Blikken die prikken
Rupert Sheldrake tart het toeval
door John Stins en Jan Willem Nienhuys – Skepter 13.4 (2000)
Kunnen we voelen dat er iemand naar ons zit te kijken? Soms denken we van wel. De Britse bioloog Rupert Sheldrake denkt het ook nog eens bewezen te hebben.
DE meesten van ons kennen ze wel van horen zeggen, die ogen die in de rug prikken, en sommigen denken dat ze zoiets wel eens gevoeld hebben. In elk geval komt dit gevoel in romans en films op ruime schaal voor. Maar is dit gevoel eigenlijk wel betrouwbaar? De Britse biochemicus Rupert Sheldrake gelooft van wel. In zijn boek Seven experiments that could change the world (1994) beschreef hij een proef waarin proefpersonen opvallend vaak correct aangaven dat iemand naar ze zat te staren.
Ook in vervolgstudies met schoolkinderen uit verschillende delen van de wereld werden hoge positieve resultaten behaald. Als een beeld op ons netvlies wordt gevormd en in de hersenen tot een waarneming wordt omgevormd, dan wordt er volgens Sheldrake tegelijkertijd door het oog in tegengestelde richting datzelfde beeld op de omgeving geprojecteerd. En dat is dan wat je voelt.
Op zijn eigen website (www.sheldrake.org) en ook via New Scientist (www.newscientist.com/nsplus/rnr/look.html) moedigt hij ons aan om een dergelijke proef zelf uit te voeren, en hem de resultaten op te sturen.
Sheldrakes staarexperiment is eenvoudig genoeg. Je kunt de instructies en kant-en-klare formulieren (in Rich Text Format) zo ophalen op genoemde webpagina’s. Het lijkt allemaal doodsimpel. Je hebt twee vrijwilligers nodig: iemand die staart en iemand die naar zich laat staren. Je zou ze de staarder en de bestaarde kunnen noemen, maar we zullen verder spreken van zender en ontvanger. De laatste zit geblinddoekt met de rug naar de zender, en kan dus niet zien of hij of zij wordt bekeken. Uiteraard moet je zorgen dat hij ook niet op een andere normale manier te weten komt of er gestaard wordt of niet. Sheldrake lijkt daar nogal zorgeloos over, maar hij beschrijft wel een versie waarbij de ontvangers buiten zitten, en de zenders binnen achter een raam. Om de halve minuut beslist de zender of hij naar de nek van de ontvanger gaat zitten kijken of niet.
Aan het eind van de halve minuut moet de ontvanger zeggen of er gestaard is of niet, en krijgt dan eventueel feedback. Sheldrake schrijft: ‘Deze proeven zijn interessanter voor de proefpersonen en geven meestal hogere successcores als na elke keer raden … de proefpersoon meteen verteld wordt of de gok goed is of niet.’
Een en ander kan gemakkelijk klassikaal gedaan worden. Kinderen werken dan tegelijkertijd in paren, en de leraar geeft telkens het begin aan van een staarperiode. Aan het eind worden alle resultaten samengevoegd. Wie een complete proef af heeft kan de resultaten naar Sheldrake sturen. Die heeft inmiddels al vele resultaten verzameld. Het resultaat is overduidelijk: staardetectie is weliswaar niet perfect, maar bestaat.
Oncontroleerbaar
Sheldrake is niet de eerste die proeven met staren doet. De eerste proeven dateren al van het eind van de 19de eeuw. Ze zijn met wisselend succes uitgevoerd. De parapsycholoog Braud (1993) kon zelfs een successcore van 92% halen. Braud vroeg niets aan zijn ontvangers, maar mat hun huidweerstand. Dat ging dus niet om een bewust voelen van het effect van staren maar om een onbewust effect. De proef van Braud is diverse malen herhaald. Skepticus Wiseman dupliceerde Brauds opzet zo nauwkeurig mogelijk, maar vond niets, maar Schlitz, die gelooft in het paranormale, vond onder exact dezelfde omstandigheden wel een effect. In Skeptical Inquirer van maart/april 2000 doet de psycholoog Robert Baker verslag van zijn onderzoek. Hij probeerde onder andere na te gaan of mensen in alledaagse situaties merken dat iemand naar ze kijkt. Hij vond geen enkel effect. Hoe kunnen dan al Sheldrakes schoolkinderen in Engeland, Amerika, Duitsland en elders een positief resultaat vinden?
