Godsdienst en wetenschap
Kritiek op de lezing van Etienne Vermeersch op het Skepsiscongres 2000
door Marcel Hulspas – Skepter 14.2 (2001)
IN het verslag over de lezing van prof. Vermeersch op het Skepsiscongres (Skepter, december 2000) uitte ik kritiek gericht op het ‘bewijs’ dat de god van het christendom niet bestaat. Vermeersch schrijft: ‘Tot de kerndefinitie van die god behoort dat hij volmaakt is: oneindig wijs, oneindig goed, oneindig machtig, enzovoorts. (…) Een tweede kenmerk van de god van de christenen is dat hij zich geopenbaard heeft in de bijbel (Oude en Nieuwe Testament) en dat wat daarin relevant is inzake geloof en ethiek, door hemzelf geïnspireerd is (wie dat niet aanneemt is geen christen en heeft het dus niet over deze god). Welnu, in de bijbel worden door die god aan zichzelf gruwelijke misdaden en schandelijke leerstellingen toegeschreven.’ Dus deze god is niet volmaakt en bestaat dus niet, is de implicatie.
Ik begrijp niet hoe Vermeersch kan besluiten dat wie het niet eens is met zijn omschrijving van Gods rol bij het ontstaan van de bijbel geen christen is. Wat bedoelt hij dan precies met ‘zich openbaren in de bijbel’ en met ‘door hemzelf geïnspireerd’. Is ieder vers in de bijbel door God gedicteerd, precies zoals het er in de King James, de Staten- én de KBS-vertaling staat? Of mogen we ons bij ‘openbaring’ en ‘inspiratie’ iets anders, iets menselijkers voorstellen?
Als iemand niet gelooft dat God de aarde in zeven dagen geschapen heeft, maar dat het hier gaat om een dichterlijke lofzang op Gods almacht, is die persoon dan objectief gezien geen christen? Of als in het Johannesevangelie staat dat Jezus tegen de joden zegt: ‘De vader uit wie gij zijt is de duivel’ (Johannes 8:44), is een christen dan verplicht om deze anti-joodse uitspatting goddelijk geïnspireerd te noemen en dus verplicht antisemiet? Ik betwijfel het. Men kan redelijkerwijs gelovigen niet voorschrijven hoe zijn hun eigen geschriften moeten lezen!
Volkomen onduidelijk is waar deze ‘kerndefinitie’ vandaan komt, een probleem dat des te knellender is aangezien Vermeersch suggereert dat ze volkomen in tegenspraak is met dat ‘tweede kenmerk’, de door god geïnspireerde inhoud van de bijbel? Die bijbelse openbaring lijkt me het fundament, de definitie een afgeleide. Ófwel dat is de verkeerde afgeleide en horen de eigenschappen gewelddadig en wraakgierig in de definitie en dan is er geen probleem met de bijbel, óf er klopt iets niet in de redenering.
Vormen die ‘misdaden en schandelijke leerstellingen’ het bewijs dat de christelijke god niet bestaat? Vermeersch’ voorbeelden komen bijna allemaal uit wat bijbelonderzoekers sinds Martin Noth de deuteronomistische geschiedschrijving noemen, het verhaal van het volk van Israël, van de schepping tot aan de wegvoering van de stam Juda in de Babylonische ballingschap. Het gaat hier om een fascinerende collectie verhalen en tradities van verschillende herkomst en ouderdom, die ergens na de 6de eeuw aaneengeregen werd door ‘de Deuteronomist’ – waarschijnlijk niet één maar meerdere auteurs. Deze auteurs werden gefascineerd door de paradox: als god oneindig goed is en almachtig, waar komt dan het kwaad vandaan? Alleen, voor hen bestond het kwaad niet zozeer uit het over de kling jagen van Kanaänieten en dergelijke, als wel uit de wegvoering van het volk van Israël richting Babylonië. Waarom was het mis gegaan en had God zijn volk zo zwaar gestraft? Het antwoord dat ze daarop gaven is dat de het volk Gods wetten niet blindelings had gehoorzaamd. Steeds opnieuw meende het volk het weer beter dan God te weten wat goed en kwaad is. Maar gods goedheid is voor de mens ondoorgrondelijk. De mens is niet in staat om in te zien wat in Gods ogen ‘goed’ en ‘kwaad’ is; het enige dat hij kan doen is gehoorzamen en vertrouwen. Trouw aan Gods geboden is het enige dat telt. Zoals de bijbelhistoricus Thomas Thompson (bepaald geen gelovig christen) schrijft in zijn boek The Bible in History (Jonathan Cape, 1999, blz. 30): ‘The ultimate conflict, reiterated through all of the struggles of this traditional past, involves the divine search for a people, for those who reject ‘the way of men’ and, unlike old Israel (…) commit themselves to the values of a true Israel of the Torah.’
