Willoze handelingen
Hypnose en Facilitated Communication
Bij hypnose en Facilitated Communication raken mensen er vaak van overtuigd dat hun eigen doelgerichte handelingen door iemand anders worden veroorzaakt. Hoe slagen zij erin zichzelf te bedriegen?
door Rob Nanninga – Skepter 19.4 (2006)
HYPNOSE is op het eerste gezicht geen bijzonder verschijnsel. Je zou het louter kunnen beschouwen als een oefening in gehoorzaamheid. De hypnotiseur geeft instructies die door een proefpersoon worden opgevolgd. Mensen die simuleren dat ze onder hypnose zijn, kunnen moeilijk worden onderscheiden van degenen die geloven dat ze echt zijn gehypnotiseerd. Gehypnotiseerden kunnen ook geen vermogens demonstreren die zonder hypnose onmogelijk zijn.
Het is wel mogelijk om iemand onder hypnose aan te zetten tot buitensporige handelingen. De bekende hypnosedeskundige Martin Orne (1927–2000) rapporteerde dat zijn proefpersonen bereid waren om zijn assistent een maatbeker met vloeistof in het gezicht te gooien, terwijl ze kort daarvoor hadden gezien hoe een geldstuk in het bijtende zuur oploste. Waren ze zover in trance geraakt dat ze niet meer wisten wat ze deden? Niet noodzakelijk, want het werkte evengoed bij simulanten. Deze simulanten, die slecht hypnotiseerbaar waren, hadden van tevoren de opdracht gekregen de onderzoeker om de tuin te leiden door net te doen alsof ze onder hypnose waren. Zelfs proefpersonen die niet wisten dat het experiment met hypnose te maken had, hielden zich niet in. De autoriteit van de proefleider, die verantwoordelijk was voor wat er gebeurde, zorgde ervoor dat ze de opdracht uitvoerden zonder over de mogelijke gevolgen na te denken. Die beperkten zich gelukkig tot een nat pak, want de maatbeker was heimelijk verwisseld met een andere, die slechts gekleurd water bevatte.
Orne meende dat gehypnotiseerden zich van simulanten onderscheiden door zogenoemde trancelogica. Hij gaf zijn proefpersonen de opdracht om zich met gesloten ogen voor te stellen dat zijn assistent tegenover hen in een stoel zat. Daarna moesten ze het met open ogen proberen. Orne vroeg wat ze waarnamen en sommigen vertelden spontaan dat ze zowel de assistent als de rugleuning van de stoel zagen. Wanneer er expliciet naar werd gevraagd, erkenden de meeste gehypnotiseerden dat hun hallucinatie transparant was. Bijna alle simulanten beweerden daarentegen dat ze een solide persoon zagen en geen rugleuning.
Dit verschil bewijst niet dat hypnose een bijzondere bewustzijnstoestand opwekt. We mogen aannemen dat de simulanten zich probeerden voor te doen als perfecte proefpersonen die levensechte hallucinaties konden oproepen, terwijl de gehypnotiseerden naar waarheid rapporteerden dat dit niet zo goed lukte. Simulanten kunnen zich verraden door hun prestaties te overdrijven. De proef is later herhaald met personen die louter werden aangemoedigd om in hun verbeelding mee te gaan met de suggesties van de proefleider, zonder dat ze werden gehypnotiseerd. Hun subjectieve ervaringen kwamen overeen met die van de gehypnotiseerden.
Orne had nog een verrassing in petto voor zijn proefpersonen, een ander voorbeeld van trancelogica. Terwijl ze de assistent naar eigen zeggen in de stoel zagen zitten, vroeg hij wie er achter hen stond. Het bleek dezelfde assistent te zijn, die zachtjes achter hun stoel was gaan staan toen ze hun ogen dicht hadden. Hoe was dit mogelijk? De gehypnotiseerden hadden er volgens Orne geen moeite mee om aan te nemen dat de assistent zich had verdubbeld, zonder daar een logische verklaring voor te geven. Simulanten kozen andere oplossingen. Zij beweerden dat ze de man niet kenden of dat de hallucinatie was verdwenen. Het is onduidelijk waar dit verschil aan te danken was. Bovendien zijn een negental onderzoeksteams er niet in geslaagd om het resultaat te herhalen. (De Groot & Gwynn, 1989).
