Een UFO in je hoofd
Wonderbare buitenaardse ‘implantaten’
door Marcel Hulspas
Even leek het harde bewijs voor buitenaardse ontvoeringen binnen handbereik: de aliens lieten in het lichaam van hun slachtoffers een apparaatje achter, een ‘implantaat’. Twintig jaar na deze gruwelijke ontdekking moet het eerste echte exemplaar nog steeds boven tafel komen.
Veertien keer ging Betty Andreasson onder hypnose, en gedurende die veertien keer groeide haar bewering dat ze ooit, tien jaar eerder, door aliens ontvoerd was, uit tot een volstrekt bizar verhaal. Niet alleen waren de ontvoerders uitgerust met lange voelsprieten en waren ze in staat dwars door dichte deuren te lopen, ze bleken ook geïnteresseerd in Betty’s familiebijbel (ze was een fundamentalist) en hun leider ‘Quazgaa’ maakte ter plekke een stapeltje kopieën voor de rest van de bemanning. In ruil voor het woord Gods kreeg Betty een dun blauw boekje (dat ze helaas kwijt is geraakt) en daarna ging het naar de UFO, alwaar bij haar via de navel een naald werd ingebracht (iets dergelijks was Betty Hill naar verluidt ook al overkomen) en via de neus werd een uiterst dunne naald tot in haar hoofd geduwd. En het meest opmerkelijke was: toen deze draad er weer uit werd getrokken, zat er aan het eind een klein balletje bezet met naaldjes.
Raymond Fowler, die in The Andreasson Affair (1979) verslag doet van de Betty’s ervaringen, opperde dat dat balletje er op dat moment uitgehaald werd, en dat het met andere woorden tijdens een eerdere, niet door Betty ‘herinnerde’ ontvoering ingebracht zou zijn. En daarmee werd Betty’s relaas, zoals Jerome Clark in The UFO Book schrijft, ‘the first indication that the abductors inserted implants into their captives.’ De mythe van het buitenaards implantaat was geboren.
Vliegende implantaten
Dat de buitenaardsen hier naartoe zijn gekomen om ons te overheersen staat voor menige UFO-gelovige buiten kijf. (Dat gold niet voor Betty, overigens, die de aliens veel meer als waarschuwende engelen afschilderde.) Recht-toe-recht-aan veroveren was daarbij begin jaren ’50 de meest geopperde en meest voor de hand liggende aanpak; maar naarmate die invasie langer op zich liet wachten kregen andere scenario’s de overhand. Waren de buitenaardsen wellicht subtieler bezig? Wilden ze de wereldbevolking eerst geestelijk wilden voorbereiden bijvoorbeeld, door eerst jarenlang in de aardse atmosfeer hun kunsten te vertonen? Of veroverden ze de aardbewoners een voor een? Dat laatste thema sloeg aanvankelijk vooral aan in de filmindustrie, en implantaten die de ‘wil’ van de personages lam legden speelden daarbij al snel een voorname rol. Al in de film Invaders from Mars (1953) brengen de indringers op chirurgische wijze kleine apparaatjes in de nek van hun slachtoffers aan om ze zo te hersenspoelen. In de film It Conquered the World (1956) zitten deze implantaten in een soort mechanische vleermuizen die hun slachtoffers opsporen en in de nek bijten. (De film bevat een shot waarin te zien is hoe bij een ervan twee draadjes uit zijn nek steken.) Implantaten waren overigens in die jaren dermate gemeengoed in sf-kringen dat menig regisseur alleen maar de moeite nam om ‘geheimzinnige’ littekens in beeld te brengen.
De ontvoeringsmythe die begin jaren ’80 opkwam draaide om weer een ander scenario: de aliens waren hier om zich voort te planten. De ‘ontdekking’ van het buitenaardse implantaat bij Betty Andreasson was eigenlijk niet meer dan toeval, een afgeleide van deze ‘schokkende’ ontdekking. Maar ze pasten uitstekend in het scenario en veroorzaakten aanvankelijk grote commotie binnen het UFO-wereldje: hier was dan eindelijk een mogelijkheid om hard bewijs te vinden voor de vage ‘herinneringen’ der ontvoerden. Maar de vreugde was helaas van korte duur.
