Van recht doen tot recht geloven
Het christendom als novum en als product van de antieke wereld
door Anton van Hooff
Katholieken van vóór het Vaticaans Concilie kunnen het nog. Zonder haperen zingen zij in het Latijn de hele geloofsbelijdenis: ‘Credo in unum Deum …. ik geloof in één God, de Almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, van alle zichtbare en onzichtbare dingen. En in één Heer Jezus Christus, de Eniggeboren zoon Gods […] één in wezen met de Vader.’
De laatste zinsnede is een Latijnse tongbreker: ‘consubstantialem Patri’. Consubstantialis is dan ook een heel kunstmatig woord. Het is de Latijnse weergave van het Griekse homousios. Met dit gezochte woord legde het concilie van Nicaea (325) eens en voor al het zwijgen op aan de Arianen, die aan Jezus iets minder goddelijkheid toekenden. Zij wilden niet verder gaan dan de Zoon van God wezensgelijkelijk, homoiousios, aan de Vader te verklaren. Om die ene lettergreep oi hebben christenen elkaar verketterd en gedood. In de logica van de rechtzinnigheid, de orthodoxie, was geen plaats voor vrijblijvendheid of tolerantie.
Dit christelijk fundamentalisme verbijstert niet alleen de moderne skeptische mens, maar ook in de oudheid stonden velen vreemd tegenover zulk godsdienstig dogmatisme. Godsdienst was immers geen zaak van het juiste geloof, maar van de juiste handelingen. De goden dienden te worden benaderd door de correcte riten, hymnen en offers. Om dit wezen van antieke religie uit te drukken hebben godsdiensthistorici tegenover ‘orthodoxie’ de term orthopraxie gevormd.
Een kwestie van geven en geven
Grieken en Romeinen spreken niet van geloof, pistis of fides, als zij hun betrekkingen met de goden onder woorden brengen. Het Griekse woord eusebeia, dat ons ‘godsdienst’ nog het beste dekt, is samengesteld uit eu, wel, en uit de wortel seb-, die we in het werkwoord sebomai vinden: ontzag hebben. Eusebeia betekent dus iets als welrespect. Het oude Nederlandse woord godsvrucht, in het Duitse Gottesfurcht, oftewel godsvrees drukt de antieke verhouding tussen goden en mensen goed uit. Zolang je de goden geeft, wat hun toekomt, laten ze de mens met rust. Rampen zoals ziekten zijn de manifestaties van de toorn der goden. Wil de vrede met de goden, de pax deorum zoals het Latijn zegt, worden hersteld, dan moeten de juiste heilige handelingen worden verricht. Niet voor niets duidt het Latijn de verhouding tussen mensen en goden met religio aan. In dit woord zit de wortel lig-, die we bijvoorbeeld in het werkwoord ligare, binden, vinden en in obligatio. Goden en mensen hebben namelijk geen vrijblijvende band. Goden worden geacht het hunne te doen zolang zij van de mensen het respect ontvangen dat hun toekomt. Van hun kant verrichten de mensen de heilige handelingen in de overtuiging dat zij daarmee de goden binden. De Latijnse formule voor deze dwingende verhouding is ‘Do ut des’, ik geef opdat jij geeft, waarbij de ontvangende partij verplicht is over de brug te komen.
Een manier om de god aan zich te verplichten was hem een geschenk in het vooruitzicht te stellen als hij het zijne deed. De gelofte, votum, die de mens deed, werd pas na bewezen goddelijke dienst ingelost. De Latijnse formule is dat de mens zijn deel van de overeenkomst ex voto, naar gelofte, nakomt, bijvoorbeeld in de vorm van een altaartje met inscriptie VOTUM SOLVIT LIBENS MERITO, de gelofte lost in graag en terecht. Veelal is de afkorting VSLM genoeg.
Natuurlijk kreeg ook de antieke mens niet altijd zijn zin. Anders dan een christen was zijn verklaring voor het uitblijven van de gevraagde gunst niet dat de godheid nu eenmaal beter wist wat goed voor hem was. Nee, hij legde de verantwoordelijkheid bij zichzelf. Kennelijk was er iets mis geweest met de rituelen waarmee hij de god voor zich trachtte te winnen. Misschien was het offerdier niet gaaf geweest. Of de gebedsformule was niet correct uitgesproken. Of men had niet de vereiste reinheid in acht genomen. Of men was niet aan het juiste goddelijke adres geweest. Er zat dus niets anders op dan de rituelen te herhalen of bij een andere god aan te kloppen. Hoe dan ook, de diensten die de goden aan de mensen bewijzen, zijn geen gunst, geen genade, maar een plicht. Antieke mensen vernederen zich dan ook maar zelden voor hun goden. Alleen in de allerhoogste nood knielen zij en omvatten als smekeling de knieën van de godheid, dat wil zeggen het godenbeeld.
