De filosofie van de schijn (2)
door A.A. Derksen – Skepter 2.3 (1989)
In het voorafgaande deel besprak ik vier van de zeven zonden, te weten, het Grote Gebrek aan Fatsoenlijk Bewijsmateriaal, Ongegronde Immuniseringen, de Oerverleiding van de Spectaculaire Samenloop van Omstandigheden en de Wondermethode. Ik gebruikte hierbij Freuds theorie als een voorbeeld.
Mijn strategie was om de pseudowetenschapper aan zijn pretentie van wetenschappelijkheid te houden. Dit leverde als maatstaven de pretentie van betrouwbare kennis en de vooronderstelling van menselijke feilbaarheid. We hebben reeds gezien dat een scherpe scheiding tussen wetenschap en pseudowetenschap niet te trekken is: alle reeds besproken zonden van de pseudowetenschap komen ook in de erkende wetenschap zeli voor, zij het in beperkte mate. We zullen zien dat dit ook geldt voor de resterende zonden.
De Vijfde Zonde: het inzicht van de ingewijde
Gegeven Freuds wondermethode, waarmee naar believen gegevens gegenereerd en geïnterpreteerd kunnen worden, zou de indruk licht kunnen ontstaan dat het Freudiaanse inzicht gemakkelijk te verwerven is. Niets is echter verder van de waarheid, de Freudiaanse waarheid wel te verstaan. Slechts de ingewijde, de reeds geanalyseerde persoon heeft het juiste perspectief op de waarheid. Zonder geanalyseerd te zijn, zijn we ziende blind. Ons ontgaat zelfs het meest voor de hand liggende. Freuds tegenstanders zouden bijvoorbeeld kindersexualiteit, ondanks haar aanwezigheid alom, niet onderkend hebben doordat ze hun eigen kindersexualiteit hadden onderdrukt (19).
De bewering dat slechts de ingewijde de waarheid kan zien, is niet uniek voor de pseudo-wetenschappen. Ze speelt een belangrijke rol in vele religieuze en politieke kringen. Binnen de wetenschap kan de niet-ingewijde inderdaad niet uit de voeten. Indien we niet geleerd hebben om door een microscoop te zien, dan zien we door de microscoop nog niet wat er te zien valt. Meer algemeen: zonder de juiste theorie is het binnen de wetenschappelijke context veelal onmogelijk om te zien wat er gaande is.
Aldus blijkt dat de juistheid van Freuds bewering dat slechts de ingewijde de waarheid kan zien, afhangt van de betrouwbaarheid van de betrokken theorie. Gegeven de wankele status van de Freudiaanse theorie is er vooralsnog niet veel te gunste van de Freudiaanse ingewijde en zijn visuele vermogens te zeggen.
De eis van ingewijd-zijn wordt dubieuzer, wanneer die impliceert, zoals in Freuds geval, dat alleen de aanhangers/ingewijden de betrokken theorie naar behoren kunnen bekritiseren. Kritiek van een buitenstaander op de psychoanalyse werd door Freud van de hand gewezen als de niet-gearticuleerde kreet van iemand die nog niet met zijn eigen problemen in het reine was gekomen. Aldus leidt de eis van inwijding tot verder ongefundeerde immuniseringen (20).
Het idee ingewijd te zijn, roept gemakkelijk het gevoel op een diep geheim deelachtig te zijn geworden. Dit moge het bijna religieuze vuur van vele pseudo-wetenschappers verklaren. Het roept een kring van uitverkorenen in het leven; in Freuds geval zelfs een groep van uitverkorenen binnen de Freudianen, het zgn. Comité. De leden hiervan hadden in het geheim gezworen de Freudiaanse theorie te verdedigen tegen aanvallen van buiten zowel als tegen ketters uit eigen kring (21).
Bij de moderne Amerikaanse Freudiaan M. Edelson voegen de speciale vermogens van de ingewijde nog een element aan de Wondermethode toe. In zijn Hypothesis and Evidence in Psychoanalysis (1984) stelt hij dat de Freudiaanse psychiater, getraind en ingewijd als hij is, een speciale intuïtie bezit om de waarheid bloot te leggen. ‘Psychoanalytici voelen vaak dat ze intuïtief een onderscheid kunnen maken tussen gevolgen van wat de patiënt werkelijk overkwam .. en gevolgen van wat de patiënt zich louter inbeeldde’ (p. 137). Aldus meent Edelson de betrouwbaarheid van de klinische gegevens alsnog veilig te kunnen stellen door een beroep te doen op de intuïtie van de ingewijdene. Het is een toevlucht tot speciale vermogens die een kermis-waarzegger niet zou misstaan (22).
