Godsdienst en wetenschap
Nieuwe benaderingen van een aloud debat
door Etienne Vermeersch – Skepter 14.1 (2001)
Reactie van Marcel Hulspas – Antwoord van Etienne Vermeersch
ER is een vernieuwde belangstelling voor het verband tussen wetenschap en religie. Het idee van Stephen J. Gould en anderen dat godsdienst op ethisch gebied wat te vertellen heeft, klopt echter niet.
Die belangstelling in het voorbije decennium kwam onder meer tot uiting in een uitvoerige reeks lezersbrieven in Nature in de loop van 1993. Het is mij opgevallen dat eminente geleerden zich een mening vormen over wat religie is, zonder daar enig onderzoek over gedaan te hebben. Zo denken velen dat de basisfunctie van godsdienst erin bestaat mensen te stimuleren tot het goede, ’to maximize human goodness’ (1) In die trant heb ik al veel onjuiste beweringen gelezen, maar ik kan aantonen dat deze algemene stelling onjuist is omdat ze voor een groot aantal godsdiensten niet klopt. Eén voorbeeld: reeds Xenophanes (ca. 475 v.C.) had ingezien dat er van de Griekse godsdienst geen ethische boodschap uitgaat: bij de Griekse goden, zegt hij, valt er weinig meer te beleven dan ‘kleptein, moicheuein te kai allèlous apateuein’: ‘stelen, hoereren en elkaar bedriegen.’ De lectuur van M.P. Nilssons monumentale Geschichte der griechischen Religion bevestigt deze indruk. Iets analoogs blijkt bij de studie van de Romeinse, Soemerische, Babylonische, Vedische, enz. godsdiensten. Wat de meer ‘primitieve’ betreft, raad ik aan onderwerpen taboe, mana, fetish, magie, mythe, enzovoorts te onderzoeken, bijvoorbeeld in de uitstekende encyclopedie Die Religion in Geschichte und Gegenwart. Wie daarin ‘maximizing human goodness’ kan aantonen, kan daarover een proefschrift schrijven.
Het geluk van de bozen
Volgens anderen staat in de godsdienst vooral centraal: ‘achieving some state of salvation’, (2) of, meer algemeen, de gedachte dat er een positief (of negatief) leven na de dood is. Die these heb ik ook bestudeerd, en er is hoogst zelden sprake van, als met ‘hoogst zelden’ niet wordt verwezen naar aantallen mensen, maar naar de verschillende religieuze tradities.
Mijn hypothese hierover is de volgende. In de loop van het eerste millennium v.C. werd men in veel culturen geconfronteerd met de vraag hoe ethische regels, vooral als ze een zekere onbaatzuchtigheid vragen, een fundament kunnen vinden. In die culturen (in Egypte, Mesopotamië, Indië, China…) was een rechtssysteem ontwikkeld met straffen voor degenen die zich niet aan de wetten hielden. Maar mensen die louter ethische normen overtraden, of die aan een gerechtelijke vervolging ontsnapten, konden zich vaak uitstekend in de maatschappij handhaven, terwijl deugdzame mensen soms zeer ongelukkig waren. Zo ontstond het probleem van het geluk van de boze en het ongeluk van de goede mensen, dat onder meer centraal staat in het boek Job.
Het nadenken over dit probleem heeft tot twee types van oplossing geleid, die aan de basis liggen van de grote wereldgodsdiensten. De ene is die van Zarathoestra (vermoedelijk ca. 9de eeuw v.C.). De wereld wordt gedomineerd door twee oerkrachten (goden): de god van het goede, de waarheid, het licht, de reinheid (Ahura Mazda, Ohrmazd) en de god van het kwade, de leugen, de duisternis, het onreine (Ahra Manyu, Ahriman). In de maatschappij en ook in iedere mens is er een voortdurende strijd aan de gang tussen die twee goden en hun aanhang; in die strijd wint nu eens de ene, dan weer de andere partij (wat het tijdelijk geluk van de bozen en het ongeluk van de goeden verklaart); maar ooit komt de eindstrijd, waarbij de goede god het haalt en de boze met zijn trawanten in de poel van het verderf stort; de goede mensen zullen verrijzen en deel hebben aan de heerlijkheid. Het basisprobleem krijgt dus uiteindelijk een oplossing. Het late judaïsme (ca. 1ste eeuw v.C.), het christendom, het manicheïsme en de islam hebben deze oplossing overgenomen; uiteraard met varianten. De andere benadering is deze van de reïncarnatie (Samsara). Ook die dateert ongeveer uit de 9de eeuw v.C. (3). De basisgedachte is dat de daden van een mens (goede of slechte) een soort positieve of negatieve ballast tot gevolg hebben, die hij met zich meedraagt. Dat ‘karma’ stuwt hem na de dood tot een nieuwe geboorte, in een toestand die door de aard van dat karma wordt bepaald. Dit verklaart het ongeluk van de goede mens (negatief karma uit vorige levens) en het geluk van de boze (positief karma). Er is dus rechtvaardigheid in de wereld en wie ondanks zijn ongeluk deugdzaam blijft, mag later een beter leven verwachten. Deze oplossing van het probleem van goed en kwaad heeft vooral in Azië opgang gemaakt; zijn meest superieure realisatie vinden we in het Theravada-boeddhisme.