Sprekend over de antieke godsdienst moeten we dus begrippen als genade en geloof angstvallig vermijden. Ook voor ‘zonde’ was geen plaats in de religie van Grieken en Romeinen. Natuurlijk konden mensen wel tekortschieten in hun respect voor de goden, maar dat was dan een concrete overtreding, die door de goden meedogenloos werd afgestraft. In hun eergevoel waren de goden net mensen. In dit opzicht was de Olympus de projectie van de ‘shame culture’ die de antieke wereld was. Ook in moreel opzicht waren de goden geen model: zij waren elkaar te slim af en gingen met elkaars vrouwen vreemd.
Mythen verklaren veel
Hoe wisten Grieken en Romeinen wie de goden waren? Zij hadden geen heilig boek waarin de allerhoogste(n) zich openbaarden. Hoe de goden werkten, wisten zij uit de talrijke mythen. Veel van die oude verhalen geven een oorzaak, aitia. Deze ‘etiologie’ kan heel triviaal zijn, bijvoorbeeld als zij een naam verklaart. De Egeïsche Zee heet zo omdat Aigeus zich in wanhoop om zijn dood gewaande zoon in het water stortte. Waarom de spin zo naarstig weeft, wordt uitgelegd door het verhaal van Arachne, die het waagde een weefwedstrijd met Athena aan te gaan. Toen het meisje de godin van het handwerk dreigde te overtreffen, vernielde deze haar weefsel en veranderde haar in een spin. Waarom de negers zwart zijn? Wel, Phaëton, bastaardzoon van de zonnegod Helios, dwong van zijn vader de toestemming af één keer de zonnewagen te besturen. In zijn onervarenheid raakte hij uit de koers, kwam te dicht bij ‘Ethiopië’ en verschroeide voor altijd de plaatselijke bevolking.
Het raadsel van de wisseling der seizoenen wordt op narratief niveau opgelost door het verhaal van aardmoeder Demeter die een deel van het jaar haar dochter Persephonè moet afstaan aan de onderwereldgod Hades. Als je ooit in Griekenland de omslag van winter naar voorjaar hebt meegemaakt, begrijp je deze mythe volkomen. Binnen enkele dagen staan de velden vol bloemen: de Moeder jubelt over de terugkeer van haar lieveling. De zogeheten Homerische hymne aan Demeter verklaart ook waarom Eleusis het cultuscentrum van Moeder en Dochter is geworden: op haar zoektocht vond Demeter er een gastvrij onthaal. Als beloning verordende de godin zelf de bouw van een tempel.
Dit verhaal is slechts één voorbeeld van een mythe die rite legitimeert. Het hoeft natuurlijk helemaal niet zo te zijn dat er eerst het verhaal was en toen pas de heilige handeling. Oude tradities kunnen in hun onbegrijpelijkheid mythen genereren. De riten en mythen van Sinterklaas illustreren dit tweerichtingsverkeer. Was er eerste de gewoonte van het strooien en het deponeren van geschenken door de schoorsteen? Of voeren we op sinterklaasavond een verhaal op over de bisschop van Myra? Hij wierp op een avond een zak goudstukken door het venster bij een arme weduwnaar, wiens dochters in de prostitutie dreigden terecht te komen.
Mythen kunnen ook de etiologie van maatschappelijke instellingen geven. Waarom mochten Griekse vrouwen niet stemmen? Historisch is het fenomeen uitstekend te begrijpen. De kantonnale staat die de polis was, berustte op weerbaarheid. Geen wonder dus dat alleen mannen polisleden, politai, waren. Niettemin zorgde een mythe voor een afdoende verklaring. In het conflict tussen Athena en Poseidon om het bezit van Attika, hadden de vrouwen voor de zeegod gekozen. Daardoor hadden zij zich gediskwalificeerd en werd hun door de goden voor altijd het stemrecht ontnomen. In elk geval moet de oude Grieken worden nagegeven dat zij de politieke asymmetrie problematiseerden.