Er bestaan geen betrouwbare criteria om vast te stellen of iemand werkelijk onder hypnose is. Ook proefpersonen die hun best doen om dingen te ervaren zonder dat ze gehypnotiseerd worden, kunnen overtuigende prestaties leveren. Hypnose lijkt op een rollenspel waarin mensen doen wat er van hen wordt verwacht. Iedereen weet wel ongeveer hoe men zich onder hypnose behoort te gedragen. De wijze waarop de hypnotische toestand zich manifesteert, kan naar believen worden gewijzigd door suggesties of door verwachtingen die vooraf worden gewekt. De toestand laat zich moeilijk onderzoeken omdat goede proefpersonen bereid zijn iedere hypothese te bevestigen. Het lijkt alsof ze er doelgericht naar streven de hypnotiseur en het eventuele publiek tevreden te stellen.
Posthypnotische jeuk
Simulanten kunnen zich net zo gedragen als gehypnotiseerden, maar hun innerlijke ervaringen lijken niet overeen te komen. Het is typerend voor de gehypnotiseerden dat ze meestal het gevoel krijgen dat hun handelingen automatisch en zonder bewuste controle plaatsvinden. Ze hebben niet langer de indruk dat ze doelbewust dingen doen en lijken hun eigen wil verloren te hebben. De inductiemethoden die hypnotiseurs gebruiken om iemand onder hypnose te brengen, sluiten aan bij het idee dat alles vanzelf gebeurt.
De hypnotiseur leidt de proefpersoon eerst naar een ontspannen en passieve toestand, waarin zij al haar aandacht richt op zijn suggesties. Ze krijgt te horen dat ze steeds dieper wegzinkt in hypnose en dat haar ogen dichtvallen. Daarna kan een eenvoudige test worden uitgevoerd. De proefpersoon moet bijvoorbeeld haar arm horizontaal houden en zich voorstellen dat er een zwaar gewicht op haar handpalm rust. De hypnotiseur beschrijft daarbij herhaaldelijk in beeldende bewoordingen hoe de arm steeds zwaarder aanvoelt en vanzelf naar beneden zakt. Het is niet zo moeilijk om dit te ervaren, want de zwaartekracht is goed voelbaar.
De bewoordingen van de hypnotiseur hebben invloed op de mate waarin proefpersonen hun handelingen als onwillekeurig gaan ervaren. De opdracht ‘breng je handen naar elkaar toe’, werkt niet zo goed als ‘stel je voor dat een magnetische kracht je handen naar elkaar toe trekt’. Sommige proefpersonen wachten passief af totdat de verschijnselen zich vanzelf voordoen, maar dat is geen succesvolle methode. Het is veel effectiever om de suggesties op te volgen en daarbij het gevoel op te wekken dat alles spontaan en onopzettelijk gebeurt. Hoewel dat niet altijd meteen lukt, krijgen veel proefpersonen na enige tijd de indruk dat hun handelingen rechtstreeks worden bepaald door de wensen van de hypnotiseur, zonder dat ze daar zelf nog invloed op uitoefenen. Ze zijn zich niet langer bewust van eigen intenties of gedachten die hun gedrag sturen. De hypnotiseur heeft naar het schijnt hun denken overgenomen en ze maken zelf geen plannen meer.
De proefpersonen zijn geneigd om alle effecten bij voorbaat toe te schrijven aan de hypnotiseur en niet aan hun eigen inspanningen of aan de situatie. Het idee dat ze in een bijzondere bewustzijnstoestand verkeren, draagt eraan bij dat ze ervan overtuigd raken dat hun eigen gedrag onbewust plaatsvindt. Toch is er reden om aan te nemen dat ze hun gedrag nog steeds doelgericht afstemmen op de verwachtingen. De proefpersonen kunnen de suggesties zelf verder uitbouwen en erop improviseren. Als het ze te ver gaat, kunnen ze ermee stoppen. Ze blijken ook in staat te zijn om suggesties te weerstaan wanneer ze van tevoren hebben gehoord dat dit een kenmerk is van diepe hypnose.
Gehypnotiseerden moeten voorkomen dat ze kritisch of rationeel over de situatie gaan nadenken, want dat verstoort het proces. Het idee dat alles zonder bewuste controle gebeurt, kan worden versterkt door helemaal op te gaan in een bijpassende voorstelling. Zulke doelgerichte fantasieën zijn echter niet noodzakelijk en wekken de handelingen waarschijnlijk ook niet automatisch op. Dit bleek onder meer uit een experiment waarbij men de proefpersonen van tevoren vertelde dat het in diepe hypnose mogelijk is om je levendig voor te stellen dat je arm in een bepaalde richting beweegt, terwijl je onbewuste geest er gelijktijdig voor zorgt dat de arm precies de andere kant op gaat. De proefpersonen hadden er geen moeite mee om deze bewering te bevestigen.
