Pleidooien voor moord
De omhelzing van wetenschap en nationaal-socialisme
door Dick van Galen Last
De rassenpolitiek van de nazi’s werd niet slechts gesteund door een handjevol pseudo-wetenschappers. Uitsluiting, opsluiting en massamoord waren gebaseerd op algemeen aanvaarde wetenschappelijke opvattingen.
In 1924 ondertekenden twee Nobelprijswinnaars, de fysici Philipp Lenard en Johannes Stark, een steunbetuiging aan Hitler die ‘met zijn strijdkameraden ons voorkomt als een geschenk Gods uit een tijd die lang voorbij is en waarin rassen nog puurder waren, de mensen groter en hun geest minder misleid’ (1). Daarmee nam de enthousiaste participatie van wetenschappers aan de raciale politiek van de nazi’s een aanvang en werd de door velen gekoesterde illusie van een waardevrije wetenschap wreed verstoord. Negen jaar later, kort na de machtsovername in 1933, zwoeren 700 professoren trouw aan Hitler.
Hoe was het mogelijk dat gerespecteerde Duitse academici – Joseph Mengele had bijvoorbeeld internationale erkenning verworven door zijn onderzoek naar de oorzaken van gespleten verhemelten en hazenlippen – een faustiaans pact met het nazi-regime sloten en zich dienstbaar maakten aan het nazi-ideaal: het kweken van een superieur meesterras?
Het geloof in het ras als bepalende factor van beschavingsniveau was sinds het midden van de 19de eeuw algemeen verbreid geraakt onder de geletterden van de meeste Europese naties. De Franse filosoof Ernst Renan (1823-1892), die als geen ander geloofde in de wetenschap, liet er al geen twijfel over bestaan: ‘De ongelijkheid der rassen staat vast’. Het begrip ras was een containerbegrip dat werd gebruikt om een volksaard of een mentaliteit, aan te duiden. De een definieerde ras op grond van linguïstische criteria, de ander op grond van biologische. De laatsten kregen in de loop van de 19de eeuw de overhand. Rond 1876 kreeg het racisme in Duitsland een emotionele en politieke lading. De maatschappij werd voorgesteld als een organisme; eugenetici en rassenhygiënisten waren de dokters die de maatschappij beter konden maken in geval van ziekte. De metafoor van de samenleving als een gezond lichaam dat door afwijkend gedrag of door vreemde elementen (‘parasieten’) ondermijnd kon worden, was al populair voordat Hitler ter wereld kwam.
De pionier van het onderzoek naar antisemitisme en racisme, Léon Poliakov, benadrukte in zijn Le mythe aryen uit 1971 dat de rassenleer minder een Duits dan wel een Europees verschijnsel was. Duitsland was volgens hem wél het bolwerk van een zuiverheidsideaal dat door de napoleontische oorlogen een militant nationalistisch karakter had gekregen. Ook in Frankrijk kwam aan het eind van de 19de eeuw een symbiose tot stand van nationalisme en antisemitisme op basis van deterministische biologistische theorieën. De rassenkunde werd ondergebracht bij de antropologie, een tak van wetenschap die zich sinds de jaren 1860, mede onder invloed van het debat rond het darwinisme, had los gemaakt van de medische wetenschap en een enorme vlucht had genomen. Het antisemitisme kon dan ook aan het rassendenken een wetenschappelijke pretentie ontlenen.
Over het belang van het sociaal-darwinisme voor de rassenideologie van de nazi’s zijn veel studies het eens. Van belang is vast te stellen met Evans in een genuanceerd artikel over de historiografie van het Duitse sociaal-darwinisme dat zonder de sociaal-darwinistische taal de nazi-ideologie zich niet zo had kunnen ontwikkelen als het gedaan heeft (2). Daniel Gasman ging in zijn The Scientific Origins of National Socialism zelfs zover het geloof in het sociaal-darwinisme onder de gecultiveerde middenklasse ‘one of the most important formative causes for the rise of the nazi movement’ te noemen (3).