De Zesde Zonde: de allesverklarende theorie
Het gevoel van ingewijd te zijn is des te intenser naarmate de ingewijdenen in het bezit menen te zijn van een allesverklarende theorie, een theorie die een antwoord klaar heeft, wat er ook gebeurt. K.R. Popper beschuldigde – overigens zonder behoorlijke argumentatie – Freud ervan zo’n allesverklarende theorie opgesteld te hebben. Neem enkele van de reeds besproken voorbeelden. De zeven wolven zitten rustig in de boom. Toch jagen ze de Wolfman angst aan. Geen nood. Freud concludeert dat we de oppervlakkige betekenis moeten omdraaien: het bewegingloos zitten moet begrepen worden als een heftige, bedreigende beweging. De Wolfman tekende vijf in plaats van zeven wolven? Nog steeds geen probleem. De vijf getekende wolven verwijzen naar de tijd, vijf uur, waarop de Wolfman zijn ouders bespiedde.
Onze voorbeelden steunen Poppers aanklacht dat Freuds theorie alles verklaart. Maar, zo zou de reaktie kunnen zijn, wat is er mis met een theorie die alles verklaart? Streeft de wetenschap niet naar verklaring? En als een theorie slaagt alles te verklaren, waarom zijn we dan nog niet tevreden? Er is hier een dubbelzinnigheid die ons parten speelt. Het is natuurlijk een goede zaak, wanneer de theorie de feitelijke gang van zaken kan verklaren. Het wordt echter verdacht, wanneer de theorie de situatie kan verklaren, wat er ook gebeurt.
In zo’n geval kan zij het best vergeleken worden met het weerbericht ‘Morgen regent het, of morgen regent het niet’, dat ook altijd gelijk krijgt, maar dit gelijk gewonnen heeft door alle concrete informatie te schrappen. Het is een loos bericht geworden, een woordenspel dat opgehouden heeft iets over de werkelijkheid te zeggen. Empirische kritiek, het empirisch toetsen van de theorie is zinloos geworden, want de theorie is onweerlegbaar.
Demarcatie
Popper heeft gewezen op dit verband tussen informatieloosheid, het ‘vermogen’ alles te kunnen verklaren wat er ook gebeurt, onweerlegbaarheid, en daarmee de uitsluiting van empirische kritiek. Hij ontleende er zijn bekende demarcatiecriterium tussen wetenschap en pseudo-wetenschap aan: een wetenschap is weerlegbaar (falsifieerbaar), een pseudo-wetenschap is dat niet. Óp basis van dit demarcatiecriterium kwam hij tot een veroordeling van de Freudiaanse theorie als pseudowetenschap. Deze theorie zou onweerlegbaar zijn. Voor alle denkbeeldige situaties had ze een verklaring.
De Popperiaanse benadering is op het eerste gezicht aantrekkelijk. Ze verschaft een duidelijk en simpel kriterium van wetenschappelijkheid. Het kriterium is helaas te simpel. De meeste pseudo-wetenschappen zijn wel degelijk falsifieerbaar. Ten aanzien van Freuds theorie kan daar geen twijfel over bestaan. Freud deed keer op keer zeer weerlegbare, informatieve uitspraken. Bijvoorbeeld, in het geval van de Ratteman verklaarde Freud de dwangideeën van de Ratteman door te veronderstellen dat de jonge Ratteman door zijn vader gestraft was voor seksueel ‘wangedrag’ (om precies te zijn, voor masturbatie).
Dit is in feite een uiterst precieze empirische voorspelling, die onjuist zou kunnen zijn. Sterker nog, Freuds voorspelling bleek onjuist. De moeder van de Ratteman herinnerde zich dat haar zoon gestraft was omdat hij iemand gebeten had. Dit lijkt overigens ook te bewijzen dat Freuds theorie niet alles verklaart, wat er ook gebeurt. Gegeven de informatie van de moeder van de Ratteman, slaagde Freuds theorie er niet langer in de dwangideeën van de Ratteman te verklaren.
Freud zat niet lang bij de pakken neer. Al snel kwam hij met een andere verklaring voor de dag: de Ratteman had de seksuele aard van de bestraffing gefantaseerd. Deze fantasie-manoeuvre is binnen Freuds theorie legitiem.
