Voodoogedachten
Onderzoek naar magisch denken
door Wim Koomen
Mensen zijn geneigd om invloed toe te schrijven aan hun eigen gedachten wanneer deze zich naar het schijnt in de werkelijkheid realiseren.
Voetballers dragen soms een broekje dat nodig aan vernieuwing toe is. Ze willen er geen afstand van doen omdat ze er een fraaie overwinning in boekten. Ze geloven dat het een succesvol broekje is, dat kan bijdragen aan nieuwe overwinningen. Dit bewijst niet dat voetballers dom zijn, want we maken ons allemaal ‘schuldig’ aan zulke irrationele gedragingen en voorkeuren.
Rozin, Markwith and McCauley (1994) vroegen mensen in hoeverre ze bereid waren een (goed gereinigde) sweater aan te trekken. Ze kregen te horen dat het kledingstuk eerder was gedragen door iemand die aids had, die aan tuberculose leed, een been had verloren in een auto-ongeluk, een moord had gepleegd of homoseksueel was. Hun bereidheid om de sweater aan te trekken was duidelijk groter wanneer ze hadden vernomen dat de trui door een gezonde man was gedragen, vooral in vergelijking met moord, aids en tuberculose. Blijkbaar worden objecten mentaal als besmet gezien wanneer ze verbonden zijn met negatieve stimuli, net zoals het voetbalbroekje een positieve lading kreeg door de associatie met overwinningen.
Een ander, misschien nog sprekender voorbeeld, is het onderzoek van Hebl en Mannix (2003). Daarbij beoordeelden de deelnemers een mannelijke sollicitant negatiever wanneer de vrouw die bij hem in de wachtkamer zat, te dik was. Het maakte niet uit of de vrouw zich als zijn vriendin voordeed of als iemand die hij niet kende. De indruk van de dikke vrouw, en uit veel onderzoek blijkt dat die negatief is, besmette blijkbaar de indruk van de sollicitant.
Dergelijke mentale besmettingen zijn een vorm van magisch denken. Het is goed om verschillende vormen van magisch denken of bijgeloof aan de kaak te stellen. Maar het is ook nuttig om ze te kunnen verklaren, al was het alleen maar omdat verklaringen in beginsel bestrijding beter mogelijk maken.
Beetje hoofdpijn
Een interessante vorm van bijgeloof is het idee dat men door eigen gedachten gebeurtenissen kan beïnvloeden of zelfs veroorzaken, terwijl er van werkelijke beïnvloeding of controle geen sprake is. Dit bijgeloof past in de theorie van Wegner (zie Wegner & Wheatley, 1999), die stelt dat mensen een causaal verband leggen tussen hun gedachten en de daarop volgende handelingen of gebeurtenissen, wanneer die gedachten ermee in overeenstemming zijn. Hetzelfde kan ook gebeuren bij twee fysieke gebeurtenissen die vlak na elkaar plaatsvinden. Zo kan het moeilijk zijn om je te onttrekken aan de indruk dat een hard geluid van buiten iets te maken heeft met een onmiddellijk daarop volgend aanslaan van de centrale verwarming. Door de overeenkomsten tussen voorafgaande eigen gedachten en bedoelingen enerzijds en eigen handelingen anderzijds, denken mensen dat zij die handelingen of uitkomsten hebben veroorzaakt, ook al is dat onterecht.
Pronin, Wegner, McCarthy, en Rodriguez (2006) hebben vier experimenten uitgevoerd om het geloof in mentale beïnvloeding te onderzoeken. Bij het eerste experiment kregen de deelnemers te horen dat het onderzoek te maken had met psychosomatische symptomen. Als achtergrondinformatie lazen ze een wetenschappelijk artikel over voodoovervloekingen. Ze werden in tweetallen getest, waarbij (naar het scheen) het lot bepaalde wie de rol van witch doctor mocht spelen en wie het slachtoffer werd. Een kaartje met de naam van het slachtoffer werd aan een voodoopoppetje bevestigd en de toverdokter kreeg de opdracht zich gedurende een minuut mentaal voor te bereiden op de taak die wachtte. Het ging met name om het vormen van levendige en specifieke gedachten over het slachtoffer. De deelnemers moesten vervolgens vijf spelden in het poppetje steken: in het hoofd, in het hart, in de maag en in beide zijden. Het slachtoffer had van tevoren laten weten dat hij zich goed voelde en geen lichamelijke klachten had. Maar na afloop van het ritueel bleek hij een beetje hoofdpijn te hebben gekregen.