Sheila Faith Weiss wijst drie factoren aan die van belang zijn voor het ontstaan van de Duitse rassenhygiëne (4). De Duitse context zag zij bepaald door de sociale problemen die voortkwamen uit de snelle en ingrijpende industrialisering van Duitsland, door de professionele tradities van de Duitse medische kaste en door de populariteit van het sociaal-darwinisme. In feite vat Weiss daarmee het baanbrekende werk samen van de medisch historicus Paul Weindling, die in Health, Race and German Politics between National Unification and Nazism 1870-1945 de medische wetenschap geanalyseerd had tegen de achtergrond van de modernisering van Duitsland (5). Weindling had de verstrengeling van de hoogontwikkelde medische wetenschap en het dominante staatsapparaat aangewezen als verklaring voor de radicalisering en uiteindelijk de realisering van rassenhygiënistische theorieën in Duitsland. Zowel de progressieve plannen voor de verbetering van de volksgezondheid uit de jaren 1920 als de nazi-plannen uit de jaren 1930 ziet hij als symptomen van de verwaarlozing van de individuele vrijheid tegenover het veronderstelde welzijn van de ‘volksgemeenschap’.
Tegen ‘degeneratie’
Onder verwijzing naar de dalende geboortecijfers in de beter opgeleide kringen, ontstond er een panische angst dat door het toenemende percentage ‘minderwaardigen’ onder de bevolking het Duitse ras zou degenereren. Daarnaast nam de onwil toe om geld te spenderen aan zogeheten waardeloze levens van asocialen, alcoholici, gehandicapten en vooral geesteszieken. Vanwege hun vermeende ongeremde seksuele drift zouden de laatsten sterk bijdragen aan de degeneratie van het ras. In deze context won het idee om bepaalde categorieën ‘gedegenereerden’ te steriliseren in medische kring aan populariteit. Reeds in 1889 schreef een arts dat dit ‘een heilige plicht van de staat’ was.
De grote gangmaker was de arts Alfred Ploetz (1860-1940) die in 1905 een ‘Internationale vereniging voor rassenhygiëne’ oprichtte ter verbetering van de kwaliteit van het blanke ras. Ploetz was degene die de eugenetica in Duitsland de naam ‘rassenhygiëne’ heeft gegeven. Rassenhygiënisten als de medici Eugen Fischer, Fritz Lenz, Otmar von Verschuer, de psychiater Ernst Rüdin en de botanicus Erwin Bauer beriepen zich vooral op artsen als Ploetz.
De Eerste Wereldoorlog heeft in het debat rond de verbetering van het volk waarschijnlijk een beslissende rol gespeeld. Het had de waarden van het individuele leven en de vrijheid van het individu ondermijnd, het collectief nationaal overleven was belangrijker geworden. Drastische middelen mochten niet geschuwd worden. Waren immers niet juist de jongeren en lichamelijk gezonden gesneuveld en de lichamelijk en geestelijk gehandicapten voor de dood behoed? Alfred Hoche, een nationalistische professor in de psychiatrie de wetenschap bij uitstek in de strijd tegen de ‘morele en sociale degeneratie’ na de Eerste Wereldoorlog stelde in 1920 voor een half miljoen ‘idioten’ door euthanasie te doden. In steeds bredere kring werden de kosten van de verzorging van deze gehandicapten bovendien onaanvaardbaar hoog geacht.
De discussie over de wenselijkheid van ingrijpende maatregelen ten aanzien van de kwantiteit en de kwaliteit van de bevolking was al zo ver gevorderd, dat de nazi’s op een grote groep deskundigen (medische en juridische) konden rekenen om die ook in praktijk te brengen toen ze eenmaal aan de macht gekomen waren.