Met een posthypnotische suggestie kan men ervoor zorgen dat iemand na afloop van de hypnosesessie een specifieke reactie vertoont wanneer hij een bepaald woord hoort. Zo kan men hem bijvoorbeeld inprenten dat zijn oor vreselijk begint te jeuken wanneer het woord ‘experiment’ wordt uitgesproken. Het lijkt dan alsof hij iedere keer dat dit woord valt een sterke aandrang voelt om aan zijn oor te krabben, zonder zich van de oorzaak bewust te zijn. Bij een experiment van Nicholas Spanos liet men de proefpersonen hoesten wanneer ze het woord ‘psychologie’ hoorden. Dat leek ook na afloop nog automatisch te werken. Maar toen de proefpersonen elders in het gebouw een verdwaalde student tegenkwamen die hen vroeg waar de afdeling psychologie was, hoefde niemand meer te hoesten. Blijkbaar werkte het alleen zolang ze er rekening mee hielden dat ze nog steeds onder invloed van de hypnose stonden. (Lynn et al., 1989)
Hoewel er mensen zijn die het spel meespelen zonder erin te geloven, is er geen reden om te betwijfelen dat een aanzienlijk deel er echt van overtuigd raakt dat ze onder hypnose niet langer bewust en intentioneel handelen. Hoe maken zij zichzelf wijs dat ze zijn veranderd in een soort zombies? Is daar misschien toch een bijzondere bewustzijnstoestand voor nodig? Waarschijnlijk niet. Ook onder andere omstandigheden kunnen mensen de indruk krijgen dat ze niet voor hun gedrag verantwoordelijk zijn. Een opmerkelijk voorbeeld daarvan is Facilitated Communication.
Buikspreekpoppen
Facilitated Communication (FC) werd voor het eerst in Australië toegepast en vanaf 1990 gepropageerd door de Amerikaanse socioloog en onderwijskundige prof. Douglas Biklen. Autistische kinderen die een verstandelijke handicap hadden en niet konden spreken, bleken met behulp van FC te kunnen schrijven via een toetsenbord. Biklen vertelde aan de New York Times dat de methode in 90 procent van de gevallen succesvol was. Ook kinderen met een ernstige verstandelijke beperking, zonder autistische stoornis, waren voor het eerst van hun leven in staat om zich in woorden uit te drukken. Biklen publiceerde er een artikel over in het Harvard Educational Review en opende aan de Universiteit van Syracuse in de staat New York het Facilitated Communication Institute, waar hij de methode aan anderen onderwees.
Het was zo simpel dat velen het kunstje al na een paar sessies onder de knie hadden. Een assistent ondersteunde de hand van het kind en bracht deze boven een toetsenbord. Daarbij werden drie vingers van het kind naar binnen gebogen, zodat alleen de wijsvinger vooruitstak. Het kind kon nu een letter aanslaan, waarbij de helper ervoor zorgde dat ongecontroleerde bewegingen werden afgeremd. De helper gaf steeds wat tegendruk en leidde de hand van het kind na elke aanslag weer terug naar de uitgangspositie. Kinderen die nog nooit een woord hadden gezegd en die hun behoeften soms niet eens kenbaar konden maken door naar een plaatje te wijzen, bleken al heel snel perfecte volzinnen te produceren.
Biklen nam aan dat de kinderen zich niet zelfstandig konden uitdrukken doordat ze een neuromotorische stoornis hadden. Er was volgens hem niets mis met hun cognitieve ontwikkeling. Integendeel, ze waren juist zeer intelligent en leergierig, maar zaten opgesloten in een lichaam waarover ze weinig controle hadden.
Het was merkwaardig dat de kinderen konden schrijven zonder dat ze taalonderwijs hadden gehad. Ze gebruikten zelfs de correcte spelling en geen fonetische. Toch hadden ze dat nooit geoefend en niemand had voorheen opgemerkt dat ze konden lezen of in letters geïnteresseerd waren. Biklen concludeerde daaruit dat ze het blijkbaar veel sneller hadden geleerd dan gewone kinderen. Misschien hoefden ze slechts een paar keer naar Sesamstraat te kijken om voldoende kennis te vergaren.
Er waren in de VS al spoedig tientallen kinderen die met behulp van FC onthulden dat zij seksueel waren misbruikt, soms door satanisten. Hun begeleiders waren ervan overtuigd dat de daders door de kinderen zelf waren geïdentificeerd. Sommige rechters accepteerden de getuigenissen omdat ze aannamen dat een FC-assistent vergelijkbaar was met een doventolk (Gorman, 1999). Critici waren echter van mening dat de helpers slechts hun eigen vermoedens bevestigden door de kinderen als een soort buikspreekpoppen te misbruiken. Het was duidelijk dat er wetenschappelijk onderzoek nodig was om de waarheid te achterhalen.