Wanneer men de heel aparte oplossingen van de Egyptische cultuur en van het platonisme buiten beschouwing laat, durf ik de hypothese poneren dat de religieuze tradities die niet door één van deze twee stromingen werden beïnvloed, in algemene regel geen persoonlijk positief of negatief voortleven na de dood kennen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Griekse, de Romeinse, en de Mesopotamische culturen en heel in het bijzonder ook voor de joodse bijbel (het ‘Oude Testament’ van de christenen), iets wat veel westerlingen niet weten. In deze en ook in de meer ‘primitieve’ culturen bestaat wel een soort geloof aan ‘zielen’ (psuchai) en een dodencultus, maar ik heb jaren geleden al aangetoond dat dit geen echt onsterfelijkheidsgeloof is. (4) Ik heb ooit een uitputtende verzameling aangelegd van alle verwijzingen naar dood, doden en zielen in de Griekse teksten tot en met de 5de eeuw v.C. en ik heb moeten vaststellen dat de resultaten van de geleerden Arbman en Schreuer werden bevestigd.
Ethisch gezag
De problematiek van de relatie tussen religie en ethiek komt ook aan de orde in Goulds theorie over NOMA. Mogelijk hebben veel mensen niet begrepen waar het eigenlijk over gaat. In verband met NOMA, non overlapping magisteria, denken ze dat deze term zoveel betekent als gebieden of domeinen. Dat woord komt echter uit de katholieke traditie en verwijst daar naar het leergezag van de paus en de bisschoppen, zoals Amerikanen die het woordenboek van Webster raadplegen zouden begrijpen. Wat mij (en ook Richard Dawkins) bij Gould zo tegen de borst stuit is juist het gebruik van dit woord. Gould weet heel goed wat magisterium betekent: zolang we te maken hebben met een vraag hoe de wereld in elkaar zit (de feiten), steunen we op het gezag van de wetenschap, maar zodra het over ethische kwesties gaat, zal de godsdienst ons het antwoord geven. Hij drukt dit beeldend uit door te zeggen dat de wetenschap ons leert hoe de (sterren-)hemel in elkaar zit, maar dat de godsdienst ons leert ‘how to go to heaven’. Impliciet betekent dit dat hij aan ‘de godsdienst’ een recht van spreken toekent op ethisch gebied, en wel meer recht dan willekeurige mensen die zich een mening over menselijke verhoudingen hebben gevormd.
Gould is van mening dat de domeinen waarop die gezagsinstanties van toepassing zijn, elkaar niet kunnen overlappen, maar je kunt dat zo gemakkelijk weerleggen dat ik er hier niet op inga. Het is vooral zijn gebruik van de term magisterium dat mij dwars zit. Voor factische problemen hebben we inderdaad de wetenschap als gezaghebbende bron, maar het is helemaal niet zo dat de godsdiensten, en meer bepaald het christendom, op ethisch vlak enig gezag kunnen opeisen.
Een duidelijk voorbeeld is de slavernij. De slavernij in het algemeen en de slavenhandel en negerslavernij van de 16de tot de 19de eeuw, vormen de gruwelijkste aantasting van de menselijke waardigheid die de wereld ooit gekend heeft. Indien godsdiensten in het algemeen, of het christendom in het bijzonder, aanspraak willen maken op enig gezag in ethische kwesties, dan moeten zij aantonen dat de gezaghebbende instanties binnen die godsdiensten op het immorele karakter van de slavernij gewezen hebben. Dat hebben ze niet gedaan! En alleen al daarmee hebben ze definitief alle aanspraken op magisterium in dit domein verspeeld. Met andere woorden, uitspraken over ethiek krijgen geen snippertje extra gezag wanneer ze op de godsdienst gefundeerd worden.
