeer intensief op zoek is naar een in 1977 vermiste vrouw heeft hierover intussen ruim veertig paragnosten geraadpleegd. Zoals verwacht heeft hij ook minstens veertig scenario’s omtrent wat er met de vrouw gebeurd is gekregen. Minstens, omdat sommige paragnosten meerdere scenario’s geven. Belangrijk is echter dat deze man alle tips van de paragnosten zover dat redelijkerwijs mogelijk is, heeft nagetrokken. Tot op de dag van vandaag is hij bezig om de uitspraken van de paragnosten te verifiëren en wanneer hij de indruk heeft dat er misschien iets inzit gaat hij naar de desbetreffende paragnost toe voor nadere informatie. Op deze wijze heeft hij al regelmatig het idee gehad van ‘ik heb beet’ maar steeds bleek als puntje bij paaltje kwam het spoor dood te lopen. Speuracties, waarbij zelfs de politie medewerking verleende, graven in het bos omdat een paragnost aangaf dat op exact die plek – ‘Ik schat 40 cm diep, meneer’ – het lijk van de vrouw zou liggen, posten voor huizen en in straten ‘de vrouw komt hier regelmatig langs maar heeft geheugenverlies’ – het resultaat is tot op heden nul komma nul. Bewonderenswaardig vind ik dat ondanks al deze ‘dode einden’ de man zijn vertrouwen in paragnosten niet heeft verloren. Regelmatig belt hij me op om zijn nieuwe bevindingen met me te bespreken en met de vraag of ik nog andere betrouwbare paragnosten ken. Als er iemand is die positief staat t.o.v. de werkzaamheden van paragnosten dan is hij het wel, maar zelfs deze optimaal positieve instelling heeft nog geen ‘psi-hitting’ veroorzaakt.
Boerenkamps tweede vraag, aan een paragnost twaalf verschillende personen voorleggen, gaf hem een opmerkelijk resultaat. Het bleek dat paragnosten bepaalde favoriete thema’s hebben en die in bijna elk consult zelf ter sprake brengen. Boerenkamp merkt op dat deze thema’s feitelijk projecties zijn van eigen leven en gevoelens van de paragnost op de doelpersoon. Zo brengt de paragnost welke Boerenkamp in het boek als voorbeeld heeft genomen bijna in elk consult het begrip ‘spoorwegen’ te berde. Boerenkamp wijst dan ook op de sterke relatie tussen de levensgeschiedenis van een paragnost en de inhoud van diens helderziende ervaringen.
Het therapeutische model
Uitgaande van zijn hiërarchische model en het inzicht dat emotionele ervaringen ten grondslag liggen aan de paranormale ervaring geeft Boerenkamp een voorbeeld van een therapeutisch consult bestaande uit drie stappen.
– De cliënt dient zijn eerste, de meest opmerkelijke en zijn laatste paranormale ervaring op te schrijven.
– Vervolgens wordt een overzicht van de levensloop van de cliënt gemaakt.
– Als laatste stap worden de levensschets en de inhoud van de paranormale ervaringen met elkaar in verband gebracht.
Op deze wijze krijgt de cliënt inzicht in de relatie tussen de emotionele momenten uit zijn leven en de inhoud van zijn paranormale ervaringen waardoor deze laatsten niet langer als ‘vreemd’ of bijzonder door de cliënt worden ervaren. Ondergetekende heeft in zijn therapeutische praktijk deze techniek meerdere malen toegepast. De techniek is echter geen ‘wondermiddel’. Om het gewenste resultaat te verkrijgen dienen de cliënten wel over een analytisch vermogen en een zekere hoeveelheid intelligentie te beschikken. Daarnaast moet de cliënt bereid zijn om zijn paranormale ervaringen systematisch te gaan ontleden. Helaas blijkt dit laatste in de praktijk een groot probleem. Meestal zijn cliënten niet bereid om de ‘magie’ van hun eigen paranormale beleving te verstoren.