Voor de vraag naar de samenhang tussen ideologie en wetenschap in het Derde Rijk biedt de geschiedenis van het Kaiser-Wilhelm-Institut für Anthropologie, menschliche Erblehre und Eugenik (KWI), een goed voorbeeld. Opgericht in 1927 kwam het instituut eerst tegemoet aan de sociale preoccupaties van de Weimar Republiek en na 1933 werd het de denktank voor de rassenpolitiek van het nationaal-socialisme. Een van de interessantste figuren is Eugen Fischer (1874-1967), die men de Talleyrand van de eugenetica zou kunnen noemen. Hij was de oprichter en van 1927 tot 1942 de directeur van het KWI. Niels Lösch volgde Fischers ontwikkeling van bioloog tot antropoloog in wat evenzeer een geschiedenis van de Duitse rassenkunde als een biografie van Fischer genoemd kan worden (6). Wat betreft de persoon Fischer blijkt Lösch niet een erg kritische biograaf maar zijn boek verschaft toch voldoende gegevens om Fischers loopbaan te volgen, een loopbaan die in meer dan één opzicht exemplarisch is voor een generatie Duitse academici.
Voorbeeldige bastaarden
Eugen Fischer was in 1874 in de provincie Baden geboren, studeerde medicijnen en werd in 1912 benoemd als buitengewoon hoogleraar in de anatomie aan de universiteit van Freiburg, waar hij zich al gauw bekende tot de populaire wetenschap der antropologie. In 1908 vertrok hij op veldonderzoek naar Zuidwest-Afrika om er de ‘bastaarden van Rehoboth’ (de afstammelingen van Boeren en Hottentotten) te bestuderen omdat hij, zoals hij later zou schrijven, gegrepen was door het idee ‘dass das ein ideales Beispiel für die Mendel’schen Kreuzungsregeln beim Menschen sein müsse’. Daarmee stond de uitkomst eigenlijk al vast. In zijn publicatie Die Rehobother Bastards und das Bastardierungsproblem beim Menschen (1913) achtte Fischer als eerste de wetten van Mendel voor de overerving van eigenschappen ook voor mensen bewezen. Zo constateerde hij bij deze afstammelingen van de Boeren: ‘der holländische Reinlichkeitssin hat sich deutlich vererbt.’
Terug aan zijn bureau in Duitsland, sleet de positieve indruk die hij in Afrika van rasvermenging opdeed, duidelijk af, waarschijnlijk onder invloed van de rassenhygiënebeweging waar hij toen volop bij betrokken raakte. Hij bepleitte de bevoorrechting van de bastaarden ten opzichte van de gekleurde rassen en verschafte de biologistische legitimatie van het apartheidsregime nog op hoge leeftijd zou Fischer fantaseren over een ‘wit Afrika’.
De voorbodes van de industriële vernietigingskampen vindt men in Duits Afrika: 80 procent van de Hererobevolking werd gedood in de Duitse koloniale oorlog (1904-1907) tegen een ‘minderwaardig ras’. In Afrika werden de eerste Erziehungslager ingesteld. Deportaties en dwangarbeid behoorden toen al tot de vernietigingspraktijk en werden onder het nazisme als het ware weer uit de koloniën ingevoerd. En niet alleen de rassenhygiënisten stonden klaar om deze politiek te rechtvaardigen. De geograaf Alfred Kirchoff zei letterlijk in een voordracht over ‘Darwinismus, angewandt auf Völker und Nationen’: ‘Gewalt mit krassem Terrorismus und selbst mit Grausamkeit auszuüben, war und ist meine Politik. Ich vernichte die afrikanischen Stämme mit Strömen von Blut…’ Of, zoals de Duitse regeringsvertegenwoordiger Paul Rohrbach het nauwelijks vriendelijker uitdrukte: ‘Zu leben, nur um da zu sein, hat niemand ein Recht’. (7).
Niet zonder reden zou Hitler in Mein Kampf schrijven: ‘Juden waren und sind es, die den Neger an den Rhein bringen’ (Het waren en zijn de joden, die de neger aan de Rijn brengen, hoofdstuk 11 van deel 1). Hij doelde daarmee op de bezetting van het Rijnland door de Franse koloniale troepen na de vrede van Versailles, een zaak die trouwens niet alleen in Duitsland maar ook door de VS, Engeland en het Vaticaan hoog werd opgenomen. ‘Schwarze Schmach’ heette deze rel die uitgroeide tot een ware propagandaoorlog in de Duitse pers, ‘Black Shame’ of ‘Black Horror on the Rhine’ in de Engelstalige. De kinderen die geboren werden uit de ontmoetingen tussen de Senegalese tirailleurs en Duitse vrouwen werden geheel volgens het vocabulaire van Fischer ‘Rijnlandbastaarden’ genoemd. Bijna achthonderd van hen werden in 1937 het slachtoffer van het sterilisatieprogram van de nazi’s. Dat gebeurde na expertise van Fischers medewerker op het KWI, Abel, die ervoor waarschuwde dat het voor het Arische ras vreselijke gevolgen zou hebben als deze ‘bastaarden’, hoe gering in aantal ook, zich zouden mogen voortplanten.