Sheldrakes opzet is op zijn zachtst gezegd dubieus te noemen. Bijvoorbeeld, hij richt zijn oproep op schoolkinderen vanaf groep vier, waarmee hij suggereert dat het omverwerpen van de paradigma’s van de gevestigde wetenschap kinderspel is. Wetenschappelijke onderzoekers van het paranormale geven zich doorgaans veel moeite om te garanderen dat er geen natuurlijke overdracht van informatie plaats vindt. Het is echter verdraaid lastig dergelijke strakke controles in een schoolomgeving te handhaven. Ook heeft een algemene oproep aan het publiek een volstrekt oncontroleerbaar risico op overrapportage van positieve resultaten.
Er is echter nog een ander probleem met Sheldrakes studies, en dat werd onlangs geïdentificeerd door John Colwell en collega’s van de Middlesex University te Londen. Deze onderzoekers hebben Sheldrakes proeven overgedaan, en ze publiceerden hun resultaten in het British Journal of Psychology en in verkorte vorm in Skeptical Inquirer. Kort samengevat, Sheldrakes opzet deugt niet, en het probleem school in de volgorde waarin wel of niet gestaard werd. Bij een dergelijke proef doe je er goed aan de beslissing om wel of niet te staren niet van de luimen van de zender te laten afhangen. Je kunt beter het toeval inschakelen, bijvoorbeeld door een dobbelsteen of munt te werpen. Je kunt de toevalsrijen van tevoren maken om gedoe met munten tijdens de proef zelf te vermijden, maar voor wie dat te veel werk is, heeft Sheldrake al wat toevalsrijen gegeven (zie kader).
Geen potplanten
John Colwell en de zijnen voerden Sheldrakes proef ongeveer zo uit als voorgeschreven, en namen ook zijn toevalsrijen over. Een verschil was dat de zender telkens een van de onderzoekers was, en hun twaalf proefpersonen waren altijd ontvanger. Het staren geschiedde door een halfdoorzichtige spiegel, en de leraar die instructies voor begin en eind van de staarperiodes gaf was door een computermonitor vervangen. Colwell gebruikte de eerste twaalf testrijen van de site van New Scientist. (1) Verder lieten de onderzoekers bij het eerste drietal testrijen de feedback naar de ontvanger achterwege.
De eerste proef bevestigde de claims van Sheldrake. Aanvankelijk, bij de eerste drie testrijen, was de score vrijwel exact gemiddeld 30 uit 60 goed, maar bij de volgende drietallen liep de score op via 31 en 33 hits op naar bijna 35 hits (58%). Interessant is dat bij deze proef het oordeel ‘ik word bekeken’ ongeveer 10% vaker optrad dan het tegenovergestelde oordeel, pas bij het laatste drietal testrijen nam het verschil flink af.
Helaas voor Sheldrake is er een prima verklaring voor het grote aantal hits en het leereffect. Sheldrake beweert wel impliciet dat zijn rijen toevalsrijen zijn, en dat de kansen op 0 (‘no’) of 1 (‘look’) allebei 50% zijn, en dat er geen verband is tussen opeenvolgende symbolen, maar dat is niet zo. Zijn rijen zijn helemaal geen toevalsrijen. In een toevalsrij van 20 symbolen (nul of een) is bij elk van de eerste 19 symbolen de kans dat ze gevolgd worden door een verschillend symbool 0,5, en als het echt om toevalsrijen gaat zou je dus per serie 9,5 keer een ander symbool verwachten als er net geweest is. Dat is niet zo bij Sheldrakes rijen. Daar krijg je gemiddeld 11,5 keer de opeenvolging 01 of 10. Sheldrakes testrijen wisselen dus vaker van 0 naar 1 en weer terug dan je van een echte toevalsrij mag verwachten. Anders gezegd, ‘dubbelen’ zoals 00 en 11 komen te weinig voor. Ook bevatten Sheldrakes rijen vrijwel evenveel nullen als enen. In echte toevalsrijen van lengte 20 is bij iets meer dan de helft van de rijen de verdeling schever dan een 9/11 verhouding. Dus ook in dit opzicht lijken Sheldrakes rijen erg op de onjuiste lekenopvatting van toeval: hoe vaker je kop gooit, des te groter is de kans op munt, en de aantallen kop of munt houden elkaar behoorlijk in evenwicht. Personen die sterk aan het paranormale geloven, zoals de proefpersonen van Colwell, hebben vaker deze onjuiste opvatting volgens onderzoek van Susan Blackmore. Als je weet waar je op moet letten dan staart de ontoevalligheid van Sheldrakes rijen je gewoon aan.