De goden die via de mythen hun rollen en hun riten kregen toebedeeld, waren verre van almachtig. Ze hadden slechts de evidente beperkingen van het menszijn overwonnen, ziekte, veroudering en dood. De favoriete metonymie voor hen is dan ook de ‘onsterflijken’, athanatoi. In de uitbeeldingen zien zij er als supermensen uit. Dit antropomorfisme maakt hen mooier en groter dan de stervelingen. In hun perfectie kunnen zij zich ook rustig blootgeven. Hun naaktheid is een demonstratie van tijdloosheid. Kleding fixeert immers mensen in de tijd, zoals we ervaren als we om oude foto’s van onszelf moeten gniffelen. Naaktheid daarentegen vereeuwigt. Die omstandigheid verklaart ook het afleggen van kleren door Griekse sporters. Bij de Spelen, die steeds religieuze festivals waren, werden deze atleten even halfgoden.
Festivals als de Olympische Spelen en de Pythische Spelen te Delphi waren panhelleense riten. Delphi was voor alle Grieken wat Lourdes voor traditionele katholieken is. Daar, tegen de woeste Pyreneeën komt Maria dicht bij de mensen, zoals Apollo dat deed aan de voet van de Parnassos. Nog steeds voelt de moderne bezoeker de fascinatie van de plaats. Delphi, Delos en andere panhelleense cultuscentra vormden de top van de religieuze piramide. Alleen in uiterste nood deden individuen of gemeenschappen daar het hoogste beroep op de godheid, zoals ook roomsen pas naar Lourdes gaan als de lokale heiligen het laten afweten. Overal waren de goden immers present. Het goddelijke huisde in de haard. De sinistere overgang van huis naar buiten werd door een demon beheerd. Op de hoeken van wegen waren kleine schrijnen. Goden en demonen woonden in bosjes, stromen en bronnen. Er waren lokale tempeltjes en boven alles uit torende de tempel die de polisgemeenschap voor haar godheid had opgetrokken.
Het is die alomtegenwoordigheid van de goden waartegen de vroege christenen zich afzetten. Hun ene, almachtige en verre God wekte verbijstering bij de pantheïstische omgeving van de antieke wereld. Aan de christenen werd dan ook het verwijt gemaakt dat zij ongodisten, atheoi, waren.
Het ene in het vele
Geloofden antieke mensen echt in hun goden? Voor zover het woord geloof van toepassing is op de antieke religie moet men denken aan gradaties van overtuiging. Weer is Sinterklaas een aardige parallel. Een kind gelooft in zijn lichamelijke existentie. Later geniet je van de heerlijke riten en verdedigt hem als stukje Nederland, dat door de UNESCO zou moeten uitgeroepen tot onvervangbaar cultuurgoed. Bovendien is Sinterklaas zo’n handig symbool: namens hem kun je de geheime geliefde een geschenk doen toekomen of door middel van een gedicht kritiek uitoefenen. Wie is zo flauw om helemaal niet in de Goedheiligman te geloven? Zo was het in de oudheid ook met de gevestigde religie. Echte loochening van de goden kwam niet voor. Epikouros ging nog het verste door goden aan te nemen die zich absoluut niet met de mensen bemoeiden.
Intellectuelen die zelf aan de religieuze sentimenten waren ontgroeid, waarschuwden voor ondermijning van het volksgeloof. Volgens de Griekse historicus Polybios (ca. 200-120 v.C.), die met het superioriteitsgevoel van een oude wereld naar het opkomende Rome keek, waren de Romeinse leiders slim geweest door de godsvrees van de massa te voeden met riten en andere poppenkast. Godsdienst was voor hem dus opium voor het volk en handige politici dienden de massa de nodige dosis te geven. Deze rechtvaardiging van religie heet de politieke theologie, theologia politikè of in het Latijn theologia civilis. Later zouden Machiavelli, Bolkestein en Poetin – bien étonnés de se trouver ensemble – zich in gelijke zin uitlaten.
De antieke religie liet zulke uiteenlopende houdingen toe. Het polytheïsme is naar zijn wezen flexibel en adaptief. Nieuwe, vreemde goden vonden gemakkelijk een plaats in het pantheon. Goden konden in populariteit stijgen en dalen, zoals dat ook bij christelijke heiligen gebeurt. Individuen konden een speciale band met een bepaalde godheid ontwikkelen. De godsdiensthistoricus Henk Versnel, Leids emeritus, heeft voor deze ‘toewending’ de term adversie gesmeed, naar het model van conversie, (totale) bekering. De veelvormigheid van het goddelijke liet de mensen de vrijheid keuzes te maken.