In Freiburg stichtte Fischer met onder meer Ploetz en Fritz Lenz in 1910 een vereniging van academici voor rassenhygiëne, in hetzelfde jaar dat op initiatief van de verschillende plaatselijke verenigingen de nationale Deutsche Gesellschaft für Rassenhygiene werd opgericht. De rassenhygiënisten, vaak gemotiveerd door een mengeling van mendelisme met völkisch idealisme, hebben in deze periode in belangrijke mate bijgedragen tot de maatschappelijke acceptatie van de sterilisatie van ‘motorisch Geisteskranken’, ‘angeborenen Epileptischen’ en ‘geborenen Gewohnheitsverbrecher’. In 1913 waarschuwde Fischer het Duitse genootschap van antropologen ‘dass die sogenannten Mischehen in unseren Kolonien zur Aufnahme von minderwertigem Blut in unser Volk führen und daher unbedingt zu bekämpfen sind.’ En in 1921 publiceerde hij samen met de rassenhygiënisten Fritz Lenz en Erwin Baur de tweedelige studie Der Grundriss der menschlichen Erblichkeitslehre und Rassenhygiene, geschreven vanuit een zuiver rassenhygiënistisch perspectief: de dreigende ontaarding van het Duitse volk. Hitler beweerde dit werk tijdens zijn gevangenschap in Landsberg bestudeerd te hebben. Fischer stond voor een manier van denken waarin Erbkrankheit met een ras wordt verbonden. De Erbgesundheitswetten van 1933/34 waren het directe resultaat van zijn rassenopvattingen.
Onaantastbaar conservatief
De popularisering van de rassenleer valt op het conto te schrijven van een leerling van Fischer, Hans Günther. Zijn Rassenkunde des Deutschen Volkes (1922) kende tot 1933 zestien drukken in oplagen van meer dan 50.000 exemplaren. Maar waar Günther de vertolker werd van de antisemitische nationaal-socialistische rassenleer zou Fischer trouw gebleven zijn aan een positievere beoordeling van rasmenging, schrijft Lösch, die opmerkelijk genoeg aan de eerder geciteerde waarschuwing van Fischer uit 1913 voorbijgaat.
Hoe valt Fischer politiek te plaatsen? Als conservatief en völkisch nationalist trad hij in 1919 toe tot de rechtse Deutschnationale Volkspartei – tijdens de Weimar Republiek het politieke tehuis bij uitstek voor de hoge ambtenaren van het keizerrijk en universiteitsprofessoren. In 1927, toen hij directeur van het KWI werd, zegde Fischer zijn lidmaatschap op om zijn politieke onafhankelijkheid te tonen. En pas in 1939, na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, trad hij uit patriottisme toe tot de NSDAP. Wel had hij als laatste vrij gekozen rector van de universiteit van Berlijn (mei 1933) samen met zijn vriend Heidegger in november 1933 zijn collega’s opgeroepen een eed van trouw aan Hitler te zweren en ondersteunde hij een ‘Ruf an die Gebildeten der Welt’ om begrip voor Adolf Hitler en het nationaalsocialisme te werven (8, 9).
Maar als een fanatiek nazi of antisemiet stond Fischer niet bekend; voor hem was de Rassenfrage van de joden geen onderwerp van onderzoek. Met zijn enorme prestige bleek hij onaantastbaar ook voor de campagnes die er door fanatieke nazi’s tegen hem gevoerd zijn. Löscher spreekt van een modus vivendi waarbij de nationaal-socialisten van Fischer profiteerden bij de realisering van de Erbgesundheitswetten en Fischer van de nationaal-socialisten.