Een fraaie illustratie van deze opvatting omtrent goddelijk ‘goed’ tegenover menselijk ‘goed’ is al te vinden in de eerste hoofdstukken van Genesis. God schiep de aarde en zag dat alles goed was (Genesis 1). Hij had de mens geschapen ‘als het beeld van God’ (1:27) en hem verboden te eten van de boom van de kennis van goed en kwaad. Dankzij de slang komen Adam en Eva echter op de gedachte dat eten daarvan niet ‘kwaad’ (Gods oordeel) maar ‘goed’ zou zijn – en ontdekken op dat moment dat ze naakt zijn, dat wil zeggen menselijk, onvolmaakt, geen goden zoals Jhwh.
Deze vraag: hoe komt het kwaad tot stand en hoe rijmt zich dat met Gods goedheid? is dus al zo oud als de bijbel, en de auteurs van de bijbel hadden daar al een radicale oplossing voor: God is er niet om ‘goed’ te doen zoals mensen dat menen te kennen; het enige ware, goddelijk goede is van een geheel andere, voor ons ondoorgrondelijke orde. Dat Vermeersch uit dit oeroude vraagstuk, dat door de eeuwen heen tientallen nieuwe geloofsrichtingen heeft gefascineerd én opgeleverd, anno 2000 concludeert dat God niet bestaat, is onzinnig, want gebaseerd op zijn persoonlijke interpretatie van een term (‘oneindig goed’) in een ‘kerndefinitie’ die uit de lucht komt vallen.
Wie werkelijk de poten onder de christelijke god vandaan wil zagen hoeft helemaal geen gebruik te maken van een of andere ‘kerndefinitie’ maar uitsluitend van wat Vermeersch het ‘tweede kenmerk’ noemt: de goddelijke inspiratie achter de bijbel. Ik laat alle moeilijk verenigbare doch elkaar overlappende verhaalvarianten (zoals de twéé scheppingsverhalen waarmee Genesis start) even voor wat ze zijn, en laat de tegenstrijdigheid met het archeologisch/historisch onderzoek links liggen; waar het me hier om gaat is dat God er toch op z’n minst voor had kunnen zorgen dat de door hem geïnspireerde auteurs geen tegenstrijdige verklaringen afleggen. Maar alhoewel ze de oudtestamentische teksten meerdere keren grondig herschreven hebben, laten ze soms fascinerende steken vallen. Jhwh de allerhoogste god? Deuteronomium 32 opent met een oeroud lied in waarin Jahweh het volk van Jakob toegewezen krijgt door een Allerhoogste god (‘El Elyon’). En Jhwh had een echtgenote: Ashera (in het Grieks Astarte). Inscripties aangetroffen in de ruïne van Kuntillet el-Agrud vereren ‘Jhwh en zijn Asherah’, en hetzelfde paar duikt ook op in Deuteronomium 33:2-3 (‘Rechts van hem zijn eigen Ashera’). En dan de zuivere tegenspraken; wie goed zoekt vindt er tientallen, ik noem enkele opmerkelijke blunders:
– Werden de schatten van Salomo nu door farao Shoshenk weggesleept (1 Koningen 24:16) of vierhonderd jaar later door de Nebuchadnezzar (2 Koningen 24:13)?
– Wanneer maakte Jhwh zijn naam nu voor het eerst bekend: ten tijde van Set (Genesis 4:26) of Mozes (Exodus 3:15)?
– Wie doodde nu eigenlijk Goliath: David (1 Samuel 17) of Elhanan (2 Samuel 21:19)?
– Wie bouwde de Ark des Verbonds: Bezaleël (Exodus 37:1) of of Mozes zelf (Deuteronomium 10:1-5)
– Wie gaf David de opdracht om een volkstelling te houden: was dat God (2 Samuel 24:1) of Satan (1 Kronieken 21:1)?
Kortom, de inhoud van de bijbel is voor de skeptische onderzoeker een fascinerende uitdaging. Alleen dergelijk onderzoek kan interessante uitdagingen aan het christelijk geloof opleveren. Redeneringen als die van Vermeersch zijn te gemakkelijk en vormen voor goed geïnformeerde gelovigen in geen enkel opzicht een uitdaging.
Marcel Hulspas werkte destijds aan een boek over het ontstaan van, en de historische bronnen achter het Oude Testament. Dat boek, En de zee spleet in tweeën, verscheen in 2006 en is inmiddels ook te downloaden van zijn website.
Lees de reactie van Vermeersch (niet verschenen in Skepter)