Gecontroleerde experimenten konden met eenvoudige middelen worden uitgevoerd. Als een kind in staat is om samen met een helper afbeeldingen of voorwerpen te benoemen, dan hoeft men het slechts opnieuw te proberen zonder dat de helper weet wat het kind heeft gezien. Men kan ook onderzoeken of het kind een boodschap van de ene persoon aan de andere kan doorgeven en of het een gebeurtenis of activiteit kan beschrijven waarbij de helper niet aanwezig was. Bij sommige experimenten werden er vragen gesteld die alleen het kind via een hoofdtelefoon kon horen. Een hele reeks van zulke experimenten heeft duidelijk aangetoond dat FC alleen werkt wanneer de helper goed geïnformeerd is (Jacobson et al, 1995; Mostert 2001). Het meest onthullend waren enkele experimenten waarbij de assistenten soms ten onrechte dachten dat ze het antwoord kenden. Men liet ze bijvoorbeeld een afbeelding van een boom zien, die vervolgens werd getoond aan het kind, dat keurig ‘boom’ typte. Maar in werkelijkheid zag het kind Mickey Mouse omdat het plaatje heimelijk werd verwisseld. Hetzelfde gebeurde wanneer de helper via een hoofdtelefoon een andere vraag hoorde dan het kind.
Ondanks de vernietigende onderzoeksresultaten bleven de aanhangers van Facilitated Communication ervan overtuigd dat niet de helpers maar de kinderen bepaalden wat er werd geschreven. Ze baseerden zich daarbij op hun eigen ervaringen, op anekdotes en op observaties onder ongecontroleerde omstandigheden. Naar hun indruk schreven de kinderen soms dingen die de helper niet kon weten of nooit zelf zou zeggen. Gecontroleerde experimenten hadden volgens hen geen waarde omdat ze een kunstmatige situatie creëerden waarin geen echte communicatie plaatsvond. Ze beschuldigden de onderzoekers ervan dat ze zich zo argwanend en vijandig opstelden dat de kinderen hun zelfvertrouwen verloren of niet meer wilden meewerken. Deze kritiek was erg overdreven, want de experimenten werden gewoonlijk uitgevoerd in een vertrouwde omgeving en met een helper die het kind goed kende. Zolang deze assistent wist wat het kind moest schrijven, had het geen last van de omstandigheden.
Als de assistent geen invloed uitoefent op de keuzes van het kind en slechts een mechanische functie vervult, dan zou je haar kunnen vervangen door een toestel dat de arm van het kind op dezelfde wijze ondersteunt. Dit werd beproefd door onderzoekers van het Autism Research Institute (Edelson et al., 1998). Zes autisten oefenden twee tot zes maanden met het toestel, maar het lukte niet om hen iets zinnigs te laten schrijven, terwijl ze daar met FC prima in slaagden. Drie van hen konden wel plaatjes aanwijzen, maar niet beter dan zonder mechanische hulp. Supporters van FC concluderen hieruit dat emotionele steun en lichamelijk contact met de helper blijkbaar ook heel belangrijk zijn, en dat kan zo’n apparaat niet bieden.
Met een hulphand naar school
Facilitated Communication heeft zich ook buiten de VS verspreid. Het is al behoorlijk populair geworden in Duitsland, waar het bekend staat als Gestützte Kommunikation. In Israël wordt het al verscheidene jaren gebruikt in orthodoxe kringen, waar men van autistische kinderen religieuze boodschappen verkrijgt (Bilu & Goodman, 1997). Een voorbeeld is het meisje Galia, waarover in 2003 het boek Messages from Heaven verscheen. Het eerste wat ze tegen haar moeder zei, was: ‘Ik ben de ziel van je overleden grootmoeder, Simcha.’ (Orthodoxe joden zijn niet afkerig van reïncarnatie.) Galia kan allerlei metafysische vragen beantwoorden en is dol op de Torah. Verscheidene rabbijnen promoten FC.
In Finland kreeg de methode in 1999 veel belangstelling door de publicatie van het boek Ik besta en mag spreken!. Het was geschreven door de ernstig gehandicapte 22-jarige Tuomas Alatalo, die daarbij werd ondersteund door zijn moeder. Het boek kreeg veel positieve recensies. Tuomas kwam op de tv en schreef ook columns voor kranten. Finse skeptici merkten op dat hij vrijwel niet naar het toetsenbord keek als hij typte. Dit is niet vergelijkbaar met blindtypen, want daarbij blijven alle vingers op het toetsenbord rusten. Het is veel lastiger om de juiste letter blindelings te raken wanneer je je hand eerst een decimeter boven de toetsen brengt.