In 1942 ging Fischer met emeritaat en werd als directeur van het KWI opgevolgd door zijn leerling Otmar von Verschuer. Het verschil met zijn voorganger was dat Verschuer aan het toegepaste onderzoek de voorkeur gaf en daarvoor medewerkers aantrok die opvielen door hun trouw aan het regime, zoals de SS-arts Joseph Mengele. Deze zou regelmatig orgaanmateriaal van tweelingen uit Auschwitz naar het instituut in Berlijn opsturen en rapporteren over zijn experimenten. Lifton karakteriseerde Mengele als een typisch product van de medische Zeitgeist, wiens ‘dedication to the Nazi biomedical vision kept him always on the border between science and ideologically corrupted pseudoscience’ (10).
Otmar von Verschuer werd in 1951 als directeur en professor aan het Institut für Humangenetik in Münster benoemd. Het oude jasje van de Rassen-Anthropologen van het Derde Rijk werd omgeruild voor dat van Humangenetiker in de Bondsrepubliek. In die zin onderscheidt de rassenhygiëne zich overigens niet van andere wetenschappen
Rijk en ras
Al snel na de machtsovername schakelden de nazi’s medische en juridische deskundigen in om de eugenetische problemen aan te pakken (de voorkoming van ‘erfelijke ziektes’) alvorens in de wetgeving tot raciale segregatie over te gaan. In hun commentaar op deze wetgeving lieten ze niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘Door deze wetgeving verzekert de Staat zich voor altijd van het eerste recht in zaken van leven, huwelijk en familie.’ De Führer zelf drukte het nog bondiger uit: ‘Alle maatregelen die de verheffing van het volk dienen, zijn gerechtvaardigd’ . De volgende wetten, die gedeeltelijk al waren voorbereid voor 1933, werden in 1933/34 van kracht:
* Gesetz zur Verhütung erbkranken Nachwuchses;
* Gesetz gegen gefährliche Gewohnheitsverbrecher;
* Gesetz zur Vereinheitlichung des Gesundheitswesens;
* Ehegesundheitsgesetz.
De eerste twee wetten vormden de legale basis voor de onvrijwillige sterilisatie van 400.000 mensen, waarbij al snel duidelijk werd dat men zich niet beperkte tot erfelijke ziektes. In feite werd daarmee een praktijk gelegaliseerd die in de gesloten psychiatrische inrichtingen al bestond, en werden zo de psychiaters, zoals men zei, van een ‘ernstig gewetensprobleem verlost’. De Rijnlandbastaarden werden de eerste slachtoffers van de eugenetische maatregelen van de nazi’s, samen met de geestelijk gehandicapten en de asocialen.
Terwijl de toepassing van de sterilisatiewetten het gebied bij uitstek van de psychiaters bleef en voor hen een ongekende vergroting van de arbeidsmarkt betekende werd de rassenregistratie en het daaraan voorafgaande onderzoek, geïnstitutionaliseerd in de Reichstelle für Sippenforschung, het domein van de antropologen. Erbgesundheits-Oberrichter Fischer en zijn staf van het KWI werden daarvoor geregeld geraadpleegd. Men krijgt de indruk dat er een arbeidsverdeling ontstond tussen de ‘serieuze’ wetenschappers van het KWI en de ideologische leken. Ideologen als Hans Günther zorgden voor de vulgarisatie en de propaganda, terwijl de wetenschappers zich wijdden aan het realiseren van de nieuwe wetten. Hoe ver de wetenschapper Fischer en de propagandist Günther ook van elkaar af leken te staan, in werkelijkheid bood samenwerking de beste garantie hun machtspositie en dus ook de subsidies voor hun respectievelijke instituten veilig te stellen Günther was al in 1930 door de nazi-regering in Thüringen benoemd op een leerstoel antropologie.
De nazi’s hadden meer moeite de wetenschap in te zetten om de joden als een duidelijk te onderscheiden ras aan te wijzen. In het standaardwerk van Fischer, Bauer en Lenz, Der Grundriss der menschlichen Erblichkeitslehre und Rassenhygiene (1921) werd de joodse geest samen met de Germaanse geest als de drijvende kracht van de westerse beschaving genoemd! Pas in de herdruk van 1936 werden de joden opgevoerd als ‘parasieten’.