Dergelijke gemanipuleerde rijen zijn heel nuttig als je rijen planten in potten moet onderzoeken, om te compenseren voor systematisch verloop in temperatuur of vochtigheid etc. Sheldrake was in de jaren ’70 verbonden aan een landbouwkundig onderzoeksinstituut in India, mogelijk heeft hij daar bepaalde technieken voor de constructie van proefopzetten opgedaan. Maar schoolkinderen zijn nu eenmaal geen potplanten.
Beter dan toeval
Wie met Sheldrakes rijen de eerste keer willekeurig raadt, en vervolgens altijd het tegengestelde van de vorige keer gokt, scoort daardoor gemiddeld 12 van de 20 maal goed: dat is 60% correct. Omdat Sheldrake aanbeveelt dat de kinderen na elke serie van rol wisselen, is er ruimschoots gelegenheid om kennis te maken met dit patroon. Wie bij een oneven keer zender is krijgt daarna als ontvanger dezelfde rij achterstevoren toegezonden, met ‘kijken’ en ‘niet kijken’ verwisseld!
De toevalsrijen van Sheldrake
Sheldrake toont 24 rijen, waarvan de laatste twaalf gewoon de eerste twaalf achterstevoren zijn, zoals hij zelf zegt. Hij vertelt niet dat de 2de, 4de enzovoorts verkregen zijn door de 1ste, 3de enzovoorts achterstevoren op te schrijven en 0 met 1 te verwisselen. Zo zijn Sheldrakes eerste twaalf rijen:
0 1 0 1 1 0 1 1 0 0 1 0 1 0 1 1 0 0 0 1
0 1 1 1 0 0 1 0 1 0 1 1 0 0 1 0 0 1 0 1
0 0 0 1 1 0 0 1 0 1 1 0 0 1 1 0 1 1 0 1
0 1 0 0 1 0 0 1 1 0 0 1 0 1 1 0 0 1 1 1
1 0 0 0 1 1 1 0 1 0 1 1 1 0 0 1 0 1 0 0
1 1 0 1 0 1 1 0 0 0 1 0 1 0 0 0 1 1 1 0
0 0 1 1 0 1 0 1 1 1 0 1 0 0 0 1 1 0 0 0
1 1 1 0 0 1 1 1 0 1 0 0 0 1 0 1 0 0 1 1
1 1 0 0 0 1 1 0 1 0 0 1 1 0 1 0 1 0 1 1
0 0 1 0 1 0 1 0 0 1 1 0 1 0 0 1 1 1 0 0
1 0 0 0 0 1 0 1 0 0 1 1 1 0 1 1 0 1 0 1
0 1 0 1 0 0 1 0 0 0 1 1 0 1 0 1 1 1 1 0
In alle rijen staan vrijwel evenveel enen als nullen (9, 10 of 11). Bij echte toevalsrijen zou men daarentegen verwachten dat ongeveer de helft een schevere verdeling te zien geeft. Daar komt bij dat de nullen en enen elkaar te vaak afwisselen. De kans dat er op een 0 een 1 volgt (of omgekeerd) behoort 50 procent te zijn, maar bij Sheldrake is dat 57,5 procent. Zijn rijen zijn dus niet zo erg toevallig.