Een – onbewuste – fantasie van een gebeurtenis heeft dan psychologisch gezien dezelfde consequenties als die gebeurtenis zelf. De dwangneurose van de Ratteman kan dus even goed verklaard worden in termen van een straf waarvan de seksuele betekenis gefantaseerd is, als in termen van een straf naar aanleiding van een reële gebeurtenis.
De wetenschapsfilosoof Glymour ziet in deze manoeuvre van Freud een serieus verval van wetenschappelijke integriteit (23). Maar zoals hij terecht opmerkt, het wankelmoedige gedrag van een (pseudo-)wetenschapper kan zijn theorie niet aangerekend worden. De weerlegbaarheid van een theorie moet niet verward worden met de psychologische bereidheid van haar aanhangers om die theorie bij een eventuele weerlegging op te geven. En men zou hier aan toe kunnen voegen: waarom zou Freud een falsifieerbare hypothese die weerlegd blijkt te zijn, niet mogen vervangen door een andere? Dat lijkt toch volledig in overeenstemming met de beste wetenschappelijke traditie. Freuds theorie lijkt dus zowel weerlegbaar en niet alles-verklarend.
Nogmaals, over de feitelijke falsifieerbaarheid van Freuds theorie behoeft er geen discussie te bestaan. Zelfs de introductie van het fantasie-element (waarvoor Freud in de Ratteman-zaak over bewijsmateriaal, namelijk dromen, meende te beschikken) ondermijnt de falsifieerbaarheid van de analyse niet. De analyse is wel in de praktijk moeilijker te falsifiëren. Desondanks komt Freuds theorie ongerieflijk dicht bij een allesverklarende theorie.
Fantasie
Ik zal hier kort de reeds genoemde fantasie-manoeuvre en de techniek van ‘verminking’ (‘Entstellung’) bespreken; twee elementen uit Freuds theorie die tezamen een ingebouwde garantie voor een alternatieve verklaring, inclusief haar praktisch succes, bieden. De fantasie-manoeuvre ligt als het ware klaar om tevoorschijn gehaald te worden zodra de aanvankelijk gegeven verklaring van de Rattemans neurose ten gevolge van weerbarstig bewijsmateriaal in de problemen komt.
Wat er ook in de jeugd van de Ratteman is voorgevallen, Freud kon altijd op zijn stand-in verklaring terugvallen. Dit verschijnsel van een alternatieve verklaring gebaseerd op de eigen theorie, zoniet het eigen gelijk, is ook bekend uit de erkende natuurwetenschappen. We behoeven slechts te denken aan Leverrier die de planeet Neptunus postuleerde om de afwijking van Uranus’ baan ten opzichte van het berekende resultaat te verantwoorden. Als nu Newtons theorie ondanks dit rechtpraten respectabel is, wat is er dan mis met Freuds theorie?
Het verschil schuilt in de ingebouwde mogelijkheid dat Freud altijd zonder enige moeite op een fantasie kan terugvallen, en in het gemak waarmee het bestaan van die fantasie binnen de Freudiaanse therapie, die gebruik maakt van de Freudiaanse theorie, bevestigd kan worden. In scherp contrast hiermee was er geen enkele garantie dat de gepostuleerde planeet Neptunus ook op de berekende plaats aangetroffen zou worden, ook al werd de Newtoniaanse theorie gebruikt. Het is het feit dat Freuds fantasie-verklaring, haar informatief gehalte en (dus) haar weerlegbaarheid ten spijt, haar bevestiging nauwelijks kan ontgaan, dat Freuds theorie in de Ratteman-zaak tot een nagenoeg allesverklarende theorie.
Verminking
Het element van verminking draagt bij aan het goede onthaal waarop de alternatieve verklaring mag rekenen. Volgens Freuds theorie is de werkelijke inhoud van een dwangidee aan de patiënt onbekend. Die is verdrongen. De ‘inwendige’ censor zorgt ervoor dat die problematische inhoud niet doordringt tot het bewustzijn van de patiënt. Toch zal het het dwangidee lukken om er in een verminkte versie door te slippen. En het is vanuit deze verminkte versie dat Freud moet terugwerken naar de originele inhoud van de dwangidee. Freud ervoer daarbij dat ‘de techniek van verminking door middel van verkorting typisch voor dwangneurosen schijnt te zijn’ (24). Dat wil zeggen: door stappen weg te laten uit de gedachtengang doet deze techniek ‘nuttig werk als een middel om verdrongen inhoud te beschermen tegen ontdekking’ (25).