De eerste problemen met de implantaten waren van theoretische aard. Van meet af aan was eigenlijk onduidelijk waarom de aliens dergelijke implantaten nodig zouden hebben. Fowler meende dat het om een apparaatje ging waarmee de aliens Betty’s komen en gaan in de gaten konden houden. Kort daarna verklaarde een Canadese ontvoerde, Dorothy Wallis, dat ook zij voorzien was van een implantaat dat als functie had haar op gezette tijden ertoe aan te zetten weer contact met de aliens te zoeken.
De meest uitgebreide verklaring voor het inbrengen van implantaten echter kwam van ontvoeringsdeskundige Budd Hopkins. In zijn boeken Missing Time (1981) en Intruders (1987) ontwikkelde hij de theorie dat de aliens uit waren op DNA in het algemeen, en menselijke ei-en zaadcellen in het bijzonder. Hun eigen genetisch materiaal, dat uiteraard vrijwel identiek was aan menselijke, was gedegenereerd geraakt, en daarom hadden ze verse aardse inbreng nodig. Het DNA van de ontvoerden was vaak in de kinderjaren al bemonsterd en gecontroleerd (vandaar dat ze vaak ‘geheimzinnige’ littekens uit hun jeugd hadden) en daarbij waren ze voorzien van implantaten om hen te kunnen blijven volgen. Eenmaal volwassen werden ze dan opnieuw ontvoerd, dit keer met het doel eicellen te verwijderen (of, in het geval van een mannelijk ontvoeringsslachtoffer: zaad weg te zuigen). Deze werden met buitenaards DNA ‘bevrucht’ en weer ingeplant. Korte tijd later werd het aards-buitenaardse embryo verwijderd om buiten de ontvoerde verder te worden opgekweekt. De procedure kon meerdere keren worden herhaald en sommige ‘moeders’ vertelden (onder hypnose) dat ze hun hybride nakomelingen ook wel naderhand te zien kregen. Overigens liepen de aardse kinderen van ontvoerden grote kans om op een kwade dag in hetzelfde ‘kweekprogramma’ te worden opgenomen.
Uit de penis
Hopkins gaf het implantaat zoiets als een functie, al bleven er veel vragen over. David Jacobs, de UFO-onderzoeker die zich later met groot enthousiasme op het ontvoeringsfenomeen stortte, geeft in zijn boek Secret Life (1992) een heldere omschrijving van het uiterlijk (‘meestal glad, met kleine uitsteeksels of gaatjes’) maar het nut lijkt hem nog steeds raadselachtig: ‘wellicht bedoeld om het slachtoffer te lokaliseren, wellicht om hormoonspiegels te meten, wellicht vergemakkelijkt het de moleculaire veranderingen noodzakelijk voor transport en binnenkomst [in de UFO, mh]; en maakt wellicht communicatie mogelijk.’
Een ander aspect dat ufologen niet lekker zat was de amateuristische bevestiging van die dingetjes. Ontvoerden klaagden voortdurend over het pijnlijke karakter van de ingreep – en daarna zat het implantaat vaak nog niet eens goed vast! Jacobs: ‘soms is er na afloop van het inbrengen sprake van een bloedneus. Zowel ontvoerde volwassenen als kinderen hebben hiervoor hulp gezocht en ontdekten vreemde holten in hun neuzen. (…) Verscheidene abductees hebben gemeld dat een rond voorwerp uit hun neus was gevallen of tijdens het niezen naar buiten vloog. Dit gebeurde voordat ze wisten dat ze ontvoerd waren. In alle gevallen dachten ze dat ze per ongeluk iets geïnhaleerd hadden en gooiden ze het voorwerp weg of verloren het.’
Eén keertje hadden de onderzoekers meer geluk. Don Schmitt en Jerome Clark, beide verbonden aan het Center for UFO Studies (CUFOS), maakten eens een afspraak met een man die beweerde ontvoerd te zijn en die zijn implantaat ook verloren maar daarna bewaard had. En ziedaar, keurig in tissues gevouwen lag daar overduidelijk… een kogeltje uit een kogellager.
