‘Het juiste niveau van domheid’

De antroposofische geneesmiddelleer

door Bram de Boer – Skepter 16.3 (2003)

Rudolf SteinerANTROPOSOFISCHE middelen lijken op homeopathische, maar de bijbehorende leer is een samenraapsel van alchemie, humorenleer en astrologie waarbij de homeopathie nog rationeel afsteekt.

In een grote boekhandel staan in de esoterische en de medische kast altijd wel een paar populaire boeken over homeopathie, maar boeken over antroposofische geneeskunde vind je heel zelden, tenzij de boekhandel de complete ‘canonieke’ werken van Rudolf Steiner in voorraad heeft. Het grote publiek weet dan ook betrekkelijk weinig van de antroposofische middelen.

De antroposofische geneesmiddelenleer is verwant met de homeopathie. Zij is net als de homeopathie gebaseerd op de stelling van Hahnemann dat de werkzaamheid van een geneesmiddel toeneemt als men het op een bepaalde manier steeds verder verdunt. Zulke ‘gepotentieerde’ antroposofische preparaten bevatten evenals homeopathisch verdunde preparaten hoogstens een miniem spoor van de oorspronkelijke oertinctuur.

De leer wijkt af van de homeopathie omdat zij is ingebed in de esoterische antroposofische levensbeschouwing. Antroposofen poneren bij herhaling dat de antroposofische geneeskunde de reguliere geneeskunde respecteert en daarom alleen door artsen beoefend kan worden. De antroposofie wil alleen een aanvulling op de gewone geneeskunde zijn. Dat blijkt echter niet uit de geschriften van Steiner, die de basis van de reguliere geneesmiddelenleer, onze wetenschappelijke scheikundige en biochemische kennis, expliciet afwijst.

Steiner heeft in 1920 een grote voordrachtencyclus over de relatie tussen zijn levensfilosofie en zijn ‘geneeskunde’ gehouden. Die voordrachten kunnen worden beschouw als voorloper van de omscholingscursussen, die antroposofische medici in Zwitserland volgen nadat zij in Nederland als arts zijn afgestudeerd. Zij zijn gebundeld onder de titel Geesteswetenschap en geneeskunde, en dit boek is nog op ruime schaal verkrijgbaar.

Steiner was zelf geen arts en ook zijn kennis van de exacte wetenschappen was onvoldoende om zijn vérgaande uitspraken hierover te rechtvaardigen. In de Nederlandse uitgave van de voordrachtencyclus heeft de antroposoof Hugo Verbrugh een poging gedaan om de belangrijkste elementen van dit archaïsche verhaal te vertalen in hedendaags Nederlands, maar dat heeft de inhoud niet minder schokkend gemaakt.

Een voorbeeld van de achtergrondideeën van de antroposofische geneesmiddelenleer. Steiner betoogt dat er sinds de geneeskunde van Hippocrates waardevolle elementen zijn verloren gegaan die nog bekend waren in vroeger tijden, toen de natuurfilosofie gebaseerd was op de harmonische samenwerking tussen de vier elementen aarde, water, lucht en vuur. Hippocrates (ca. 460 v.C. – ca. 377 v.C.) en later Galenus (129 – ca. 199) verklaarden het functioneren van het menselijk lichaam uit de vier fundamentele lichaamssappen, bloed, slijm, zwarte en gele gal, die respectievelijk stonden voor sanguinisch, flegmatisch, melancholisch en cholerisch.

Men dacht in die tijd (Steiner zegt: men wist toen nog) dat de eigenschappen van de materie niets te maken hebben met de samenstelling van die materie (dus met dat wat wij nu de scheikundige structuur noemen). We moeten volgens Steiner eeuwen terug gaan in de tijd om te beseffen dat de werking van geneesmiddelen niet verklaard kan worden uit de biochemische processen die zij in het lichaam teweeg brengen, maar uit krachten die uit het heelal komen. Hij spreekt met weemoed over de helderziendheid die in de tijd van Hippocrates nog een belangrijke rol speelde in de geneeskunde, maar sindsdien door de ontwikkeling van de medische wetenschap is verdwenen. Daardoor ontgaat ons iets wat men in de tijd van Hippocrates nog wel wist, namelijk dat geneesmiddelen niet werken zoals de biochemicus denkt dat het gebeurt, maar via astrologische invloeden vanuit de kosmos.