Tuomas schreef dat hij aan een korte blik genoeg had. Dat was volgens hem zelfs voldoende om een hele pagina in een boek te kunnen lezen. Ook andere critici van FC constateerden dat assistenten altijd heel geconcentreerd naar het toetsenbord kijken, terwijl hun cliënten daar vaak weinig of geen belangstelling voor tonen. Ze hebben ook vastgesteld dat de communicatie stokt wanneer de assistent het toetsenbord niet meer kan zien.
De vermogens van Tuomas werden twee keer op de proef gesteld. Zo liet men hem een video zien waarover hij later wat aan zijn moeder moest vertellen. Dat lukte niet. Volgens zijn moeder waren de tests vernederend en kon Tuomas zich niet meer herinneren wat hij had gezien. In zijn autobiografie lijkt hij zich ook weinig te herinneren van een recente periode waarin hij zonder zijn moeder op een internaat zat. Maar hij kon wel herinneringen ophalen uit zijn babytijd. (Saloviita & Sariola, 2003)
In Nederland wordt gefaciliteerde communicatie gepromoot door de homeopathische huisarts Trix Grooff en haar partner José Smits, die tot de laatste verkiezingen in de Tweede Kamer zat, waar ze zich inzette voor de rechten van gehandicapten. Hun oudste dochter Thiandi liep tijdens haar geboorte in 1990 een hersenbeschadiging op. Ze had naar schatting een IQ van 30 en kon niet spreken. Maar toen ze in 2004 een bezoek bracht aan het Amerikaanse Instituut van prof. Biklen, bleek ze plotseling heel goed te kunnen schrijven. De therapeute Marilyn Chadwick liet zien hoe Thiandi’s hand moest worden ondersteund en beide moeders vielen bijna van verbazing en blijdschap van hun stoel toen ze zagen hoe hun dochter in het Engels begon te typen. Na een tweede sessie kon José Smits het ook en begon Thiandi voor het eerst in het Nederlands te schrijven. Ze bleek ongemerkt al heel veel kennis te hebben opgedaan (zie Skepter, zomer 2006, p. 46).
In augustus 2006 werd Thiandi toegelaten tot de vierde klas VWO van een katholieke school in Nieuwegein. Daar wordt ze voortdurend bijgestaan door een assistent die haar hand bedient. Ze doet ook mee aan de toetsweken. Haar dagboekaantekeningen op internet geven een impressie van de problemen die ze ondervindt:
Ik word uitgejouwd als ik te laat kom in de klas. Ze hebben geen geduld met me. Ik merk het ook aan de leerkrachten. Sommigen zijn aardig, anderen ook niet. De leerkracht wil dat ik stiller ben dan anderen. (…) Ik heb hard gewerkt op school met Marije en daarna met Trix. Gisteren heb ik overgeslagen omdat ik in het ziekenhuis was. (…) José was erg chagrijnig die dag. Ik denk omdat ze moe was. Ze praatte heel lang niet met me. Later zei ze dat het van de spanning is op school. Ik snap dat wel maar het is erg naar voor mij. Ik kan tenslotte er weinig aan doen. Ik vind het moeilijk dit te schrijven want zij is mijn hulphand nu. (…) Maandag 9 oktober. Vandaag was een sombere dag. Ik had het zwaar vanwege dat ik een nieuwe assistent heb. Roos is erg aardig en het is leuk dat veel leerlingen haar kennen van het zeilkamp. Ze was daar instructrice. Het is toch moeilik want ze moet het ondersteunen toch leren. Ik wil eigenlijk zelfstandig leren typen. Ik vind dat moeilijk maar ik wil het toch. Ik kan toch niet altijd afhankelijk van anderen blijven. Ik word er wel eens somber van als ik bedenk dat ik steeds nieuwe assistenten heb. Ik wil minder afhankelijk zijn want het is heel erg om afhankelijk te zijn. Ik vind het zo naar dat ik niet echt kan zegen wat ik denk bij zo’n vertaling. Het ondersteunen gaat lang niet zo goed bij iedereen. Ik vind het vermoeiend. Ik kan niet zoveel zeggen want het gaat niet altijd goed. Roos doet erg haar best maar ze moet het nog beter leren. Ik hoop dat ze lang blijft. Dat scheelt later. Marije gaat goed. Tessa is ook nog niet soepel genoeg. (www.thiandigrooff.nl)
De onwrikbare overtuiging van haar ouders heeft ertoe geleid dat Thiandi nu dagelijks urenlang in een klaslokaal zit waar ze letters moet typen. Thiandi zet door, want ze is evenals haar moeders een groot voorstander van inclusief onderwijs: ‘Inclusief dat is dat je welkom bent zoals je bent. Ik hoop dat iedereen het snapt en ernaar handelt.’ Hopelijk is Roos, die tijdens een schoolkamp als nieuwe hulphand werd aangeworven, al redelijk vertrouwd met de leerstof, want anders zal ze samen met Thiandi nog hard moeten blokken. Het lijkt verstandig om tijdens toetsweken een ervaren assistent in te zetten.
