Het Atlantis syndroom
Boekbespreking
door Marcel Hulspas
Atlantis is geen verzwolgen rijk, geen bakermat van de beschaving. Atlantis is een ziekte, aldus Paul Jordan, en de luie denkers zijn haar beste slachtoffers.
Waarom? Het is de titel van het laatste hoofdstuk van het boek, en wie alle voorafgaande hoofdstukken heeft gelezen, staat deze vraag inderdaad levensgroot voor ogen. Waarom hebben zo veel auteurs zich zo veel moeite getroost om zo weinig te kunnen concluderen? Wat in godesnaam is er zo aantrekkelijk aan het idee dat alle beschaving zijn oorsprong vindt in een enkele helaas onvindbare ‘oerbeschaving’? Waar kwam deze dan vandaan? Als deze ‘spontaan’ ontstaan zou zijn, waarom zou dan elders niet hetzelfde gebeurd kunnen zijn? Wat moeten we met deze hypothese?
Het was Plato die, inmiddels vierentwintig eeuwen geleden, het zaadje legde waaruit dit wereldbeeld zou ontstaan. Hij had het verhaal vernomen van zijn leermeester Socrates, die het verhaal gehoord zou hebben van Critias die het weer had van Solon die het weer had gehoord van Egyptische priesters. En het is een prachtig verhaal, dat van Atlantis. Een machtig rijk, groter dan Azië en Afrika tezamen, gevestigd even buiten de zuilen van Heracles. De Atlantiërs waren ongelofelijk rijk, ze leefden schitterend, in het summum van decadentie. En ze waren agressief. Ze veroverden Italië en bedreigden Egypte en Athene. Maar, zo vertelden de priesters, dankzij de dappere Griekse strijders van weleer (dit alles speelde zo’n achtduizend jaar voor het Athene van Plato) werden de Atlantiërs verslagen. Kort daarop werd hun hele immense eiland verzwolgen door de oceaan.
Aristoteles kon er later wel om glimlachen. Plato had een beschaving verzonnen om de Atheners te laten zien waartoe decadentie kon leiden – en welke staat, hoe klein ook, bestand was tegen de schijnbare overmacht van decadentie. Aristoteles wist dat Plato hier slechts een wijze les wilde geven. Tienduizend jaar geleden was er geen Egyptische en geen Griekse beschaving; de Egyptische teksten waaruit Solon zogenaamd werd voorgelezen zijn nooit gevonden en andere Griekse bezoekers (Egypte met zijn piramiden en tempels was een favoriete bestemming voor Griekse filosofen en historici) hebben nooit dergelijke verhalen gehoord. Het is eigenlijk best een aardige grap: Plato, niet voor één gat te vangen, wist hoogstwaarschijnlijk dat de Egyptische gidsen die hun gasten hiërogliefen ‘voorlazen’ vaak alleen maar opschepperige sprookjes vertelden. (Herodotus bijvoorbeeld kreeg de grootst mogelijke onzin te horen en zette alles keurig in zijn Historiën.) Egypte was de oudste, de wijste, de beste beschaving, daar kwam het altijd op neer. En nu zouden die snoevers plots prachtige verhalen zijn gaan vertellen over dappere Grieken die de wereld zouden hebben gered!
Desondanks ging de symboliek en ironie van Plato’s Atlantis aan veel latere commentatoren voorbij; en toen Europa haar eerste schreden zette richting Amerika, leefde Atlantis weer op.
Het had niet gemogen; Plato had duidelijk gezegd dat Atlantis ten onder was gegaan, maar geen enkele andere klassieke auteur had ook maar iets te zeggen over machtige beschavingen ver voorbij de westelijke horizon. En als Amerika Atlantis zélf niet kon zijn, dan had Plato wellicht niet het hele verhaal verteld, of gekend, en woonden daar in Amerika wellicht vluchtelingen uit het verdwenen continent. Het was een hele gedachtesprong, maar de bijbel zweeg hierover in alle talen en je moest toch wát!
Beschaving op ijs
Het was, om met Paul Jordan te spreken, de eerste stap op weg naar het moderne Atlantissyndroom, een ziekte die daarna nog veel meer symptomen zou ontwikkelen en daarnaast ook ontelbare slachtoffers zou maken. Atlantis was vanaf dat moment niet meer een rijke, agressieve natie aan de rand van de bewoonde wereld, maar de bron van andere beschavingen.
Nieuwe symptomen duiken op in het werk van de grootmeester der Atlantologen: de Amerikaan Ignatius Donnelly. Geïnspireerd door het feit dat er zowel in Egypte als in Midden-Amerika kunstmatige bergen werden opgeworpen (in Egypte als graf, in Midden-Amerika om een tempel op te bouwen, net als in Mesopotamië overigens maar Donnelly was van vóór deze ontdekkingen) ging hij op zoek naar nog veel meer parallellen tussen deze beschavingen, en postuleerde dat de overeenkomsten slechts verklaard konden worden door uit te gaan van een enkele oerbeschaving: Atlantis. Daarmee negeerde Donnelly dus niet alleen de totale ondergang waar Plato het over had, maar ook zijn opmerking dat Atlantis juist een tegenstander was van Egypte! Van het originele idee hield Donnelly alleen de plaats (midden in de Atlantische Oceaan) en de hoogstaande, maar naar huidige maatstaven primitieve beschavingspeil nog over. Korte tijd later lieten andere auteurs ook deze laatste twee overeenkomsten gaan. Zo rond 1900, wanneer het occultisme in Europa haar hoogtijdagen viert, staan helderziende geesten als madame Blavatsky en Rudolf Steiner in direct contact met oude meesters, nazaten van de bewoners van Atlantis, of ze lezen ‘astraal’ in etherische bibliotheken over een Atlantis vol technische wonderen, bewoond door blanke supermensen. Het is het Atlantis voor de zwevers, slechts geestelijk bereikbaar want volkomen verdwenen. Geologische catastrofentheoriën maken de meest onwaarschijnlijke identificaties mogelijk: de polen verschuiven, dus het was de noordpool. De aardas zwabbert, het was Antarctica. Als het maar ver weg is, lang geleden, bij voorkeur vóór de ijstijd, bij voorkeur onder kilometers landijs.