De psychiaters en de antropologen komt men elke keer tegen als de vervolging radicaliseert, of het nu om de verbreding van het begrip ‘asocialen’ gaat of om het opsporen van andere ‘minderwaardigen’. Het lijkt of niemand de boot wil missen. Zo stelt von Verschuer al in 1937 aan de autoriteiten praktische maatregelen voor om joden en halfjoden op het spoor te komen. Zodra het gedwongen sterilisatieprogramma bekend was, regende het verzoeken van ziekenhuizen en artsen om mee te mogen doen aan de eugenetische sterilisatie en abortus. Om hun monopolie op de arbeidsmarkt te behouden professionaliseren de antropologen zich en claimen een centrale rol in de uitvoering van de rassenpolitiek. En dat niet alleen ten aanzien van de ‘minderwaardigen’ maar ook in de selectie van het partijkader en in feite in de organisatie van de gehele maatschappij. Dit sociale succes van de medische wetenschap maakte haar uiteindelijk tot de gevangene van de politiek, stelde Michael Pollak vast in zijn scherpzinnige sociologische analyse. (11)
Een nieuw moment van radicalisering was de T4-Aktion, de codenaam voor de ‘euthanasie’ van geestelijk en lichamelijk gehandicapten en chronische zieken tijdens de jaren 1939-1941: de nazi’s spraken van ‘Lebensunwertes Leben’. Zes instellingen waren hiermee belast. Burleigh heeft er overigens aan herinnerd dat de Duitse families er vaak zelf in toestemden dat de staat zich op deze wijze over hun zieke of gehandicapte familieleden ontfermde – een feit dat door andere historici lang niet altijd vermeld wordt en dat pleit voor het argument dat er sprake is van een veel langer proces van acceptatie van de Duitse rassenhygiëne. ‘Most of the policies of the Nazi period were more or less apparent in the Janus-faced, and crisis-ridden, health and welfare apparatus of the Weimar Republic,’ merkt Burleigh op (12).
Het fabeltje dat de ‘euthanasie’ alleen plaats vond tussen 1939 en 1941 – het jaar dat Hitler onder druk van de publieke opinie de actie stopte – is inmiddels ontzenuwd. Onlangs nog bewees de psychiater Heinz Faulstich dat er meer mensen in de inrichtingen van het Deutsche Reich zijn omgekomen door het onthouden van voedsel dan door de vergassingen tijdens de T4-Aktion van 1939-1941 (13). Het personeel van de T4-Aktion trok inmiddels achter het leger de veroverde gebieden in het oosten binnen, experimenteerde daar met gifgassen op mentaal gehandicapten en krijgsgevangenen en werd in 1942-43 ingezet voor de Operation Reinhard die aan meer dan anderhalf miljoen joden het leven zou kosten in de Poolse vernietigingskampen.
De tijd lijkt rijp om afscheid te nemen van de nog wijd verbreide misvatting dat de wetenschappen door nazi’s alleen maar misbruikt zijn. Wat de artsen betreft, laat de conclusie van Michael Kater niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘From the beginning to the end, the Nazi solution to the Jewish Question was a medical one, in which German physicians played a key part’ (14).
Gevallen mandarijnen
Veel studies zijn mede voortgekomen uit verbijsterde nieuwsgierigheid naar de vraag hoe het mogelijk was dat zovele Duitse hoogopgeleiden zich hebben laten mobiliseren voor de uitvoering van de door de nazi’s beoogde verandering van de wereld. Een voor de hand liggende verklaring daarvoor is gelegen in het gevoel van macht en aanzien dat wetenschappers opeens kregen: onbelemmerd door democratische controle of wetgeving, ja gestimuleerd door de staat konden zij meewerken aan de verwerkelijking van een sociale en in wezen sciëntistische (biologistische en eugenetische) utopie: de verbetering van het mensenras. Het leek wel of de medische stand destijds met ongeduld op de Machtübernahme heeft zitten wachten: ‘De nieuwe ideologische instelling van ons volk heeft tot gevolg dat men de resultaten van onderzoek gebruikt die vorige regeringen met onverschilligheid of gêne bekeken!’ (11). Kortom, het nazisme bood een ongekende kans voor de toegepaste biologie.