De hoogste instanties van de katholieke en protestantse kerken hebben, ook toen de wreedheden weergaloze afmetingen aannamen, het bestaan van deze slavernij en de concrete regelgeving ervoor (zoals de Franse Code Noir) kritiekloos aanvaard. Tot het einde van de 18de eeuw was overigens de paus zelf slavenhouder en de Benedictijnen in Brazilië tot ver in de 19de eeuw. In mijn uitgave van het Corpus Iuris Canonici (kerkelijk wetboek) die dateert van 1919 (sic) staat nog duidelijk gestipuleerd (canon 987) dat slaven geen priester kunnen worden – alsof het slaaf zijn mensenrechtelijk een legitiem statuut was! Maar ook bijvoorbeeld Luther deed in zijn verdediging van de slavernij niet voor zijn katholieke broeders onder.
Tot iemand het bewijs van het tegendeel levert, beweer ik met grote stelligheid dat de leiders van de christelijke kerken, en de verpletterende meerderheid van hun aanhangers, zich tot ver in de 17de eeuw niet tegen de slavernij – die zij nochtans goed kenden – hebben verzet. Wat meer is, wanneer wij de merkwaardige Jean Bodin (1570) buiten beschouwing laten, die het principe van de slavernij in het algemeen verwierp, en ook de tragische geschiedenis van Bartolomé de las Casas (1474-1566), is de eerste figuur in de westerse beschaving die op een radicale wijze dit instituut ook in de concrete vorm van de negerslavernij veroordeelde, de jurist Bartolomé de Albornoz (1573). Behoeft het vermelding dat zijn boek door het katholieke ‘magisterium’ prompt op de Index werd geplaatst?
Men zou kunnen tegenwerpen dat de antislavernijbeweging voortkwam uit christelijke verenigingen en niet uit de Verlichting. Maar die tegenwerping snijdt geen hout.
Ten eerste is dit gegeven niet terzake omdat dit niets afdoet aan het feit dat het christendom, die ‘hoge ethische instantie’, gedurende 17 eeuwen dit afschuwelijke immorele gebeuren niet alleen toegelaten, maar ook uitdrukkelijk goedgekeurd heeft.
Ten tweede is de Verlichting geen magisterium, geen instantie die aanspraak kan maken op bindend leergezag.
Ten derde is dit een nogal simplistische visie op een complexe geschiedenis. Heel schuchter in de 17de en langzamerhand sterker in de 18de eeuw, ontstaat een tegenbeweging tegen de slavernij. Aangezien 17 eeuwen christendom niet tot dat ethisch inzicht hebben geleid, moeten er andere factoren zijn die dat hebben beïnvloed. Daartoe behoren algemene sociaal-economische wijzigingen, maar onder andere ook de groeiende impact van het rationele denken (zowel rationalistisch als empiristisch). In de 18de eeuw spelen zowel ‘verlichte’ denkers als gelovige christenen een rol. Er is de grote invloed van Rousseau (1755); de scherpe aanvallen op de slavernij in de Encyclopédie door de Jaucourt (1755 en 1765) en in de Histoire des deux Indes door de Pechméja (1770); en men mag niet vergeten dat het onder invloed van de Verlichting was dat Frankrijk in 1794 als eerste staat in de geschiedenis principieel de slavernij, ook in de koloniën, afschafte (zij het voor korte tijd).