Het slachtoffer rapporteerde in alle gevallen hoofdpijn, want hij was heimelijk een medewerker van de experimentleider. Bij de helft van de deelnemers kwam hij tien minuten te laat binnenslenteren en gedroeg hij zich nogal irritant en ongeïnteresseerd, terwijl hij bij de overige sessies een neutrale indruk probeerde te wekken. De deelnemers moesten na afloop aangeven in hoeverre ze het gevoel hadden dat hun voodooritueel de hoofdpijn had opgewekt. Uit de resultaten bleek dat ze zichzelf meer invloed toeschreven wanneer ze negatief over het slachtoffer hadden gedacht. Hun gedachten over de ergerlijke student sloten aan bij het mogelijke gevolg van hun speldenprikken, zijn hoofdpijn.
Verscheidene deelnemers toonden zich aangenaam verrast door het resultaat. Wellicht geloofden ze in de suggestieve kracht van het voodooritueel omdat ze een hekel hadden aan het slachtoffer en hem graag wat aan wilden doen. Om deze mogelijkheid uit te sluiten werd er nog een vervolgstudie uitgevoerd met een vrouwelijk slachtoffer, dat zich niet onaangenaam gedroeg. Een deel van de proefpersonen kreeg de opdracht om het voodooritueel pas uit te voeren nadat ze korte tijd hadden gedacht aan het ergste wat het slachtoffer zou kunnen overkomen. Deze proefpersonen raakten er sterker dan de rest van overtuigd dat ze verantwoordelijk waren voor de hoofdpijn en ze kregen ook vaker een schuldgevoel.
Super Bowl
Bij een tweede onderzoek zagen de deelnemers hoe hun collega (wederom een medewerker van de proefleider) geblinddoekt acht kleine ballen in een korf probeerde te werpen. Hij was goed geoefend en miste slechts twee à drie keer. Voordat een bal werd geworpen, moesten de deelnemers zich visueel voorstellen wat er ging gebeuren. De helft van hen maakte zich een voorstelling van een worp die doel trof, terwijl de rest de opdracht kreeg om missers te visualiseren. De eerste groep had vaker het idee dat het succes van de werper deels aan henzelf te danken was.
In een volgende studie waren de deelnemers toeschouwers bij een belangrijke basketbalwedstrijd van hun favoriete universiteitsteam. Voordat de wedstrijd begon, kregen ze wat informatie over een zevental spelers, inclusief foto’s. Een deel van de proefpersonen moest opschrijven wat elk van deze zeven spelers zou kunnen bijdragen aan het succes van hun team, terwijl de overige deelnemers moesten bedenken welke uiterlijke kenmerken bruikbaar waren om de spelers in een menigte te kunnen identificeren. Alleen de eerstgenoemde groep had dus van tevoren gedachten die relevant waren voor de wedstrijd. Deze deelnemers, die tijdens de pauze opnieuw werden geënquêteerd, kregen wat sterker dan de rest het idee dat ze invloed hadden op de prestaties van hun team en ze voelden zich daar meer verantwoordelijk voor.