Waar die theorie toe kan leiden kan men in de genoemde gebundelde voordrachten vinden: niet alleen tot een moeilijk te begrijpen verklaring van de werking van sommige geneesmiddelen, maar ook tot de uitleg waarom jongens op de Vrije School breien moeten leren. Dat moet omdat breien goed is voor de ontwikkeling van het gebit. Die tanden zijn instrumenten om fluor op te zuigen. De mens heeft namelijk een heel kleine hoeveelheid fluor nodig in zijn organisme, en als hij die niet heeft, dan wordt hij te intelligent. ‘Hij wordt te slim. Hij wordt dan zo slim dat hij er bijna door vernietigd wordt. Die fluorwerkingen houden hem dus op het juiste niveau van domheid, het niveau dat wij nodig hebben om mens te zijn.’

Vaak is de keuze van een antroposofisch geneesmiddel mede gebaseerd op de astrologie. Een antroposofische arts heeft mij eens verteld dat de werking van kwikchloridehoudende oogdruppels te maken heeft met de planeet Mercurius, die volgens de astrologie zowel de ogen als het metaal kwik beheerst. Het is alsof Steiner bij de bestudering van de medische wetenschap ten dienste van de formulering van de antroposofische geneeskunde is blijven steken is bij de middeleeuwse sterrenwichelaars.

Zo ontstaat een antroposofische geneesmiddelenleer die in de context van de moderne geneeskunde onbegrijpelijk is. Een korte expliciete uitleg daarvan vond ik in een boekje dat Steiner geschreven heeft met samen met de Nederlandse arts Ita Wegman en dat na Steiners dood is gepubliceerd onder de titel Grondslagen voor de verruiming van de Geneeskunde: volgens geesteswetenschappelijke inzichten (1981, oorspronkelijke Duitse versie 1925).

In het voorwoord schrijft Wegman, dat het Steiners streven was om het oude mysteriewezen te vernieuwen en te laten binnenstromen in de geneeskunde. Verderop in het boek staan enkele voorbeelden van geneesmiddelen met de toelichting op hun toepassing en de beschrijving van de beweegredenen waarom bepaalde stoffen als geneesmiddel worden gebruikt. In deze passages maken de auteurs glashelder dat zij de reguliere wetenschap niet respecteren.

Lood als geneesmiddel

Ik heb eens in een apotheek een apothekersassistente uitleg horen geven over de werking van enkele van zulke preparaten. Tevreden werd een bejaarde patiënt naar huis gestuurd met een prijzig flesje dat volgens mij alleen maar verdunde alcohol bevatte. Dat deze veronderstelling juist was, bleek toen ik een flesje Scleron, oftewel Plumbum Mellitum kocht.

Op het doosje staat: antroposofisch geneesmiddel. Plumbum Mellitum is volgens de tekst op het doosje een geneesmiddel, opgelost in 18 volumeprocent alcohol en wordt gebruikt bij concentratieproblemen en vergeetachtigheid. Over de samenstelling lees ik op het doosje dat Plumbum Mellitum lood is dat door een bijzondere bereiding met honing en rietsuiker is verwerkt tot een preparaat met een loodgehalte van 96,2%.

Dat intrigeerde mij. Lood is een zwaar metaal, en ook in de vorm van scheikundige verbindingen meestal onoplosbaar, maar bovendien hoogst giftig. De druppels kunnen natuurlijk nooit 96% lood bevatten, maar ik weet niet of het tot iedere patiënt doordringt wat de aanduiding betekent die elders op het doosje is vermeld achter de naam van het geneesmiddel: D12. Dat betekent dat het onderhavige flesje van 50 cc ongeveer 0,00000000005 cc bevat van het oorspronkelijke preparaat waaruit het na herhaalde verdunning is bereid en dat is ongeveer nul cc, en circa een tienduizendste van de hoeveelheid lood die zelfs de allerzuiverste alcohol (‘pro analisi’) nog bevat.

De werkelijke loodconcentratie in het preparaat voor zover afkomstig van het honing-loodmengsel is dus verwaarloosbaar laag. Het uitgangspreparaat, als dat een vloeistof is, kan zelf door de geringe oplosbaarheid al nauwelijks lood bevatten en de patiënt krijgt dus niet meer lood binnen dan met gewoon gezond voedsel, en een te verwaarlozen deel van die hoeveelheid is van het uitgangspreparaat afkomstig.