Sheldrake meldt ook dat staren typisch met 60% succes wordt gedetecteerd, en dat niet-staren slechts 50% succes heeft (samen dus 55%). Omdat proefpersonen wat vaker wel dan niet zich in de nek gekeken voelen, zijn Sheldrakes getallen nogal zinloos. Een paranoïde proefpersoon die voortdurend denkt bekeken te worden zou het staren met 100% succes ‘detecteren’! Het is beter om bij te houden hoe vaak iemand die dácht dat hij of zij bekeken werd het bij het rechte eind had. Bij de proeven van Colwell kun je uitrekenen hoe vaak dat is. Wie dacht bekeken te worden scoorde even vaak goed als wie dat juist niet dacht, ook nadat er gelegenheid is geweest om te ‘leren’.
Zou er in Middlesex University ook een leereffect zijn opgetreden? Dat mensen in dit soort van probabilistische situaties onbewust het patroon oppikken is bekend uit de psychologie. Zelfs muizen kunnen iets dergelijks leren. Dat het hier gaat om een patroon dat om te beginnen al overeenstemt met de bekende gokkersillusie maakt het nog aannemelijker dat het patroon makkelijk te leren is.
Het zou echter toch een heel ander soort leren kunnen zijn, namelijk het leren herkennen van het staargevoel (in plaats van het aanleren van het patroon). Colwell en de zijnen voerden vervolgproeven uit. Bij de vervolgproeven mét feedback en met nieuwe proefpersonen namen ze ‘echte’ toevalsrijen uit tabellen van toevalsgetallen. Het effect verdween als sneeuw voor de zon, en er was dus ook geen leereffect (wel meende deze ploeg proefpersonen 17% vaker ogen in hun nek te voelen dan niet, en bij één persoon was dat zelfs 41% vaker). Het ziet er dus naar uit dat Sheldrakes bewijs voor prikkende ogen een gevolg is van een nogal suffe fout in zijn proefopzet.
Sheldrake zegt dat hij ook persoonlijk staarproeven heeft uitgevoerd, die eveneens positieve resultaten opleverden. Het ligt voor de hand dat hij formulieren heeft gebruikt met van tevoren opgestelde toevalsrijen. Het is niet duidelijk of dat dezelfde rijen als op zijn webpagina zijn, of dat ze dezelfde fouten vertonen. Zijn webpagina zegt dat hij er verbeterde proeven adverteert.
De veiligste methode om toevalsrijen te genereren is en blijft een mooi symmetrische munt of dobbelsteen te gooien, of een ander fysisch proces te gebruiken. In veel gevallen kan de computer ook goede toevalsrijen leveren, maar daarmee is het al oppassen geblazen. Je loopt ook met toevalsrijen het risico dat je een schijnresultaat krijgt. Dat risico is meestal goed te schatten, aangenomen dat je met bona fide toevalsrijen werkt. Je kunt de kans op ongelukjes kleiner maken door flink vaak te herhalen. Als je echter ongewenste effecten probeert te vermijden door patronen in je kansrijen te verwerken moet je weten wat je doet, want als het verkeerd uitkomt lijk je een domoor of een bedrieger. Of beide.
Noot
1. Colwell et al. hebben om onduidelijke redenen gewerkt met de eerste 11 rijen die Sheldrake en New Scientist nu op hun websites hebben staan, en ze hebben de eerste rij dubbel gebruikt. Daarom komen hun getallen iets anders uit.
Literatuur
Baker, R.A., (2000). Can we tell when someone is staring at us? Skeptical Inquirer, 24.2 (March/April) p.34-40.
Braud, W., D. Shafer, S. Andrews (1993). Reactions to an unseen gaze […]; Further studies […], Journal of Parapsychology, 57, p.372-409.
Colwell, J., S. Schröder, D. Sladen, (2000). The ability to detect unseen staring: A literature review and empirical tests. British Journal of Psychology, 91, p.71-85.
Marks, D.F., & J. Colwell (2000). The psychic staring effect: an artifact of pseudo randomization. Skeptical Inquirer, 24.5 (September/October), p.41-44, 49.
Sheldrake, R. (1994). Seven experiments that could change the world: A do-it-yourself guide to revolutionary science. London: Fourth Estate.
Wiseman, R., & Smith, M. D. (1994). A further look at the detection of unseen gaze. In: D.J. Bierman (ed.), Proceedings of presented papers 37th annual convention. Parapsychological Association, Fairhaven, Mass. p. 465-478.