Het is een feit dat enkele gedreven christenen in Engeland en Amerika ook een stuwende rol hebben gespeeld, maar ze behoorden zeker niet tot de gezagsinstanties. Ralph Sandiford en Benjamin Lay bijvoorbeeld werden voor hun acties uit de Society of Friends gestoten, want zelfs de quakers hadden tot in de 18de eeuw slaven! Het zijn dus randfiguren uit een randgroep van het christendom die met de acties begonnen zijn; wat volledig met mijn stelling strookt. (5)
Schandelijke leerstellingen
De NOMA-thesis maakt een onderscheid tussen godsdienst en wetenschap, alsof er geen andere benaderingswijzen van de werkelijkheid waren. Wetenschap valt echter uiteen in bepaalde deeldisciplines met relatief goed afgebakende domeinen en specifieke methodologieën. Dat heeft tot gevolg dat er eigenlijk geen wetenschap bestaat die vragen van algemene aard bespreekt: over de wereld in het algemeen, de mens in het algemeen, vragen over wat op ethisch en maatschappelijk gebied wenselijk is, en bijvoorbeeld vragen over het waarheidsgehalte of het gezag dat men aan godsdiensten kan toekennen. Daarvoor kan men een beroep doen op wilde fantasie, maar er is ook een wijze van aanpakken die men de ‘rationele’ noemt. Die is erdoor gekenmerkt dat zij er ten eerste naar streeft een zo helder mogelijke taal te gebruiken, wat tevens inhoudt dat men interne contradicties vermijdt; en dat ze ten tweede zoveel mogelijk een beroep doet op betrouwbare feitelijke gegevens; en dat betekent dat men rekening houdt met de algemeen aanvaarde resultaten van alle wetenschappen. In hetgeen volgt wil ik aantonen dat, ook al kan men het bestaan van de christelijke god niet weerleggen vanuit een specifieke wetenschap (bijvoorbeeld de wiskunde of de natuurkunde), men dit wel kan door middel van een rationeel betoog. Sommigen zijn van mening dat dit erop neerkomt dat men op een willekeurige wijze bepaalde teksten of feiten uitkiest – die voor het godsbestaan negatief uitvallen – terwijl men evengoed andere, meer positieve teksten of feiten had kunnen aanhalen. Opdat men de kern van mijn betoog zou begrijpen, moet ik het dus op een eenvoudige wijze uitleggen.
Wanneer er een discussie zou ontstaan tussen bijvoorbeeld een christen en een moslim over wiens godsdienst ethisch de meest hoogstaande is, dan zou de ene in de eigen teksten het meest positieve zoeken en bij de tegenpartij het meest negatieve; de andere zou uiteraard het omgekeerde doen. Ieder zou dus kiezen wat hem aanstaat en concluderen wat hij wil. Het gaat hier echter niet over meer of minder ethisch zijn. Het gaat over de god van het christendom. Tot de kerndefinitie van die god behoort dat hij volmaakt is: oneindig wijs, oneindig goed, oneindig machtig, enzovoorts. De vraag is dus niet of hij 10 procent of 20 procent beter is dan Vishnoe of Tezcatlipoca; zodra men kan aantonen dat hij in 0,000001 procent van zijn woorden of daden onethisch is, is hij niet volmaakt en dus bestaat hij niet. Met andere woorden: er bestaat geen entiteit die voldoet aan de kerndefinitie van god in het christendom, omdat deze god kennelijk niet geheel vrij is van onethische smetten. Ook al staan er in de bijbel duizenden positieve dingen over hem (wat ik betwijfel), zodra hij op één punt te kort schiet, is de discussie beëindigd. Een tweede kenmerk van de god van de christenen is dat hij zich geopenbaard heeft in de bijbel (Oude en Nieuwe Testament) en dat wat daarin relevant is inzake geloof en ethiek, door hemzelf geïnspireerd is (wie dat niet aanneemt is geen christen en heeft het dus niet over deze god). Welnu in de bijbel worden door die god aan zichzelf gruwelijke misdaden en schandelijke leerstellingen toegeschreven (6): (a) Het uitroeien van de Kanaänieten, mannen, vrouwen en kinderen (b) De doodstraf voor een ongehoorzame zoon, voor een homoseksueel of een overspelig koppel, voor een jonge bruid die geen maagd meer is en voor iemand die erop betrapt wordt hout te sprokkelen op de sabbat (c) Goedkeuring van de slavernij: talloze passages in Oude en Nieuwe Testament. (d) Het bestaan van een hel als eeuwige foltering (Nieuwe Testament, vele passages) en (e) een Laatste Oordeel met slechts eeuwig gelukkigen en eeuwig verdoemden. (f) De haattirades tegen de joden (Nieuwe Testament, vele plaatsen, vooral bij Johannes). Mijn stellingen staan uitvoerig uiteengezet in een boek van mijn hand (7), en ik zou degenen die met mij willen discussiëren willen aanraden dat te lezen.