Maar verminking door middel van verkorting doet ook nuttig werk voor Freud zelf. Om de oplossing te verkrijgen, moeten ‘de tussenliggende stappen die overgeslagen waren, maar die ons uit de analyse bekend waren’ (26), ingevuld worden. Dit moge op het eerste gezicht een redelijke onderneming zijn, maar in feite wordt gegarandeerd dat de verklaring niet mis kan gaan. Freud kan altijd het gat zó opvullen dat zijn verklaring uitkomt. Wat ook de waargenomen obsessie is, de invulling van de zogenaamd verdrongen inhoud zal altijd Freuds verklaring steunen, omdat Freud zowel de verklaring als de invulling geeft. Een voorbeeld moge dit duidelijk maken.
Een van de oudste dwangneurosen van de Ratteman was de volgende: ‘Indien ik juffrouw X trouw, dan zal er iets slechts met mijn vader gebeuren (in het hiernamaals)’ (De vader was reeds overleden). Freud vult dit als volgt in: ‘Indien mijn vader nog in leven was, zou hij woedend zijn over mijn plan om die dame te huwen zoals hij woedend op mij was in mijn jeugdjaren (vanwege het masturberen); zodat ik opnieuw razend op hem wordt en hem alle mogelijke kwaad toewens; en dankzij de almacht van mijn wensen zullen deze kwade wensen onvermijdelijk uitkomen’ (27). Het is indrukwekkend hoeveel materiaal Freud bij zijn invuloefening weet te gebruiken. Freud ziet vervolgens in het feit dat deze invulling een (goede) verklaring geeft voor de obsessie, een reden dat zijn verklaring juist is.
Maar stel nu dat de Ratteman het -door Freud gepostuleerde – verleden van de Wolfman had bezeten in plaats van dat van zichzelf. We kunnen dan een even plausibele, of, indien men wil, een even fantastische invulling van de dwangneurose geven. ‘Indien ik juffrouw X huw, zou ik herinnerd worden aan wat mijn vader mijn moeder aandeed, en ik zou weer zo geschokt zijn over de brutaliteit, dat ik mijn moeder zou willen wreken door mijn vader te doden’. Aldus zou het voorgewende Oedipuscomplex van de Wolfman bevestigd zijn.
Welk verhaal Freud betreffende het verleden van zijn patiënt ook heeft geconstrueerd, hij kan via de vereiste invulling van het dwangidee altijd de dwangneurose verklaren. Er is daarom veel te zeggen voor Poppers bewering dat Freuds theorie een allesverklarende theorie is.
De twee ingebouwde mechanismen die succes garanderen bij het verklaren, zijn vaak van toepassing. Bij de droominterpretatie, de ‘koninklijke weg naar het onbewuste’ bijvoorbeeld, moet een verkorting worden uitgewerkt. En daar waar een ‘afgeleide’ oorzaak uit de jeugd een rol speelt – en we zitten dan midden in de Freudiaanse theorie -, kan de veronderstelde gebeurtenis door een overeenkomstige fantasie worden vervangen.
In het kort, we moeten erkennen dat de analyse zelf falsifieerbaar is in zoverre ze specifieke, informatieve, en dus in principe weerlegbare uitspraken en voorspellingen doet. Maar ze is desondanks (nagenoeg) alles-verklarend omdat ze bij een eventuele weerlegging via een alternatieve verklaring de zaak altijd kan redden. Aldus is Freuds theorie zowel (nagenoeg) allesverklarend als weerlegbaar, in de aangegeven zin. Dit maakt duidelijk hoe een pseudo-wetenschapper altijd een antwoord klaar kan hebben en toch tegelijkertijd informatieve, weerlegbare voorspellingen kan doen.
Dit is niet gelijk te stellen met Poppers idee van onweerlegbaarheid, of zijn idee dat de pseudo-wetenschapper geen informatie geeft. Pseudo-wetenschappen kunnen wel degelijk schatten aan informatie bevatten. Zo vertelt Freuds theorie ons veel over geheime krachten in de mens. Het punt is echter dat toetsing van deze theorie door de theorie zelf schier onmogelijk wordt gemaakt. In deze zin gaat alles-verklaren toch samen met onweerlegbaarheid.