Om de ideologie van de Duitse academische gemeenschap van voor de oorlog te begrijpen kan men niet heen om Decline of the German Mandarins van Fritz Ringer uit 1968 (15). Ringer wees op het verzet tegen de exacte wetenschappen van de humanistische georiënteerde geleerden die vreesden dat hun privileges en hun prestige in gevaar gebracht zouden worden in het tijdperk van massale industrialisering. Deze mandarijnen hielpen volgens hem de republiek te vernietigen zonder haar opvolger gekozen te hebben. Hij verwijt ze dan ook gebrek aan intellectueel verantwoordelijkheidsgevoel: ‘Unwittingly, the mandarins prepared the ground for the anti-intellectualism that finally overwhelmed them’ Ondanks zijn nuanceringen ’the orthodox mandarins did not actively desire the triumph of the Third Reich’ suggereert ook Ringer een rechte lijn van de onverantwoordelijke academici naar de misdaden van Hitler. Het is echter de vraag of men Hitler en zijn succes simpelweg kan duiden met het vocabulaire van de ideëengeschiedenis. De recente biografie van Ian Kershaw heeft nog eens duidelijk gemaakt hoe gewetenloos Hitler ook met zijn intellectuele bronnen omsprong (16).
Men is geneigd de overeenkomsten tussen het nazisme en de bewegingen waar het nazisme op terug zou grijpen te overschatten en de verschillen te verdoezelen. Dit perspectief is vooral bij Gasman zeer duidelijk aanwezig (3, 17). Maar de botanicus, zoöloog en filosoof Ernst Haeckel (1843-1919), aan wie Gasman zijn studie heeft opgehangen en die in zijn ogen een rechtstreekse voorloper van Hitler zou zijn geweest, had als oplossing van het ‘joodse probleem’ de assimilatie. Bovendien was de pacifist Haeckel van mening dat oorlog verkeerd was, omdat de dappersten der natie zouden sneuvelen en dat zou vanuit eugenetisch oogpunt een ramp zijn. Bepaald geen opvattingen die men met Hitler zou associëren. Piet de Rooy vermeldt dan ook dat de nazi’s het werk van Haeckel in 1935 uit de openbare bibliotheken verwijderden (18).
Een nieuw moment in dit debat was de publicatie van Alan D. Beyerchens Scientists under Hitler in 1977 (1). Hoewel het zijn doel was te laten zien waarom de poging van de nazi’s om een ‘Arische fysica’ te creëren, uiteindelijk mislukte, is Beyerchens boek ook waardevol vanwege zijn karakterschets van de apolitieke houding van de Duitse professoren. In die zin was de openlijke nationaal-socialistische geloofsbelijdenis uit 1924 van de fysici Lenard en Stark uitzonderlijk. Opgemerkt moet worden dat de fysica en de exacte wetenschappen werden gewantrouwd door de rest van de academische gemeenschap die deze wetenschappen beschouwde als de belichaming van positivisme, rationalisme, empirisme, materialisme en technologie. De kwalen kortom van de ‘Zivilisation’ die lijnrecht stonden tegenover de nationale deugden van de door het Duitse idealisme geïmpregneerde ‘Kultur’.
Jonathan Harwood vergeleek in Styles of Scientific thought: the German Genetics Community, 1900-1933 (19) de breed georiënteerde Duitse eugenetische genootschappen met de meer specialistische in de VS. Deze uitstekend geschreven studie is vooral een geslaagde integratie van wetenschapsgeschiedenis en sociaal-culturele geschiedenis. Voortbordurend op Ringers onderscheid tussen ‘orthodoxe’ en ‘modernistische’ mandarijnen introduceert Harwood nog een derde groep, namelijk die van outsiders, de pragmatici. Zij waren van lagere afkomst en kwamen terecht op de meer technisch georiënteerde instituten, waar zij hun zeer specialistische deskundigheid ter beschikking stelden van de machthebbers. Zij waren vaak politieke activisten. De andere eugenetici kwamen voort uit de middenklasse en passen in het eerder geschetste profiel van een geestelijke aristocratie vol verachting voor de partijpolitiek. En daarmee zijn we terug bij de veelzijdige professor Eugen Fischer die zich zijn hele leven zo ver mogelijk van de partijpolitiek had gehouden maar die met zijn onderzoek naar het mendelisme en ‘bastaardering’ een factor werd in de vernietigingspolitiek van de nazi’s.