Men kon zich ook tot een religieus collectief toewenden door zich te laten inwijden in een speciaal genootschap. Een inwijdeling heet in het Grieks mystes, vandaar de term mysteriediensten. Door een ceremonie trad men toe tot het gezelschap dat een bijzondere relatie had tot een godheid zoals Apollo, Dionysos of het Eleusinische godinnenpaar Demeter-Persephonè. Zulke genootschappen hadden wel iets weg van kerken, maar ze misten het exclusieve van een gemeenschap die de waarheid in pacht denkt te hebben. Menigeen deed aan religieus winkelen en liet zich in diverse mysteriediensten inwijden.
Sommigen veronderstelden achter al die manifestaties van het goddelijke een verbindend principe. Zo kent Herodotos in zijn Historiai niet aan een bepaalde godheid werking toe, maar spreekt van de goden, hoi theoi, of het goddelijke, to theion. Al bij Homeros is er sprake van het ‘Beschorene’, de Moira, waarnaar zelfs oppergod Zeus zich moet voegen. Later krijgt het Lot onder benamingen als Tychè, Fortuna en Fatum steeds meer een sturende – en door mensen bestuurbare – rol toebedeeld.
Het Homerische antropomorfisme was sommige intellectuelen te vulgair. Xenophanes (ca. 565-470 v.C.) merkt al spits op dat runderen als ze konden schilderen ongetwijfeld goden naar hun beeld en gelijkenis zouden maken. De filosoof pleit met hartstocht voor het volmaakte Ene als verbindend principe. Ook het Platonisme, dat de ziel als het goddelijke element in de kerker van het lichaam beschouwt, en de Stoa, die alles door een goddelijke plan bestierd acht, schiepen bij de intellectuele en maatschappelijke elite ontvankelijkheid voor een ene god.
Zo loopt er een lijn van het veelgodendom naar het monotheïsme, via het zogeheten henotheïsme. Dit gekunstelde woord betekent ‘eengodendom’, maar tegenover ‘monotheïsme’ brengt het de nuance aan dat de ene god weliswaar de belangrijkste, maar niet de enige is.
Rijp voor de godmens
Christelijke godsdiensthistorici plachten het vroeger zo voor te stellen dat het heidendom op sterven na dood was. De lege zielen van de antieke wereld zouden hebben zitten hunkeren naar de openbaring van de Onbekende God. Hadden de Atheners al niet een altaar voor dit opperwezen opgericht? In feite was dit altaar het toppunt van polytheïsme; de godheid die men in de overvloed aan diviniteiten over het hoofd gezien mocht hebben, werd al bij voorbaat tevredengesteld. Het antieke heidendom was ook zeker niet afgestorven. Nog in de tweede eeuw na Christus zagen mensen in hun slaap de goden en helden, zoals droomuitlegger Artemidoros rapporteert.
In veel opzichten betekende het christendom helemaal niet zo’n radicale breuk met heersende voorstellingen. Van oudsher was het bestaan van heroën aangenomen, mensen die door bijzondere prestaties en met hulp van de goden, hun menselijkheid hadden afgelegd. Sinds de tijd van Alexander de Grote was het gangbaar geworden dat vorsten zich uitgaven voor zulke halfgoden. Zij lieten zich meer dan manshoog afbeelden en naakt.
De gewone stervelingen begroetten deze machtige vorsten als Weldoeners. Andere goden zijn maar van hout, zegt een hymne, maar u bent tastbaar. Uw gunsten voelen wij tenminste aan den lijve. De hellenistische koning en later de Romeinse keizer wordt aangeduid met predikaten waarvan christenen dachten dat ze voor Jezus van Nazareth waren gereserveerd: Verlosser, Heiland, Redder, soter. De koning werd gezien als een ‘verschenen’ god (epiphanes of in het Latijn: manifestus). Na de dood realiseerde de goddelijkheid van zo’n godmens zich volkomen. De goden stuurden kometen en adelaars als teken dat zij de gestorvene in hun midden opnamen. Dan wisten de mensen zeker wat zij altijd al vermoedden, namelijk dat de overledene eigenlijk een god was. Zij erkenden zijn goddelijkheid, zoals de katholieke kerk mensen niet heilig maakt, maar ‘verklaart’. De vergoddelijking, apotheosis of divinatio, werd dan uitgebeeld, er werden tempels gesticht en een cultus voor de Divus ingevoerd.