Maar er ontstaat zo rond 1900 nog een andere vorm van Atlantologie. Het zijn de jaren waarin ook de moderne archeologie geboren wordt, en uit alle delen van de wereld stromen berichten binnen over mysterieuze vondsten van onbekende beschavingen. Atlantis verhuist naar Helgoland, naar de Afrikaanse kust, naar Zuid-Oost-Azië, naar de Stille Zuidzee – en dan toch weer naar Antarctica. De huidige grootmeester in de Atlantologie, Graham Hancock, reist de hele wereld rond en nog eens rond om aan te tonen dat werkelijk alle beschavingen waar dan ook, hoe oud of jong ze ook mogen zijn, een gemeenschappelijke bron moeten hebben bij voorkeur onder het Antarctische ijs (en Jordan gaat hem in zijn boek met zichtbare tegenzin achterna om die bewering te ontzenuwen). De enige die het nog slimmer heeft bekeken, en die het zichzelf ook lang niet zo moeilijk maakt, is de ouwe rot in het vak Erich von Däniken. Zijn superbeschaving (Atlantis maar dan anders) ligt ergens ver weg in de kosmos, en je hebt weinig meer dan een babbeltje met wat vraagtekens nodig om dat te kunnen volhouden.
De ruimtegoden van von Däniken komen er in zijn laatste werken bekaaid van af. Ze waren als het ware op aarde gestrand; hun ruimteschepen waren primitief en het enige waar ze zin in hadden was seks met aardse priesteressen. De ultieme zinloosheid van dergelijke ruimtereizen spat van de pagina’s. Hancock daarentegen is gegrepen door het idee dat die verspreid geraakte Atlantiërs contact met elkaar onderhielden en alles tezamen, in de monumenten die ze achterlieten, een uiterst belangrijke boodschap achterlieten. Welke, tja, dat weten we nog niet. Dat ze bestaan hebben wellicht? Ach, da’s aardig om te weten. Nee, daar hadden ze een bedoeling mee. Ze willen ons waarschuwen. Dat wat hen ooit overkwam kan een latere beschaving ook weer overkomen. Hoe? Hij durft het antwoord niet te geven. Op het moment suprême, na al die reizen, na honderden pagina’s vol met de fantastische speculaties, laat de moed hem in de steek. Misschien, zo besluit Fingerprints of the Gods, wisten zij het geheim van regelmatig terugkerende wereldwijde catastrofes. Zijn meest recente boek, Heaven’s Mirror (over heilige plaatsen die gebouwd zouden zijn volgens het patroon van sterrenbeelden) eindigt met gefilosofeer over ‘een wetenschap van de onsterfelijkheid’ die we straks kunnen verwachten.
Fantasie
Wat dankzij de analyses van Jordan vooral opvalt, is de kaalheid van hun wereldbeeld. De mens kan niets zelf, alles moet hem worden aangedragen, en daarna gaat het meestal van matig naar minder. Honderd jaar geleden waren dergelijke pessimistische cultuurfilosofieën heel gewoon. Atlantis was voor het westen wat de blanken waren (dáchten dat ze waren) voor al de gekleurde halve wilden elders op aarde. En met Jordan vraagt de lezer zich af: hoe komt een mens zo pessimistisch, zo zwartekousenkerkelijk, zo blind voor de wereld om hem heen dat hij heilig gelooft in deze onvermijdelijke ondergangsfilosofie.
Er zijn ontelbare boeken over Atlantis geschreven, gelovige en ongelovige werken. The Atlantis Syndrome is echter beslist een aanwinst. Niet alleen vanwege zijn kritische analyse van de populairste recente werken binnen dit genre, maar vooral omdat zijn idee van ‘het Atlantissyndroom’ geen verkoopstunt van de uitgever lijkt te zijn maar een vruchtbaar idee dat hij zorgvuldig uitwerkt en dat ook een zinvolle kijk op het fenomeen biedt. Op één punt moet ik hem echter tegenspreken. Jordan verbaast zich over het feit dat auteurs die met zoveel fantasie de meest uiteenlopende mythen en verhalen aan elkaar weten te knopen, tegelijkertijd niet in kunnen zien dat Plato’s Atlantisverhaal zélf op fantasie berust. Het is een centrale paradox in zijn boek – maar ik zie haar niet. Wie niet in staat is om in te zien waarom Plato Atlantis ten tonele voert (en weer laat verdwijnen), wie met andere woorden ongevoelig is voor de universele menselijke waarde van het Atlantisverhaal, zal ook nooit in kunnen zien dat verschillende beschavingen vergelijkbare verhalen kunnen vertellen. Voor hen blijft iedere vertelling altijd een verslag van wat echt gebeurd moet zijn; komt iedere droom uit Atlantis, is ieder spannende redding een misvormd persbericht.
Paul Jordan (2001), The Atlantis Syndrome, Sutton Publishing.