Literatuur
1. Alan D. Beyerchen, Scientists under Hitler. Politics and the Physics Community in the Third Reich. Yale Uuniversity Press, New Haven/London, 1977.
2. Richard J. Evans, Rereading German History. From Unification to Reunification 1800-1996. Routledge, London/New York, 1997.
3. Daniel Gasman, The Scientific Origins of National Socialism. Social Darwinism in Ernst Haeckel and the German Monist League. Macdonald, London; American Elsevier, New York, 1971.
4. Sheila Faith Weiss, Race Hygiene and National Efficiency: The Eugenics of Wilhelm Schallmayer. University of California Press, Berkeley, 1987.
5. Paul Weindling, Health, Race and German Politics between National Unification and Nazism 1870-1945. Cambridge University Press, Cambridge, 1989.
6. Niels C. Lösch, Rasse als Konstrukt. Leben und Werk Eugen Fischers. Lang, Frankfurt, 1997.
7. Henning Melber, ‘Kontinuitäten totaler Herrschaft: Völkermord und Apartheid in ”Deutsch-Südwestafrika”. Zur kolonialen Herrschaftspraxis im Deutschen Kaiserreich’. In: Jahrbuch für Antisemitismusforschung Bd.1. Campus, Frankfurt, 1992, p.91-116.
8. Helmut Heiber, Universität unterm Hakenkreuz. Die Kapitulation der Hohen Schulen. Das Jahr 1933 und seine Themen, Teil II Band 1. Saur, München, 1992.
9. Henryk Olszewski, Zwischen Begeisterung und Widerstand. Deutsche Hochschullehrer und der Nationalsozialismus. Pozna Inst. Zachodni, 1989.
10. Robert Jay Lifton and Eric Markusen, The Genocidal Mentality. Nazi Holocaust and Nuclear Threat. Basic Books, New York, 1990.
11. Michael Pollak, ‘Une politique scientifique, le concours de l’anthropologie, de la biologie et du droit’. In: François Bédarida (éd.), La politique nazie d’extermination. Albin Michel, Paris, 1989.
12. Michael Burleigh, Germany turns eastwards. A study of Ostforschung in the Third Reich. Cambridge University Press, Cambridge, 1988.
13. Heinz Faulstich, Hungersterben in der Psychiatrie 1914-1949. Mit einer Topographie der NS-Psychiatrie. Lambertus, Freiburg im Breisgau, 1998.
14. Michael H. Kater, Doctors under Hitler. University of North Carolina Press, Chapel Hill/London, 1989.
15. Fritz K. Ringer, The Decline of the German Mandarins. The German Academic Community, 1890-1933. Harvard University Press, Cambridge Mass., 1969.
16. Ian Kershaw, Hitler 1889-1936: Hubris. Allan Lane, Londen, 1998.
17. Daniel Gasman, Haeckel’s Monism and the Birth of Ideology. Peter Lang, New York etc., 1998.
18. Piet de Rooy, ‘Of Monkeys, Blacks and Proles: Ernst Haeckel’s Theory of Recapitulation’. In: Jan Breman (ed.), Imperial Monkey Business: Racial Supremacy in Social Darwinist Theory and Colonial Practice. VU University Press, Amsterdam, 1990.
19. Jonathan Harwood, Styles of Scientific Thought: The German Genetics Community 1900-1933. University of Chicago Press, Chicago, 1993.
Dit is een verkorte versie van een bijdrage aan de essaybundel onder redactie van Martijn Eickhoff e.a., Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland, 1900-1950. Walburg Pers, NIOD.