Noten
(1) Brian D. Josephson, Nature, 15 April 1993, p. 583.
(2) Michael Houlder, Nature, 3 June 1993, p.389.
(3) De oudste verwijzing die ik heb gevonden is Chandogya Upanishad, 5, 3-10.
(4) Ernst Arbman, Untersuchungen zur primitiven Seelenvorstellung mit besonderer Rücksicht auf Indien, Le Monde Oriental, XX (1926) p.85-222, XXI (1927) p.1-185 en W. Schreuer, Das Recht der Toten. Eine germanistische Untersuchung, Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft, 1916, bd. 33, p.333-442; bd. 34, p.1-208.
(5) David Brion Davis, The problem of slavery in Western Culture, 1966.
(6) Ten behoeve van lezers van deze website die geen bijbel onder handbereik hebben, volgen hier niet alleen de verwijzingen, maar ook de complete teksten in de versie van de Statenbijbel
(a) Deuteronomium 20:10-18, in het bijzonder 20:16:
(10)Wanneer gij nadert tot eene stad om tegen haar te strijden, zoo zult gij haar den vrede toeroepen; (11) en het zal geschieden indien zij uw vrede zal antwoorden, en u opendoen, zoo zal al het volk dat daarin gevonden wordt u cijnsbaar zijn en u dienen. (12) Doch zoo zij geenen vrede met u zal maken, maar krijg tegen u voeren, zoo zult gij haar belegeren; (13) en de HEERE uw God zal haar in uwe hand geven, en gij zult alles wat mannelijk daarin is, slaan met de scherpte des zwaards: (14) behalve de vrouwen, en de kinderen, en de beesten, en al wat in de stad zijn zal, al haren buit zult gij voor u rooven; en gij zult eten den buit uwer vijanden, dien de HEERE uw God gegeven heeft. (15) Alzóó zult gij aan alle steden doen, die zeer ver van u zijn, die niet zijn van de steden dezer volken. (16) Maar van de steden deezer volken, die u de HEERE uw God u ten erve geeft, zult niets laten leven dat adem heeft, (17) maar gij zult ze ganschelijk verbannen: de Hethieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, gelijk u de HEERE uw God geboden heeft; (18) opdat zij ulieden niet leeren te doen naar hunne gruwelen, die zij hunnen goden gedaan hebben, en gij zondigt tegen den HEERE uwen God.
Deuteronomium 2:34:
En wij namen te dier tijd alle zijne steden in, en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens: wij lieten niemand overblijven.
Exodus 23:23:
want mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan, en hij zal u inbrengen tot de Amorieten en Hethieten en Ferezieten en Kanaänieten, Jevieten en Jebusieten, en Ik zal ze verdelgen.
Deuteronomium 7:2,16:
(2) en de HEEREuw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht dat gij ze slaat, zoo zult gij ze ganschelijk verbannen: gij zult geen verbond met hen maken noch hun genadig zijn. … (16) Gij zult dan alle die volken verteren die de HEERE uw God u geven zal; uw oog zal ze niet verschoonen, en gij zult hunne goden niet dienen, want dat zoude u een strik zijn.
Numeri 31:17:
Nu dan, doodt al wat mannelijk is onder de kinderkens, en dood alle vrouw die door bijligging des mans eenen man bekend heeft;
Jozua 6:21, over de inname van Jericho:
En zij verbanden alles wat in de stad was, van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os en het kleine vee en den ezel, door de scherpte des zwaards.
In Jozua 10:28-40 staat een lijst van zeven van dit type moordpartijen.
(b) Deuteronomium 21:18-21:
(18) Wanneer iemand een moedwilligen en weerspannigen zoon heeft, die der stemme zijns vaders en de stemme zijner moeder niet gehoorzaam is, en zij hem gekastijd zullen hebben en hij naar hen niet horen zal, (19) zoo zullen zijn vader en zijne moeder hem grijpen, en zij zullen hem uitbrengen tot de oudsten zijner stad en tot de poort zijner plaats; (20) en zij zullen zeggen tot de oudsten zijner stad: Deze onze zoon is wederspannig, hij is onzer stemme niet gehoorzaam, hij is een brasser en zuiper. (21) Dan zullen alle lieden zijner stad hem met steenen overwerpen dat hij sterve; en gij zult het booze uit het midden van u wegdoen, dat gansch Israël het hoore en vreeze.