Ik heb toen op een goed schoongemaakt schaaltje tien kubieke centimeter van de vloeistof uitgegoten en langs natuurlijke weg laten verdampen; na een paar dagen vond ik het schaaltje brandschoon terug.

Hoe is de geneeskracht nu volgens antroposofen te verklaren? Ik heb dat gevraagd aan een apotheker die werkte in de sector (voor de antroposofische firma Weleda) en sympathiseerde met de antroposofische geneeskunde. Ik zal proberen die uitleg te reproduceren.

Er zouden verschillende gezichtspunten zijn over wat er precies gebeurt bij het verdunnen of potentiëren zoals verdunnen ook heet bij antroposofische geneesmiddelen. Men zou een substantie moeten beschouwen als ‘een tot rust gekomen, uitgekristalliseerd proces’. Bij het schudden zou de stof overgaan in energie!

Zo kwam ik zelfs hier de karikatuur van Einsteins theorie tegen die we vaker tegenkomen bij parawetenschappers die worstelen met de verwantschap tussen materie en energie. Volgens mij zou een apotheker (zelfs een van Weleda) beter moeten weten. Maar omdat dit verhaal fundamenteel onzinnig is, besloot ik wat dieper te graven.

Ik vond enkele aanvullende gegevens over dit mysterieuze middel tegen sclerose in het al genoemde boekje getiteld Grondslagen voor een verruiming van de Geneeskunde. Veel wijzer word ik er niet van, als ik lees dat lood de afbrekende werking van het Ik-mechanisme versterkt: ‘Bij sclerose is de Ik-organisatie te zwak en breekt zelf niet genoeg af. Daardoor treedt alleen afbraak af door het astraallichaam. De afbraakproducten vallen uit de organische structuur en bewerken in de organen verhardingen die uit zoutsubstanties bestaan.’

Het enige wat dan nog nodig is, is de bijmenging van honing en suiker, die – let wel – bij de verdunning van één op een biljoen allang is verdwenen! Honing dient om de Ik-organisatie in staat te stellen de nodige macht over het astraallichaam uit te oefenen, en de suiker om de Ik-organisatie een innerlijke versterking te geven. Samengevat: ‘lood in juiste dosering brengt de afbraak terug naar de Ik-organisatie. De afbraakprodukten blijven dan niet als verhardingen in het lichaam, maar worden uitgestoten.’

IJzer- en zwavelprocessen

Volgens Steiner en Wegman onderscheidt de antroposofische geneeskunde vier ‘lichamen’: het fysieke lichaam, dat het (levenloze) materiële lichaam omvat; het etherlichaam, dat de zetel is voor de levensprocessen (ademhaling, slapen, groeien, ook wel aangeduid als het plantaardige); het astraallichaam, zetel van de bewustzijnsprocessen (denken en voelen, ook wel het dierlijke genoemd) en de Ik-organisatie, die staat voor de door zijn zelfbewustzijn van het dier onderscheiden mens.

Wat de Ik-organisatie is, wordt niet duidelijk uit de tekst. Uit een ‘Verantwoording van de vertalers’ van het boekje blijkt dat zij het evenmin weten. Ook zij zijn in het Duitse origineel van het boek in verband met het menselijk mechanisme het woord Organisation tegengekomen in een andere betekenis dan organisatie, maar ze hebben het maar zo gelaten.

Een ander in het boekje genoemd geneesmiddel is pyriet, een scheikundige verbinding van ijzer en zwavel. IJzer werkt, aldus Steiner en Wegman, stimulerend op de bloedcirculatie; zwavel ‘bemiddelt’ tussen bloedcirculatie en de ademhaling. Precies daar waar de bloedcirculatie en de ademhaling een relatie met elkaar aangaan, ligt de oorsprong van tracheïtis (luchtpijpontsteking) en bronchitis.

Dit bemiddelingsproces kan overgenomen worden door aan het lichaam toegediende zwavel-ijzersubstantie, wanneer het in het lichaam niet normaal verloopt. Daarom bereidt men uit pyriet een geneesmiddel tegen genoemde ziekten, door het mineraal zodanig om te vormen, dat zijn krachten bij innemen hun weg naar de zieke organen vinden.

Aan deze cryptische beschrijving wordt toegevoegd dat men dan wel de weg moet kennen die bepaalde substanties met hun processen in het organisme bewandelen. Het ijzerproces wordt door de stofwisseling tot in de bloedcirculatie gebracht. Het zwavelproces gaat van de bloedcirculatie in het ademhalingsproces over.