Boerenkamp heeft met zijn boek Helderziendheid bekeken een denkkader willen schetsen voor mensen die zelf ervaringen hebben, mensen die overwegen een paragnost te gaan consulteren en hulpverleners die te maken krijgen met cliënten die helderziende ervaringen rapporteren. Of mensen met eigen ervaringen, dan wel degenen die overwegen hun problemen aan een paragnost voor te leggen zich laten overtuigen door zijn boek betwijfel ik. Voor de hulpverlener is de inhoud van het boek echter van onschatbare waarde.
Conclusies
Heeft Boerenkamp nu aangetoond dat helderziendheid niet bestaat? En geeft Boerenkamp de skeptici de wetenschappelijke handvatten om te kunnen zeggen ‘kijk het is allemaal oplichterij’? Boerenkamp gaf zijn mening duidelijk tijdens de promotie. Op de vraag van de Zweedse prof. Evergard hierover antwoordde hij: ‘Nee, we kunnen niet stoppen met het vak parapsychologie. Parapsychologie heeft volgens mij ook de taak om naar psychologische processen te zoeken. Dit is echter maar een deelgebiedje. Er zijn andere gebieden in de parapsychologie zoals de observationele theorieën, spontanegevallenanalyses, paranormaal genezen e.d., waar nog veel onderzoek noodzakelijk is. De boodschap van mijn proefschrift is enkel ‘Collega’s besteedt niet veel aandacht meer aan de uitspraken van paragnosten’.
Boerenkamp is zeker geen skepticus of tegenstander van de parapsychologie geworden. Zijn onderzoek heeft laten zien dat de uitspraken van paragnosten niet voortkomen uit het door parapsychologen gezochte psi maar zijn terug te voeren tot ervaringen tijdens de emotionele ontwikkeling van een persoon. Het onderzoek naar psi dient echter onverschrokken voort te gaan.
Pseudo-parapsychologen zien onderzoek in de parapsychologie slechts als middel om hun eigen overtuigingen en levensideologie te legitimeren. Voor hen is parapsychologie in eerste instantie een religie. Het is begrijpelijk dat zij zich verweren wanneer iemand aan de fundamenten van hun levensvisie knaagt. In het radioprogramma Het Zwarte Gat van 30 oktober jl. werd Boerenkamp door de ‘deskundigen’ deerlijk over de kling gejaagd terwijl Frans Honigh in Paranormaal schreef: ‘het hele circus rond deze promotie ademt een tendentieuze aan de kaak stellerige sfeer, die niet past bij een objectieve onderzoekshouding. Zelf ben ik zeker niet anti-wetenschappelijk ingesteld. Maar nu heb ik toch sterk de indruk dat de wetenschap wel erg nadrukkelijk voor een bepaald karretje wordt gespannen. Gaan we morgen bewijzen, dat de aarde toch plat is? Volgens mij lukt dat!’
Tendentieus lijkt me eerder Honighs stuk zelf. Wetenschap is niet bedoeld om vooringenomen standpunten mee te verdedigen maar om dieper inzicht te krijgen in ‘de raadselen van het bestaan’. Boerenkamp heeft zijn wetenschappelijk werk als parapsycholoog goed gedaan. We mogen hem er dankbaar voor zijn. Een opvatting, waaraan men nu even sterk schijnt te willen vasthouden als destijds aan het model van de platte aarde, is dankzij zijn werk achterhaald.
Literatuur
Bendien. J. (1959). Persoonlijkheidskenmerken van ‘paranormaal begaafden’ in het licht van de Rohrschach. Proefschrift Universiteit van Amsterdam.
Boerenkamp, H.G. (1988). A study of paranormal impressions of psychics. Proefschrift Universiteit van Utrecht (ISBN: 90-9002298-8).
Boerenkamp, H.G. (1988). Helderziendheid bekeken. De Toorts, Haarlem.
Honigh, F. (1988). Paranormale gaven bestaan niet. Paranormaal, 29(5).
Kramer, W. (1987). Politie en paragnost, een kritische beschouwing van de theorieën en resultaten uit de school van Tenhaeff – deel 1. Spiegel der Parapsychologie, 26(4).
De Neyn van Hoogwerff, J.D.A.M. (1962). Helderziendheid. Deel 11 uit de reeks ‘Pastorale Cahiers’, Paul Brand, Hilversum.