Eind jaren ’80 nam de jacht op implantaten andere vormen aan. Ontvoerden werden, eenmaal onder hypnose. steeds vaker nauwkeurig ondervraagd over dit onderwerp en uitgebreider onderzocht op ‘verdachte’ littekens, bobbeltjes of vlekjes. Als ze daar al niet zelf mee kwamen. Herman W., echtgenoot van Neerlands bekendste ontvoerde, de reeds meermalen ontvoerde Ine W., vertelde in Actueel van 5 juni 1997 dat zijn vrouw én zijn drie kinderen ‘onverklaarbare littekens’ hadden overgehouden aan hun ontmoetingen met UFO’s. En daarna, lichtelijk verontwaardigd: ‘Er is nog geen enkele serieuze wetenschapper geweest die gezegd heeft: laten we eens een onderzoek naar die littekens doen. Of laten we die mensen door een mri-scan halen om te zien of er misschien implantaten in hun lichaam zitten.’ (1)
Maar de kans is groot dat er dan niets gevonden wordt, zo weten zelfs de verstokte gelovers. ‘Binnen een dag of twee,’ zo waarschuwde ontvoeringsauteur Budd Hopkins ooit, ‘voordat er gelegenheid is om [de implantaten] te verwijderen, kunnen ze al verdwenen zijn. De aliens lijken te beschikken over een alarmbel daarboven, en dan komen ze en verwijderen het voorwerp.’
Interessante uitsteeksels
Misschien gaat de alarmbel soms nét te laat af. Er zijn zo nu en dan namelijk wel degelijk ‘implantaten’ uit de lichamen van ontvoerden verwijderd. Niet uit hoofd of neus maar meestal uit de ledematen. En het waren ook geen gladde kunstmatige ‘zendertjes’, ze hadden veel meer weg van onregelmatige fragmentjes glas of metaal, draadjes, et cetera. Niet dat je daar veel mee kunt. John Mack beschrijft in zijn Abduction (1994) een onderzoekje naar een draadje dat bij een van zijn cliënten uit de neus was gekomen na een ontvoeringservaring. Het was ‘an interestingly twisted fiber’ bestaande uit koolstof, silicium en zuurstof. Een koolstofisotopenanalyse leverde niks bijzonders op. Een draadje kortom, en Mack kon er verder niks mee. Maar de psycholoog Mack heeft ook duidelijk niks met implantaten. Of ze buitenaards zijn is volgens hem ‘moeilijk te bewijzen’ (hetgeen onjuist is; voor een isotopenanalyse is tegenwoordig heel weinig nodig, en zoiets levert voor ieder sterrenstelsel een andere ‘kosmische vingerafdruk’) en dat aliens ze daar hebben achtergelaten zou volgens hem ‘vrijwel onmogelijk te bewijzen’ zijn. En die verduiveld knappe aliens kunnen natuurlijk implantaten maken die tot in het kleinste detail op onschuldige stukjes menselijk weefsel lijken! Het hoeft dus niemand te verbazen dat Mack, als een van zijn cliënten – die onder hypnose een tweede identiteit had: Orion – melding maakt van een implantaat in zijn hoofd, geen enkele moeite doet om dat dingetje te pakken te krijgen.
Ook andere implantaatonderzoekers bleven zitten met een handjevol zinloze gegevens. De fysicus David Pritchard van het Massachusetts Institute of Technology, die in 1992 samen met Mack een conferentie over ontvoeringen organiseerde, vertelde bij die gelegenheid dat een implantaat dat langzaam te voorschijn zou zijn gekomen uit de penis (!) van ontvoerde Richard Price er – onder het bindweefsel dat eromheen gegroeid was – zeer interessant uitzag (Pritchard ontwaarde onder de microscoop drie uitsteeksels van achttien micron dikte) maar dat het verder gewoon uit koolstof, waterstof en zuurstof bestond en ‘that it might be something that grew in Price’. En daarmee was ook Pritchard aan het eind van zijn Latijn. Eigenlijk, zo stelde hij voor, moest een interdisciplinair onderzoeksteam zijn werk voortzetten. ‘Wat ik heb,’ zo besloot hij, ‘is wat je meestal krijgt in this business: het geeft de gelovers meer reden om te geloven en de skeptici meer reden om skeptisch te zijn.’