Wetenschappelijk gesproken is dit allemaal onzin. De vermeende eigenschappen van ijzer en zwavel zijn in de biologie onbekend. De hemoglobine in het bloed is inderdaad een ijzerverbinding, maar met een beetje meer ijzer gaat het bloed echt niet beter rondstromen. IJzer- en zwavelprocessen moeten als esoterische begrippen beschouwd worden.

Pyriet is geen zwavel-ijzersubstantie die allerlei vreemde fysiologische eigenschappen van ijzer en zwavel in zich verenigt, maar een scheikundige verbinding van ijzer en zwavel, zoals keukenzout een scheikundige verbinding is van het zachte, licht ontvlambare metaal natrium en het giftige groene gas chloor zonder zelf de eigenschappen van Na of Cl te vertonen. Pyriet is een keiharde, goudglanzende stof die geen enkele eigenschap heeft of werking vertoont die aan de eigenschappen van ijzer en zwavel doet denken. Zo zit dat nu eenmaal bij scheikundige verbindingen. Wie het natrium of het chloor van een normaal menselijk weekrantsoen keukenzout zou innemen, zou op slag dood zijn. Bronchitis genezen met pyriet is dus onzin, a fortiori als het al uit het ‘geneesmiddel’ is weggepotentieerd.

De ademende aarde

Een interessant voorbeeld is ook de antroposofische variant op het geneesmiddel norit, in potjeslatijn carbo vegetabilis activatus. Dit is zuivere koolstof, die in poedervorm een groot adsorberend oppervlakte heeft en daardoor in een ontregelde maag schadelijke stoffen kan opnemen. Het is een bekend huismiddel en heeft geen bijwerkingen en kan dus worden gedoseerd, al naar de aard van de klacht. Eén tablet heeft weinig effect; men kan, bijvoorbeeld bij flinke diarree, rustig tien of meer tabletten innemen.

In de antroposofische geneeskunde komen we koolstof tegen als carbo vegetabilis D6. De toevoeging D6 betekent ruwweg dat een pilletje aan actieve koolstof (van plantaardige oorsprong) ongeveer één miljoenste van een gewoon noritpilletje bevat.

Omdat het proces in kwestie berust op het wegnemen door adsorptie van kwalijke stoffen kan het zelfs in theorie niet plaats vinden volgens een van de homeopathische interpretaties van het principe similia similibus curantur door middel van de zelfgenezende kwaliteiten van het lichaam. Dat zou zoiets zijn als liposuctie te plegen door in plaats van het inbrengen van een forse zuigbuis, te proberen met een klein injectienaaldje een honderdste milligram vet op te zuigen en dan aan het lichaam zelf over te laten het overige overtollige vet af te stoten.

Maar op elke kritiek is een antwoord. Steiner schrijft in Geesteswetenschap en geneeskunst dat koolstof in de aarde het zuurstofgehalte van de aardse omgeving reguleert. De aarde is namelijk een organisme en haalt dus adem. Daarbij treden rond de zuurstof in de aardse omgeving processen op die etherische wezens te voorschijn roepen. Als wij dus ‘carbo’ aan het menselijk organisme zouden toevoegen, betekent dat niets minder (volgens de antroposofische filosofie wel te verstaan) dan dat we aan het menselijk organisme iets toevoegen dat naar het dierlijke streeft. Zo zetten wij de mens er toe aan zich tegen deze verdierlijking te verzetten. Woorden schieten tekort om dit breiwerk van onzinnigheden te ontwarren.

Onder het hoofd ‘Geneesmiddelenkennis’ vertellen Steiner en Wegman dat er bij de beoordeling van de werking van geneesmiddelen ‘slechts in geringe mate sprake kan zijn die uitwerkingsmogelijkheden te beschouwen die door de gewone chemie onderzocht worden; het komt er op aan de aandacht te vestigen op die uitwerkingen, die voortkomen uit de samenhang van het inwendige krachtenstelsel van een substantie, in relatie tot de krachten die van de aarde uitstralen of in de aarde instralen.’

Even verder lees ik: ‘Voor de werkingen van het menselijk organisme komen echter in werkelijkheid de chemische werking der stoffen even weinig in aanmerking als de chemische samenstelling van een kleurstof voor de hantering van deze stof door de schilder. Zeker, de schilder doet goed iets te weten over het chemische uitgangspunt. Maar hoe hij de kleurstoffen bij het schilderen hanteert, dat stamt uit een andere methodiek.’