De Zevende Zonde: bovenmatige, onkritische pretentie
Het idee dat men in bezit is van het ware inzicht in een diepere werkelijkheid, leidt vaak tot onkritische en bovenmatige pretenties. Nu is het zeker zo dat ook erkende wetenschappers bij gelegenheid fatsoenlijk bewijsmateriaal voor hun theorie ontberen. Het verschil is – ten minste idealiter – dat de wetenschapper zich van de armzalige status van zijn theorieën bewust is. De pseudowetenschapper koestert pretenties die hij bij lange na niet waar kan maken.
Het ware eenvoudiger wanneer er geen pretentieuze en onkritische wetenschappers bestonden, maar natuurlijk bestaan ze. Wat rest er dan nog van het verschil tussen wetenschappers en pseudowetenschappers? Er is een sociaal element dat tot nu toe buiten beschouwing is gebleven en nu zijn passende plaats gegeven moet worden. Laten we meteen beklemtonen dat de bovenmatig pretentieuze en onkritische wetenschapper niet ‘beter’ is dan de pseudowetenschapper. Hij heeft alleen meer geluk, omdat zijn theorie in een kritische traditie staat (28).
De pseudowetenschapper zal de karakterisering van onkritische, buitensporige pretenties uiteraard verwerpen. Gegeven zijn ingewijde status en zijn speciale methode zal hij juist menen een exclusief zicht te hebben op de ware werkelijkheid, en geneigd zijn de officiële wetenschappen te beschuldigen van eenzijdigheid. Het is derhalve geen wonder dat de pseudowetenschapper zichzelf zal presenteren als alternatieve wetenschapper, en evenmin gebrek aan pretenties: hij vergeleek zichzelf graag met Copernicus en Darwin. Alle drie kwamen zij in de problemen, omdat ze de zelfvoldaanheid van hun medemensen tarten. In een zekere zin ondermijnde elk het vertrouwde beeld dat mensen van zichzelf hadden (29).
Toch hoeft de pseudowetenschapper niet arrogant te zijn. Hij kan juist bescheiden worden, omdat de Waarheid hem slechts zeer gedeeltelijk is geopenbaard. Aldus wordt hij de Nederige Oplichter van het Tipje van de Sluier. Freud zag zich in ieder geval niet als zodanig.
Sophisticated
Wanneer pseudowetenschappers zoveel zonden begaan, hoe is het dan mogelijk dat ze toch nog zoveel aanhangers hebben? Ongetwijfeld speelt hierbij de Sleutel tot het Grote Geheim die ze vaak bieden, een rol. Een theorie die zicht geeft op een diepere werkelijkheid, en voor (nagenoeg) alles een verklaring weet te bieden, laat helaas niet na op vele mensen indruk te maken.
Maar hoe zit het met Freud? Hoe kan een zo kritisch persoon als de filosoof A. Grünbaum in de ban van zijn geschriften zijn geraakt? Ik denk omdat Freud een zeer sophisticated pseudowetenschapper was. Hij wist hoe hij de schijn moest ophouden en hoe hij indruk kon maken op zijn lezers. Ik vermeld hier kort enkele strategieën die hij met grote flair gebruikte en klaarblijkelijk met groot succes. De strategie van de nederige empirist: uit den treure herhaalde Freud dat zijn theorie niet op speculatie maar op de ervaring is gebaseerd. De hier besproken voorbeelden mogen reeds aanduiden waarom dit een hoogst misleidende voorstelling van zaken is.
De strategie van de gestrenge zelf-kritiek: Freud trachtte niet ogenschijnlijk fatale kritieken te verbergen. Hij kon ook moeilijk anders, aangezien deze kritieken al te zeer voor de hand lagen (bv. de kritiek dat Freuds klinische gegevens op suggestie berustten en daarom geen waarde hadden). Maar Freud wist van de nood een deugd te maken. In plaats van te proberen de kritieken te verbloemen, formuleerde hij ze juist op een zeer strenge en overtuigende wijze. Dit overtuigt de lezer dat Freud zich van de kritieken bewust was en ze volledig begreep. Door de eerlijke presentatie wordt bovendien de suggestie gewekt dat Freud een bevredigend antwoord op de tegenwerpingen heeft, en op het punt staat dat antwoord ook te geven. De lezer is reeds gerustgesteld voordat het feitelijke antwoord is gegeven. De kritiek lijkt uitgebannen door zijn formulering. Vaak is het antwoord zelf dat volgt, onthutsend naïef.