Het is dit klimaat van transitverkeer tussen goden en mensen dat een charlatan als Francesco Carotta de ‘verbluffende toevalligheden’ levert die moeten bewijzen dat de Godmens Jezus een verbastering van Divus Iulius Caesar is (zie Skepter, december 2002). Bij Caesars uitvaart zou een beeltenis van de overledene aan een soort kruis den volke zijn getoond. Als men ook maar iets weet van de betekenis van het kruis, begrijpt men dat dit uiterst onwaarschijnlijk is. Het kruis was het executiewerktuig voor de minderwaardigste misdadigers, rovers en dergelijken. Ter vergelijking stelle men zich voor dat Mat Herben in mei 2002 een pop die Pim Fortuyn verbeeldde, aan een galg hangend naar zijn laatste rustplaats had gereden.
Christenen zelf konden het maar moeilijk verkroppen dat hun leermeester zo ellendig aan zijn einde was gekomen. Het was even slikken om ‘de ergernis van het kruis’, het scandalum crucis, te verwerken. De eerste eeuwen wordt de kruisiging dan ook helemaal niet uitgebeeld. Jezus verschijnt in antieke uitmonstering als herder of gebaarde filosoof. De vroegst bekende afbeelding van de kruisiging betreft een spotgraffito. Pas vier eeuwen na Jezus’ infame dood wordt de kruisiging bestanddeel van de christelijke iconografie.
Sterke troeven
Afgezien van Zijn schokkende einde had Jezus veel te bieden wat antieke mensen vertrouwd voorkwam. Het doopsel is een typische inwijdingsritueel. Ook in andere opzichten voldoet het christendom aan de kenmerken van een mysteriegodsdienst: heilige geheimen, exclusieve symbolen en heilige schriften. In zijn oervorm onderscheidde het christendom zich alleen van andere religieuze genootschappen door het geloof in de enige God, met uitsluiting dus van andere.
In de loop van de tijd werd er flink water bij de christelijke wijn gedaan. De ene God werd uitgesplitst in drie goddelijke personen. De enorme afstand tussen de mens en de verre God werd overbrugd door christelijke heroën, de ‘bloedgetuigen’, martyres in het Grieks, die tot verbijstering van de heidense Umwelt voor zoiets triviaals als een geloofsovertuiging hun leven veil hadden. Voor gewone christenen waren deze kampioenen kortweg de ‘heiligen’, de sancti. In het besef van de eigen zondigheid rekende men op de voorspraak van de martelaren die er zeker van konden zijn aan het einde der tijden in Gods gunst te worden aangenomen. Daarom verzekerde men zich van een grafplaatsje zo dicht mogelijk bij de sanctus. Als hij zou opstaan, mocht men hopen in het heilige kielzog te worden meegenomen. In afwachting werd de gestorvene geacht in vrede te slapen, vandaar de wens requiescat in pace.
De belofte dat aan iedereen een eeuwig leven met ziel en lichaam te wachten stond, was ongetwijfeld een sterke troef van het christendom. Andere mysteriereligies zoals die van Mithras, Kybele of Isis waren niet zo pertinent in hun toezeggingen. Het christendom heeft om zo te zeggen de hemel gedemocratiseerd. Bovendien hadden vrouwen, slaven, vrijgelatenen en vreemden een volwaardige plaats in de aardse prefiguratie van de gemeenschap der heiligen, de Kerk – al werden ze niet licht ouderling, presbyteros (priester), of opzichter, episkopos (bisschop).
Zulke functies werden gaandeweg voor de oude maatschappelijke elite aantrekkelijk. Niet voor niets stapte Ambrosius van de keizerlijke administratie over naar het bisschopsambt van Milaan. Intellectuelen als Origenes en Augustinus leefden hun Neoplatoonse speculaties uit in de ontwikkeling van de christelijke theologie. Er was dus voor elk wat wils. Zowel aan de eenvoudigen van geest stond het Koninkrijk der Hemelen open als aan de geletterde elite, die de orthodoxie uitdacht.
Door de organisatie in lokale gemeenten was het christendom goed opgewassen tegen de crisis van de derde eeuw. Deze beroofde de ‘officiële’ godsdienst van de financiële steun van de overheid, die andere dingen aan het hoofd had. De zorg voor armen, zieken, weduwen en bejaarden maakte het lidmaatschap van een christelijke gemeente voor velen aantrekkelijk – sommige moskeegemeenschappen winnen tegenwoordig op dezelfde manier aanhang.