Hieruit blijkt dat de therapeut volgens de antroposofische inzichten de reguliere chemie wel kan bestuderen, maar hij moet één ding goed begrijpen: ‘de wijze waarop de stoffen in het menselijk organisme werken, heeft niets met dit chemische te maken.’ De reguliere biochemie wordt door Steiner en zijn volgelingen dus expliciet afgewezen. Voor de wetenschapper past hier alleen een verbaasd stilzwijgen.

In 1993 publiceerde de Gezondheidsraad het rapport Alternatieve behandelwijzen en wetenschappelijk onderzoek van de Gezondheidsraad. [1] Het was een advies aan de regering over ‘onderzoektechnieken waarmee de effectiviteit van (de verschillende stromingen in) alternatieve behandelingswijzen redelijkerwijs aantoonbaar zou kunnen worden gemaakt.’ Tien jaar is er in allerlei werkgroepen, elke geneeswijze een eigen werkgroep, aan dit probleem gewerkt.

Het rapport had grote moeite met antroposofische geneesmiddelen, ten gevolge van de bizarre filosofie van de onderzoekers dat men alternatieve geneeswijzen moet beoordelen in de context van hun eigen theorie. Ten aanzien van de antroposofische geneeskunde kan daardoor uiteraard geen oordeel worden uitgesproken.

In de paragraaf over de antroposofische medicatie herkennen we sommige van de theorieën die we ook zijn tegengekomen bij Steiner en Wegman: antroposofische medicamenten zijn in principe afkomstig uit de natuur. Het giftige metaal lood wordt een natuurproduct genoemd, ‘uit de minerale natuur’, net als calcium carbonicum, met andere woorden kalk (volgens homeopathiegrondlegger Hahnemann te bereiden uit oesterschelp waarvan de buiten- en binnenlaag is verwijderd).

En: antroposofische geneesmiddelen worden niet afgestemd op de kwaal zelf, maar op de daaruit afgeleide ‘eenzijdigheden’ waaraan de patiënt lijdt. ‘Soms herkent de arts slechts het beeld van een heel speciale eenzijdigheid; daarbij moet hij in zijn geneesmiddelenarsenaal het passende geneesmiddel zoeken.’ Dat moet dan in de juiste vorm en sterkte worden toegediend, dat wil zeggen ‘in bepaalde gevallen gepotentiëerd, rhythmisch geschud en stapsgewijs verdund’. Commentaar? Geen. Dat dit homeopathisch ritueel van ritmisch schudden en stapsgewijs verdunnen tot gevolg heeft dat er uiteindelijk niets meer van het genezende lood of de dito kalk over is wordt niet vermeld.

Dat de Gezondheidsraad vooral ten aanzien van de antroposofische geneeswijze in de problemen is blijven steken blijkt uit de opmerking in het rapport dat veel van de door de antroposofische leden van de subgroep antroposofie ‘aangedragen ideeën en denkbeelden’ voor de meeste andere leden ‘oninvoelbaar’ zijn gebleven. Men verschilt van mening over, let wel, de betekenis van begrippen als oorzaak en gevolg en men vermeldt dat experimenteel onderzoek voor antroposofische artsen niet aanvaardbaar is.

De pogingen om hierover duidelijkheid te verkrijgen werden voortgezet, maar dat zal niet helpen zolang men zich bij de beoordeling van de antroposofische geneesmiddelenleer moet baseren op de theorie van de antroposofen zelf en zodoende in tegenstrijdigheden verzeild raakt.

De vraag of een geneesmiddel therapeutische werking heeft is geen subjectief probleem waarbij het gaat om politieke kleur of compromissen tussen verschillende levensbeschouwelijke opvattingen. Rekening houden met de magische filosofie achter een geneeswijze en op deze grond compromissen sluiten is onjuist. De wetenschap sluit geen compromissen.

Uit: Skepter 16.3 (2003)

1. Alternatieve behandelwijzen en Wetenschappelijk Onderzoek, Gezondheidsraad (1993)


Dit artikel is deel van een tweeluik, waarvan het eerste deel over homeopathie gaat en alleen op deze website staat.

 

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Bram de Boer is wiskundig econoom en publicist