De strategie van de sophisticated methodologische opmerkingen: het moet beklemtoond worden dat Freud, bij al zijn pseudowetenschappelijke activiteiten, een verrassende hoeveelheid methodologische opmerkingen maakt, zeker zijn tijd en zijn (medische) kringen in aanmerking genomen (30). Zij variëren van commentaren op de theoriegeladenheid van de observatie, waarschuwingen tegen de post hoc ergo propter hoc drogredenering, tot de bewering dat precieze definities vaak het wetenschappelijk onderzoek in de weg staan.
Helaas vinden we weinig van deze sophistication terug in Freuds feitelijke case-studies (31). Daar vinden we de pseudowetenschapper aan het werk. We moeten daarom concluderen dat Freud op zijn best een sophisticated pseudowetenschapper is.
Conclusie
Tot zover heb ik de zeven zonden van de pseudowetenschap gepresenteerd. Ze schenden alle de wetenschappelijke pretentie van betrouwbare kennis en veronachtzamen de veronderstelling van menselijk feilbaarheid, de twee maatstaven waarmee ik begon.
De zondigheid van het Grote Gebrek aan Fatsoenlijk Bewijsmateriaal volgt direkt uit deze maatstaven. Ofschoon triviaal, moet deze eerste zonde geformuleerd worden als een aanmaning dat kritisch gebruik van betrouwbare methoden – betrouwbaar volgens de beste huidige standaarden – voor een wetenschappelijke status vereist is. Ongefundeerde Immuniseringen verhinderen een openheid voor kritiek, en gaan aldus in tegen de veronderstelling van menselijke feilbaarheid. Ze verhinderen dat we van de ervaring (kunnen) leren.
De Oerverleiding van de Spectaculaire Samenloop van Omstandigheden verraadt een gebrek aan openheid voor alternatieve verklaringen, en demonstreert aldus een ongezonde preoccupatie met het eigen gelijk. Opnieuw is de feilbaarheid uit het oog verloren.
Ook de Wondermethode negeert de assumptie van feilbaarheid. Bovendien ridiculiseert ze de pretentie van betrouwbare kennis.
De Ingewijde met zijn Inzicht overschrijdt op zijn manier de grenzen van feilbaarheid. Dit zogenaamd geprivilegieerde inzicht levert in feite alleen meer ongefundeerde immuniseringen op.
Ofschoon de Allesverklarende Theorie in principe onweerlegbaar is, verschaft ze geen bevredigende verklaring. Haar informatie is niet, zoals Popper beweerde, onvermijdelijk loos; ze is wel onvermijdelijk waardeloos, want gespeend van enige betrouwbaarheid. Misschien is het meer de Allesverklaarder dan de Allesverklarende Theorie die de schuldige is. Hij is het die verlokkende mogelijkheden van de theorie niet weerstaat.
De Bovenmatige, en Onkritische Pretentie geeft weer problemen met feilbaarheid. We hebben gezien dat wetenschappers even onkritisch en pretentieus als pseudowetenschappers kunnen zijn. Ze hebben alleen meer geluk: de theorie die ze aanhangen wordt door een kritische institutie gedeeld, en deze institutie staat garant voor een heel netwerk van kritische regels, wat ook de oorsprong van die kritische houding moge zijn. Freuds theorie is aldus een klassiek geval van een pseudowetenschap: alle zeven zonden zijn aanwezig. Het was Freuds gave om deze veroordeling veelvuldig te ontlopen door handig gebruik van een aantal strategieën.
Het is niet nodig dat alle zeven zonden aanwezig zijn voor we tot een veroordeling van pseudo-wetenschap komen. Het voorbeeld van Freud illustreert dat het belang van ervaring en van kritiek door pseudowetenschappers erkend kan worden. We moeten daarom een scherp onderscheid maken tussen methodologische discussie en (pseudo-)wetenschap praktijk. Karakteristiek voor de pseudo-wetenschap is niet dat ze op een specifiek punt iaalt – dat is niets bijzonders, dat gebeurt ook in de wetenschap regelmatig – maar dat ze faalt op vele punten, terwijl ze bij haar pretentie van betrouwbare kennis blijft, en vaak zelfs een speciaal zicht op de waarheid pretendeert te hebben.