Zouden alle leraren uit overtuiging meedoen aan dit uit de hand gelopen marionettentheater? Er is weinig voor nodig om te onderzoeken of Thiandi dingen kan vertellen die haar assistent onbekend zijn. Maar misschien durft niemand de gelovigen voor het hoofd te stoten door de proef op de som te nemen. Evenals andere ondersteunden klaagt Thiandi herhaaldelijk dat ze niet voor vol wordt aangezien. Ze wil als een normaal mens behandeld worden en daar hoort een skeptische proef vermoedelijk niet bij. [Zie ook Met een hulphand naar de universiteit, Skepter 23.2 (2010)]
Slimme Hans
Wie twijfelt aan de vermogens van Thiandi en andere ondersteunden, lijkt de integriteit van de assistenten in twijfel te trekken. Hoe kunnen zij beweren dat ze niet voor de communicatie verantwoordelijk zijn, terwijl alles erop wijst dat dit wel het geval is? Is het mogelijk om jezelf zodanig te bedriegen dat je niet meer weet wat je doet? Dit is dezelfde vraag die ook bij hypnose kan worden gesteld. Als verklaring zou je kunnen veronderstellen dat gehypnotiseerden in een veranderde bewustzijnstoestand verkeren. Maar daarvan lijkt bij Facilitated Communication geen sprake te zijn. Niemand beweert dat de assisten in trance zijn.
De Japanse onderzoekster Emiko Kezaka (1997) zocht de verklaring voor FC in kleine, onbewuste spierbewegingen. Ze voerde experimenten uit met J, een autistisch meisje dat al sinds 1987, toen ze zes was, via een toetsenbord communiceerde. J werd daarbij op verschillende manieren geholpen. Het lukte niet alleen wanneer iemand haar pols vasthield, maar ook wanneer de assistent een hand op haar hoofd of schouder legde. Soms greep ze de vinger van de helper om de Japanse lettergrepen aan te wijzen. J leek ook telepathisch begaafd te zijn, want ze kon woorden en speelkaarten raden die haar assistent in gedachten nam.
Uit videobeelden bleek dat J een aantal snelle bewegingen boven het toetsenbord maakte voordat ze een toets indrukte. Ze bewoog haar wijsvinger meermaals diagonaal omlaag en weer ophoog. Als de helper tijdens het typen een hand op haar schouder legde, bracht ze haar elleboog omhoog en hield ze haar arm stokstijf, zodat haar schouder meebewoog met haar wijsvinger. Bij een tweede experiment werd een apparaat gebruikt waarmee men kon nagegaan hoe de hand van J en de hand van de assistent ten opzichte van elkaar bewogen. Het werd duidelijk dat het Japanse meisje kon vaststellen op welke plaats ze de minste weerstand voelde. Haar assistent was geneigd om in de richting van de juiste toetsen te gaan en stribbelde onbewust wat tegen wanneer ze de verkeerde kant op ging. Dit is een variant op het zogenoemde spierlezen, dat in de 19de eeuw populair werd (zie pagina 27).
De prestaties van het meisje doen ook denken aan ‘der Kluge Hans’, een beroemd Duits paard dat aan het begin van de vorige eeuw rekenopgaven beantwoordde door het juiste aantal keren met zijn hoef op de grond te kloppen. Slimme Hans kon ook woorden spellen als men elke letter aan een getal koppelde. Het lukte zelfs wanneer zijn trainer en eigenaar Wilhelm von Osten niet aanwezig was en de vragen door iemand anders werden gesteld. Het paard reageerde echter niet meer wanneer het de omstanders niet kon zien. Het lukte ook niet om twee getallen bij elkaar op te tellen wanneer die door twee verschillende personen in een oor van het paard werden gefluisterd, zodat geen mens het juiste antwoord kende. Nader onderzoek bracht aan het licht dat Slimme Hans reageerde op subtiele en onbewuste bewegingen van de aanwezigen. Ze bogen zich meestal iets voorover en staarden roerloos naar het rechterbeen van het paard om de hoefslagen nauwkeurig te kunnen tellen. Zodra het juiste aantal was bereikt, verslapte hun concentratie en hieven ze zich meestal wat op. Dat was voor Slimme Hans het teken om meteen te stoppen.