Ondanks deze gunstige factoren had het christendom na bijna drie eeuwen niet meer dan 10% aanhang onder de bevolking. Maar toen ontwaakte op 28 oktober 312 de Romeinse keizer Constantijn uit een onrustige slaap en sprak: ‘I had a dream.’ Hij had de nacht vóór de beslissende slag tegen zijn rivaal Maxentius aan de Milvische brug een verschijning gehad. Hij zou overwinnen als hij een nieuw logo aannam. Met een beetje goede wil leek het nieuwe symbool, het labarum, op de ineengevlochten eerste letters van Christos.
In elk geval zag Constantijn in het christendom een nuttige bondgenoot. Spoedig verklaarde hij het tot een legale religie, in 313 bij het zogeheten Edict van Milaan. Al gauw begon hij de Kerk te begunstigen. Toen de politieke wind zo stond, bekeerde men zich massaal tot het christendom. De toeloop was zo groot dat Constantijn zijn militaire architecten grote markthalkerken, liet bouwen, basilica’s, zoals de Sint-Jan van Lateranen en de Sint-Pieter. Zelf liet hij zich pas op zijn sterfbed dopen, want als je eenmaal gedoopt was, mocht je geen zonden meer doen. Dat was een beetje lastig voor een keizer die zijn eigen vrouw en zoon vermoordde. Voor de oosters-orthodoxe kerk waren deze misstappen geen beletsel om Constantijn heilig te verklaren en hem zelfs de status van dertiende apostel toe te kennen. Zijn persoonlijke keuze heeft het christendom tenslotte aan de zege geholpen.
Waarschijnlijk was het Constantijns opzet dat het christendom zich met de andere religieuze krachten van het Rijk zou verenigen om de gunst van de ‘Goddelijkheid’ af te smeken. De inscriptie op de boog die in Rome zijn overwinning op de ‘tiran’ Maxentius viert, spreekt dan ook vaagjes van een zege die hij ‘op instigatie van de Goddelijkheid’(instinctu divinitatis) had behaald.
Tot zijn ergernis ontdekte Constantijn alras dat het christendom helemaal niet zo’n solide geestelijk blok was. In de vrede die de Kerk nu gegeven werd, was er alle gelegenheid voor theologische haarkloverijen. Als Jezus de Zoon was, was Hij toch niet helemaal van het goddelijk kaliber van de Vader, wel? Arius (ca.280-336) wilde niet verder gaan dan de Zoon wezensgelijkelijk, homoiousios, aan de Vader te verklaren. Onder keizerlijke druk hakte het concilie van Nicaea (325) de knoop door: Jezus was wezensgelijk, homousios, aan de Vader. Het is dus Constantijn die verantwoordelijk was voor de Latijnse tongbreker uit mijn roomse jeugd: consubstantialem Patri. Met zo’n geloofsuitspraak is de Umwertung aller antiken Werte voltooid: orthopraxie had plaatsgemaakt voor orthodoxie.
Ook het mensbeeld kantelde. Het antieke ideaal was knap en voortreffelijk, kalos kai agathos, te zijn. Christelijke martelaren met hun doodsverachting hadden de pagane oudheid ontzet. Na de Constantinische triomf van de Kerk viel de mogelijkheid door bloedgetuigenis sanctus te worden weg. Binnen de massale Kerk zochten sommigen nieuwe wegen naar heiligheid. Zij gingen als enkeling, monachos, de woestijn in – niet te ver, want er moesten wel ooggetuigen van hun monnikendom zijn. Alsof het erom ging in het Guiness Book of Records te komen rivaliseerden de asceten in de ontberingen waaraan zij hun zondige lichaam onderwierpen. Simeon de Zuilenheilige betrok uiteindelijk een pilaar van 40 meter hoog.
Christophoros was als jongeman zo knap dat hij voortdurend door vrouwen werd belaagd. Om zijn heiligheid niet in gevaar te laten brengen, smeekte hij God hem toch van de vloek van de schoonheid te verlossen. Zijn gebed werd verhoord doordat de Allerhoogste hem een hondenkop gaf. Zo werd hij de Heilige Christophoros de Hondskoppige in de Grieks-orthodoxe Kerk. Is er een duidelijker teken van de verwerping van de antieke kalokagathia?
Dit artikel is een bewerkte versie van de lezing die de auteur in november 2003 op het Skepsiscongres hield.
Uit: Skepter 16.4 (2003)