In een laatste onderzoek ging men na of toeschouwers zich evenzeer verantwoordelijk voelen wanneer hun team verliest. De deelnemers keken gezamenlijk naar een rechtstreeks verslag van de Super Bowl, een belangrijke American football-wedstrijd. Meteen na afloop moesten ze aangeven hoeveel gedachten ze hadden gehad over het verloop van de strijd. Naarmate ze meer gedachten rapporteerden, hadden ze sterker het idee dat ze medeverantwoordelijk waren voor het resultaat. Dit gold zowel voor degenen die hun favoriete team zagen winnen als voor de toeschouwers die op de hand van het verliezende team waren. Blijkbaar was het effect niet louter te danken aan een behoefte om in de eer van de winnaar te delen. Ook de verliezers namen vaak een deel van de verantwoordelijkheid op zich wanneer ze in hun gedachten sterk bij de wedstrijd betrokken waren. De uitslag van de wedstrijd was opmerkelijk genoeg niet van invloed op het veronderstelde causale verband tussen gedachten en gebeurtenissen.
Vreesgedachten
In alle vier onderzoeken was het geloof in de causale rol van de eigen gedachten weliswaar beperkt, maar wel degelijk aanwezig. De deelnemers, voor het merendeel studenten, lieten zich blijkbaar niet weerhouden door geldende culturele en rationele opvattingen over causaliteit, wat de resultaten nog sterker maakt. Pronin et al. merken verder op dat ook ‘verhoorde’ wensgedachten en gebeden tot een sterke indruk van persoonlijke causaliteit kunnen leiden. Voor gebeden is dit effect extra sterk vanwege de inbedding in religie. Waarschijnlijk speelt bij gebeden ook het wenskarakter of het wilsaspect van de gedachten een niet onaanzienlijke rol. In de onderzoeken was dat aspect niet prominent aanwezig (men kreeg meestal opdrachten tot bepaalde gedachten). Mensen hebben geleerd dat wilservaringen vaak gevolgen hebben voor handelingen en gebeurtenissen, zodat het wilsaspect van gedachten een extra bijdrage kan geven aan de ervaring van persoonlijke causaliteit.
Gedachten zouden ook een rol kunnen spelen bij ander bijgeloof, bijvoorbeeld het afkloppen op (ongeverfd) hout. Net als bij de voodooprikken zouden ook daar de begeleidende gedachten psychologisch belangrijker kunnen zijn dan de handelingen. Op een vergelijkbare wijze als bij positieve gedachten kunnen ‘verhoorde’ verwensingen of andere gedachten waarin een ander er slecht vanaf komt, tot persoonlijke causaliteit leiden. Ook hier kan het wilsaspect een rol spelen.
Een bijzonder geval zijn vreesgedachten, zoals de vrees dat een geliefd persoon zal sterven. Hier is het wilsaspect volstrekt afwezig, en zijn er slechts bezorgde, negatieve gedachten. Als dat overlijden dan inderdaad optreedt, kan de betrokkene zichzelf door die negatieve gedachten gemakkelijk een causale rol toekennen, wat het overlijden door zelfbeschuldiging nog tragischer maakt. Magisch denken hoeft lang niet altijd prettig voor de denker te zijn.
De causaliteit van gedachten lijkt een algemeen menselijk verschijnsel, dat gelet op de onderliggende emoties bij fenomenen als wensgedachten en verwensingen, weliswaar moeilijk uitroeibaar is, maar (gelukkig) op misvattingen berust.
Literatuur
Hebl, M.R, & Mannix, L.M. (2003). The weight of obesity in evaluating others: A mere proximity effect. Personality and Social Psychology Bulletin, 29, 28-38.
Pronin, E., Wegner, D.M., McCarthy, K., & Rodriguez, S. (2006). Everyday magical powers: The role of apparent mental causation in the overestimation of personal influence. Journal of Personality and Social Psychology, 91, 218-231.
Rozin, P., Markwith, M., & McCauley, C. (1994). Sensitivity to indirect contacts with other persons: AIDS aversion as a composite of aversion to strangers, infection, moral taint, and misfortune. Journal of Abnormal Psychology, 103, 495-505.
Wegner, D.M., & Wheatley, T.P. (1999). Apparent mental causation: Sources of the experience of will. American Psychologist, 54, 480-492.