Kinderen zouden kunnen leren om tijdens FC te reageren op hele kleine bewegingen of onbewuste veranderingen in spierspanning. Maar het is geen eenvoudige opgave om op deze manier de juiste toetsen te raken. Het Japanse meisje was in staat om de toetsen ook zelfstandig aan te slaan, al kon ze dan niks zinnigs schrijven. Ze gebruikte een speciale methode om te bepalen op welke lettergreep de assistent zich concentreerde. Deze methode had zich waarschijnlijk spontaan ontwikkeld onder invloed van operante conditionering. Het lijkt niet zo aannemelijk dat ernstig gehandicapte kinderen zoals Thiandi ook allemaal geroutineerde spierlezers zijn geworden, al kan het wel een bijdrage leveren aan hun succes. De assistenten beperken hun hulp gewoonlijk niet tot subtiele aanwijzingen, maar leiden de vinger regelrecht naar de gewenste toetsen. Hoe is het mogelijk dat ze daar zelf geen weet van hebben?
De bewuste wil als illusie
De psycholoog Daniel Wegner (2002), hoogleraar aan de Harvard universiteit, stelt dat mensen zich nooit rechtstreeks bewust zijn van alle oorzaken van hun gedrag. Er zijn heel veel processen en mechanismen die een rol kunnen spelen. Alles wat de psychologie bestudeert, kan van invloed zijn. Wegners onderzoek richt zich op de vraag hoe we al of niet ervaren dat we onze handelingen bewust willen. Het lijkt alsof we bepaalde gedachten of intenties hebben die ons tot actie aanzetten, alsof we dingen doen omdat we ze doelbewust willen. Maar dat is volgens Wegner een illusie. De echte causale mechanismen blijven verborgen. De wil is geen mentale kracht die onze gedachten en wensen in handelingen omzet en komt ook niet voort uit de processen die aan ons gedrag ten grondslag liggen. Het idee dat bewuste gedachten ons gedrag veroorzaken, is een simplificatie.
De wil is een gevoel, een ervaring of emotie die ontstaat wanneer we onze handelingen toeschrijven aan onze voorafgaande gedachten. Voordat we handelen, weten we al wat we gaan doen. Maar dat is niet het begin van de causale keten en hoeft er ook geen deel van uit te maken. Hoewel onze gedachten vaak goed overeenstemmen met onze handelingen, zijn ze daar niet noodzakelijk de directe oorzaak van. Onbewuste processen kunnen de gedachten veroorzaken en andere onbewuste processen de handelingen. We nemen automatisch aan dat er een oorzaak-gevolgrelatie bestaat wanneer een gedachte kort voor de handeling optreedt, wanneer deze met de handeling overeenstemt en er geen andere potentiële oorzaak te vinden is. We krijgen dan sterk het gevoel dat we zelf voor de handeling verantwoordelijk zijn en onze wil gebruiken. Maar het verband dat we leggen is slechts een interpretatie. Een wilservaring betekent niet dat we ons rechtstreeks bewust zijn van de oorzaak van ons gedrag. We zijn er ook niet noodzakelijk van op de hoogte wanneer we iets zelf doen.
Wegner vergelijkt de bewuste wil met een kompas dat aangeeft in welke richting een schip vaart, zonder het schip zelf te besturen. Hij verwijst onder meer naar de bekende experimenten van Benjamin Libet, waarbij proefpersonen spontaan een vinger moesten buigen zodra ze dat wilden. Nadat de proefpersonen zich bewust werden van hun wil om te bewegen, duurde het nog ongeveer tweetiende seconde voordat ze de handeling uitvoerden. Maar ruim drietiende seconde voordat ze zich van hun wilsbesluit bewust werden, was er al een piek in hun hersenactiviteit zichtbaar. De handeling werd blijkbaar al eerder voorbereid door hersenprocessen waarvan ze zich niet bewust waren. Hun bewustzijn kwam te laat om de handeling te kunnen veroorzaken.