Leviticus 20:10:
Een man ook, die met iemands huisvrouw zal overspel gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster.
Leviticus 20:13:
Wanneer ook een man bij een manspersoon zal gelegen hebben met vrouwelijke bijligging, zij beiden hebben een gruwel gedaan; zij zullen zekerlijk gedood worden: hun bloed is op hen.
Deuteronomium 22:21 (wanneer een man zich beklaagt over zijn vrouw en haar beschuldigt niet maagd te zijn geweest op de huwelijksdag, en de ouders van de vrouw het bevlekte beddengoed niet kunnen tonen):
zoo zullen zij deze jonge dochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis, en de lieden harer stad zullen ze met steenen steenigen dat zij sterft, omdat zij eene dwaasheid in Israël gedaan heeft, hoereerende in haars vaders huis: zoo zult gij het booze uit uw midden wegdoen.
Numeri 15:32-36:
(32) Als nu de kinderen Israëls in de woestijn waren, zoo vonden zij eenen man, hout lezende op den sabbatdag. (33) En die hem vonden hout lezende, brachten hem tot Mozes en Aäron en tot de gansche vergadering. (34) En zij stelden hem in bewaring; want het was niet verklaard wat hem gedaan zou worden. (35) Zoo zeide de HEERE tot Mozes: Die man zal zekerlijk gedood worden; de gansche vergadering zal hem met steenen steenigen buiten het leger. (36) Toen bracht hem de gansche vergadering uit tot buiten het leger, en zij steenigden hem met steenen dat hij stierf, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
(c)Bijvoorbeeld Genesis 9:25:
en hij zeide: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijnen broederen.
Leviticus 25:44-46 (Hebreeuwse slaven werden iets beter behandeld):
(44) Aangaande uwen slaaf of uwe slavin, die gij zult hebben, die zullen van de volkeren zijn die rondom u zijn; van die zult gij een slaaf of slavin koopen. (45) Gij zult ze ook koopen van de kinderen der bijwoners, die bij u als vreemdelingen verkeeren, uit hen en uit hunne geslachten, die bij u zullen zijn, die zij in uw land zullen gewonnen hebben; en zij zullen u tot eene bezitting zijn. (46) En gij zult u tot bezitters stellen voor uwe kinderen na u, opdat zij de bezitting erven: gij zult ze in eeuwigheid doen dienen; maar over uwe broeders, de kinderen Israëls, een iegelijk over zijnen broeder, gij zult over hem geen heerschappij hebben met wreedheid.
1 Petrus 2:18:
Gij huisknechten, zijt met alle vreeze onderdanig den heeren, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden.
(d) Een plastische beschrijving in Marcus 9:48:
waar hun worm niet sterft en hun vuur niet uitgebluscht wordt.
Mattheüs 25:30:
de buitenste duisternis: dáár zal weening zijn en knersing der tanden.
(e) bijvoorbeeld Mattheüs 25:31-46:
(31) En wanneer de Zoon des menschen komen zal in zijne heerlijkheid, en all de heilige Engelen met hem, dan zal hij zitten op de troon zijner heerlijkheid; (32) en vóór hem zullen alle de volken vergaderd worden en hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt; (34) en hij zal de schapen tot zijne rechterhand zetten, maar de bokken tot zijne linkerhand. (35) Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen die tot zijne rechterhand zijn: Komt gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koninkrijk dat u bereid is van de grondlegging der wereld; … (41) Dan zal hij zeggen ook tot degenen die ter linkerhand zijn: gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is; … (46) En deze zullen gaan in de eeuwige pijn, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.
(f) De beruchtste tekst is natuurlijk Mattheüs 27:25:
En al het volk antwoordende, zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!
De haattirade in Mattheüs 23 is tegen de godsdienstige beweging der Farizeeën gericht. In Johannes 8:44 worden ‘de joden’ in het algemeen aangesproken:
Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een menschenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen, want hij is een leugenaar en de vader der leugen.
(7) Kort vertoog over de god van het christendom, in: Van Antigone tot Dolly (Hadewijch, Antwerpen, 1997) p.105-128.
Deze tekst komt ruwweg overeen met de openingsvoordracht die de auteur verzorgde op het Skepsis Congres op 4 november 2000 te Amersfoort. Een reactie van Marcel Hulspas verscheen in juni 2001, en daar schreef Vermeersch een antwoord op.