Noten
- Dit is niet een juiste weergave van de feiten. Bepaalde tijdgenoten van Freud onderkenden kinderseksualiteit reeds vóór Freud dit zelf deed. F.J. Sulloway (1979, p. 302) argumenteert dat Freud zijn theorie dat een feitelijke verleiding in de jeugdjaren de oorzaak was van latere hysterie, opgaf ten gunste van de theorie dat een gefantaseerde verleiding hiervoor voldoende was.
- De houding ten aanzien van kritiek biedt een interessante parallel met de reaktie van sommige Christelijke theologen. Deze beweerden, volgens P. Gay (1988), dat het een Jood als Freud niet paste op het geloof in Christus commentaar te geven.
- De Zeven Gezworenen waren, behalve Freud zelf, E. Jones (de biograaf), K. Abraham, S. Ferenczi, H. Sachs, O. Rank en M. Eitington.
- In sommige gevallen kan het element van inwijding en openbaring van het geheim zulke vormen aannemen, dat de ingewijden slechts met de grootste schroom hun geheim prijsgeven. Ook hier weer kunnen we wetenschappers vinden, die deze eigenschap delen. Newton bv. behoorde tot deze categorie!
- Glymour doet het voorkomen dat het beroep op fantasie in de Rattemanzaak een nieuwe noodsprong is die Freud onwaardig is. Het is echter een integraal deel van zijn theorie, zozeer dat Freud-biograaf Ernest Jones gesteld heeft dat de werkelijke Freudiaanse theorie pas ontstond toen Freud zijn originele feitelijke-verleidingstheorie van hysterie van 1895 opgaf voor zijn gefantaseerde-verleidingstheorie.
- S. Freud (1909b). (‘Ratteman’), p. 444.
- Idem, p. 443.
- Idem, p. 443.
- Idem, pp. 443-444.
- De kritische houding behoeft overigens niet gebaseerd te zijn op het besef van menselijk feilbaarheid. Het kan ook de uitdrukking van kwaadaardig eigenbelang zijn.
- S. Freud (1917), Vorlesungen, p. 295.
- Dr. G. Verwey wees mij erop dat qua methodologische beschouwingen Freud zijn medische tijdgenoten verre de baas is.
- Volgens Grünbaum (1983) maakte Freud niet alleen sophisticated opmerkingen, maar ging hij ook in zijn wetenschappelijke praktijk methodologisch sophisticated te werk. In mijn Does the Tally Argument Make Freud a Sophisticated Methodologist? (1989) beargumenteer ik dat deze beoordeling veel te mild is.
- Hierbij dank ik dr. G. Verwey, dr. M, Meijsing. en dr. S.C. Derksen, inmiddels overleden, voor hun kritische kanttekeningen bij een voorgaande versie van dit artikel.
Bibliografie
AA. Derksen (1988), Kunnen de Freudianen Freud redden?. Bijdragen Tijdschrift voor Filosofie en Theologie 49, pp. 299-322.
AA. Derksen (1989a), Freud en de eerste hoofdzonde van de pseudo-wetenschap: het Grote Gebrek aan Fatsoenlijk Bewijsmateriaal, A.N.T.W. 81, pp 21-46.
AA. Derksen (1989b), Does the Tally Argument Make Freud a Sophisticated Methodologist? Grünbaum’s Friendly Attempt to Save Freud as a Methodologist.
AA. Derksen (1989e), Freud, Bach-kabbalists, and the Seven Sins of Pseudoscience.
M. Edelson (1984), Hypothesis and Evidence in Psychoanalysis, Chicago: Chicago Univ. Press.
S. Freud (1896), Zur Aetiologie der Hysterie, 1e Band Gesammelte Werke.
S. Freud (1909), Analyse der Phobie eines Fünfjarigen Knaben, (‘Kleine Hans’), 8e Band.
S. Freud (1909b), Bemerkungen über einen Fall von Zwangneurose, (‘Ratteman’), 7e Band, Gesammelte Werke.
S. Freud (l 917), Vorlesungen zur Einführung in de Psychoanalyse, 11e Band.
S. Freud (1919), Aus der Geschichte einer infantiler Neurose, (‘Wolfman’), 12e Band.
A. Grünbaum (1983), The Foundations of Psychoanalysis. A Philosophical Critique, Berkeley/London: Univ. of California Press.
F.J. Sulloway (1979), Freud, Biologist of the Mind, New York: Basic Books.