Als de bewuste wil niet de oorzaak van een handeling is maar een ervaring die later wordt toegevoegd, dan is het beter te begrijpen hoe mensen hun wil uit het oog kunnen verliezen. Volgens Wegner komt dit voor wanneer ze een sterke reden hebben om iemand anders verantwoordelijk te stellen. Gehypnotiseerden stemmen ermee in de instructies van de hypnotiseur te volgen, waardoor ze hun eigen gedachten niet langer zien als de exclusieve oorzaak van hun gedrag. De controle die ze gewoonlijk aan zichzelf toeschrijven, schrijven ze nu toe aan de suggesties van de hypnotiseur. Ze hechten geen belang meer aan hun eigen intenties en aan gedachten die aan hun handelingen vooraf gaan. Ze denken ook minder na over hun gedrag of onderdrukken zulke gedachten. Hierdoor kunnen ze zichzelf de indruk geven dat hun bewuste wil geen rol meer speelt. Een jonge vrouw die zich door Rasti Rostelli had laten hypnotiseren, gaf mij eens de volgende beschrijving van dit proces: ‘Je laat over je heersen. En dan gaat alles eigenlijk vanzelf.’ Dat lijkt me een goede samenvatting. Om te doen wat Rostelli zegt, hoef je niet na te denken. Ook bij allerlei dagelijkse handelingen die we automatisch uitvoeren, krijgen we vaak niet of nauwelijks het gevoel dat we ze bewust willen.
Bij Facilitated Communication wil men gehandicapte kinderen helpen om zich te uiten. Een FC-assistent gaat er bij voorbaat van uit dat het kind doelbewust bepaalde letters wil aanslaan. Zo ziet het er ook uit, want het kind drukt de toetsen zelf in. In feite worden de letters door de assistent geselecteerd. Maar die ervaart haar eigen gedachten niet meer als de oorzaak van de handelingen.
De gedachten kunnen worden genegeerd of ze kunnen worden gezien als voorspellingen van wat kind wil gaan doen. Het is de assistent ook niet verboden om het kind wat op weg te helpen, om aan te voelen waar het kind heen wil, om het zo nodig een beetje bij te sturen of aan te vullen en vergissingen te voorkomen. Soms is het een moeizaam proces waarbij veel moet worden verbeterd. De gedachten van de assistent zijn volgens Wegner niet zo fundamenteel en evident dat er een bijzondere bewustzijnstoestand voor nodig is om hun causale rol te ontkennen. De sterke overtuiging dat het kind wat wil schrijven, kan voldoende zijn om het idee te krijgen dat je slechts de wil van het kind volgt. Als het kind soepel meegaat met je eigen handbeweging en deze overneemt door op de gewenste toets te drukken, dan voel je niet meer zo duidelijk wie het deed. Het vermogen om je in de situatie van het kind te verplaatsen en met de nodige fantasie en creativiteit een virtuele persoonlijkheid te creëren, zal ongetwijfeld ook goed van pas komen. Wie doet alsof het kind kan schrijven, blijkt zichzelf daarvan te kunnen overtuigen. Het gevoel dat je zelf iets doet, kan verdwijnen wanneer je de handeling niet meer in verband brengt met je eigen gedachten. Een andere interpretatie van de gebeurtenissen is blijkbaar voldoende om de bewuste wil buitenspel te zetten.
Literatuur
Bilu, Yoram & Yehuda Goodman (1997). What does the soul say? Metaphysical uses of Facilitated Communication in the Jewish ultraorthodox community. Ethos, 25(4), 375-407.
Edelson, Stephen M. et al. (1998). Evaluation of a mechanical hand-support for Facilitated Communication. Journal of Autism and Developmental Disorders, 28(2), 153-158.
Gorman, Brian J. (1999). Facilitated Communication: Rejected in science, accepted in court. Behavioral Sciences and the Law, 17, 717-541.
Groot, Hans P. de & Maxwell I. Gwynn (1989). Trance logic, duality, and hidden observer responding. In: Spanos & Chaves, 187-205.
Jacobson, John W. et al. (1995). A history of Facilitated Communication: science, pseudoscience, and antiscience. American Psychologist, 50, 750-765.
Kezuka, Emiko (1997). The role of touch in facilitated communication. Journal of Autism and Developmental Disorders, 27(5), 571-593.
Lynn, Steven J. et al. (1989). Hypnosis and experienced nonvoltition: a social-cognitive integrative model. In: Spanos & Chaves, 78-109.
Mostert, Mark P. (2001). Facilitated Communication since 1995: A review of published studies. Journal of Autism and Developmental Disorders, 31(3), 287-313.
Saloviita, Timo & Heikki Sariola (2003). Authorship in facilitated communication: A re-analysis of a case of assumed representative authentic writing. Mental Retardation, 41(5), 374-379.
Spanos, Nicholas P. & John F. Chaves (1989). Hypnosis: The cognitivebehavioral perspective. Buffalo, NY: Prometheus Books.
Wegner, Daniel M. (2002). The illusion of conscious will. Londen: Bradford Books. (Bijna alle wetenschappelijke artikelen van Wegner zijn op zijn website te vinden)