En de twijfel bleek besmettelijk. Zelfs een doorgewinterde UFO-veteraan (en zelf ontvoerd) als Whitley Strieber moet in zijn meest recente boek, Confirmation (1998), bekennen dat de implantaten niet zijn geworden wat ze de UFO-gelovigen ooit leken te beloven. Strieber belooft aanvankelijk wel dat hij ‘hard evidence’ zal leveren in de vorm van implantaten, maar moet uiteindelijk toegeven dat de door hem verzamelde gevallen (inclusief een implantaat uit zijn eigen oor) weinig indrukwekkend zijn. Dat uit zijn eigen lichaam bijvoorbeeld bleek een onschuldig stukje kraakbeen te zijn. Zijn conclusie: ‘het definitieve bewijs is nog steeds niet gevonden.’
Mank bewijs
De implantaten die tot nog toe zijn gevonden, zijn hoogstwaarschijnlijk onschuldige groeisels van hoogst persoonlijke makelij, en op z’n best volstrekt onschuldige aardse indringers in het menselijk lichaam. Kleine draadjes, stukjes glas of metaal kunnen nu eenmaal gemakkelijk en vaak ongemerkt door de huid dringen om daarna vrij snel ingekapseld te worden in bindweefsel; waarna het lichaam zal proberen om ze, als het even kan, weer naar buiten te werken. Iets waarlijk wonderbaarlijks is er nog nooit weggesneden, uitgeniesd of op de grond gevallen. Doodlopende onderzoekjes en ‘spannende’ uitlatingen als die van Mack, Hopkins en Pritchard maken de skeptici dan ook niet zozeer skeptischer, ze werken na al die jaren eerder op de lachspieren. ‘Om dat soort zaken te verklaren, zo kraaien Paul Devereux en Peter Brookesmith in UFOs and UFOlogy (1997), ‘heb je net zo hard aliens nodig als voor het verklaren van een mank been.’
En zo zijn de implantaten, twintig jaar na hun spectaculaire entree, alsnog afgegaan door de zijdeur waardoor al zoveel andere ‘harde bewijzen’ (UFO-foto’s, -sporen, -fragmenten en niet te vergeten de Roswellfilm) ons verlieten. Het implantatenverhaal trok natuurlijk aanvankelijk, omdat het zo’n ‘hard’ en ‘technologisch’ element van het verder zo wanhopig ongrijpbare ontvoeringsverschijnsel was, zeer veel aandacht. Maar juist dat ‘harde’ werd haar ondergang. UFO’s kunnen wegvliegen, ‘herinneringen’ aan aliens zijn hoogst persoonlijk en subjectief. Beide hebben met andere woorden het eeuwige leven. Het implantatenverhaal echter was hard, het onderwerp lokaliseerbaar en verwijderbaar, en daarmee bij uitstek geschikt voor onderzoek – en weerlegging. Natuurlijk kan niemand bewijzen dat een ontvoerde géén implantaat bevat. Ze kunnen zelfs, om met Mack te spreken, zó ‘menselijk’ zijn dat we ze nooit zullen kunnen opsporen. Maar dergelijke UFO’s in je hoofd hálen het natuurlijk niet bij de echte, gevuld met sadistische DNA-jagers en weckflessen vol embryo’s. Niets is onmogelijk in de ufologie, niets wordt ooit als ‘onzin’ aan de kant geworpen; maar iets kan wel te saai zijn om nog langer de aandacht vast te houden.
Noot
(1) Op 4 mei 2004 sommeerde Ine W. ons middels een aangetekend schrijven om haar naam te verwijderen. Blijkbaar wil ze niet meer herinnerd worden aan haar contacten met buitenaardsen.
Bronnen
C. Bryan, Close Encounters of the Fourth Kind. Knopf, 1995.
J. Clark, The UFO Book. Encyclopedia of the Extraterrestrial. Gale Research, 1998.
D. Jacobs, Secret Life. Simon & Schuster, 1992.
B. Hopkins, Missing Time. Ballantine Books, 1988.
B. Hopkins, Intruders. Ballantine Books, 1988.
J. Mack, Abduction. Human Encounters with Aliens. Balantine, 1994.
W. Strieber, Confirmation. The Hard Evidence of Aliens Among Us. St. Martin’s Press, 1998.