Blinde diagnose
Iriscopie onder de loep
door Dirk Koppenaal – Skepter 19.3 (2006)
IRISCOPIE is een methode om ziekten af te lezen aan de iris. Ze gaat volgens haar beoefenaars terug tot de oervolksgeneeskunde, en is tegelijk een van de best weerlegde vormen van alternatieve geneeskunde.
Volgens de iriscopie toont de iris, de gekleurde ring om de pupil van het oog, gebreken in het lichaam. Abnormale vlekken, verkleuringen of lijnen zouden duiden op ziekten of de aanleg daartoe. Iriscopisten gaan ervan uit dat elk orgaan in het lichaam gekoppeld is aan een specifieke plek in de iris. Waar vroeger iriscopie synoniem was aan irisdiagnostiek, zijn de huidige iriscopisten wat voorzichtiger met het woord diagnose.
Primitieve vormen van iriscopie waren naar men zegt al bekend bij de oude Grieken, Chinezen en Egyptenaren. Hippocrates zou het hebben onderwezen aan zijn leerlingen. Of het hierbij ging om echte bestudering van de structuur en kleuring van de iris of om onderzoek van het oog in het algemeen, is niet meer te achterhalen. Het is in ieder geval zeker dat men destijds nog niet over vergrootglazen beschikte.
In 1670 schreef de Duitse arts Philipp Meyens in zijn Chiromatica Medica dat ‘tekenen van het oog’ op een ziekte konden duiden. Waarschijnlijk heeft Meyens dit niet zelf onderzocht, maar rapporteerde hij gangbare ideeën, naar analogie met andere projectiediagnostieken. Hoewel het tijdperk van de echte iriscopie nog niet begonnen was, gaf hij het basisprincipe aardig weer. Het lichaam wordt op de ogen geprojecteerd. Daarbij correspondeert de linkerkant van het lichaam met het linkeroog en het onderste deel van het lijf met het onderste deel van de ogen. Voor zover is na te gaan, had Meyens het over het gehele oog en niet alleen over de iris. In Anthropometrie (1695) van ene J.S. Eltzholtz staat een tabel met wel 400 kenmerken van het oog, waaraan men zou kunnen zien of men van doen heeft met een domme moordenaar, een verstandige heilige of iets daar tussenin. In deze tabel wordt de oogkleur (dus die van de iris) af en toe genoemd. Dat is ook bij diverse 18e-eeuwse auteurs zo.
De Hongaarse homeopaat Ignatz von Péczely (1826-1911) luidde de moderne iriscopie in. Het verhaal gaat dat hij als tienjarige jongen per ongeluk de poot van een uil brak. Op dat moment verscheen er een smalle donkere verticale streep in de iris van de uil. Deze verdween nadat de breuk geheeld was. Jaren later zag Péczely eenzelfde verschijnsel bij een patiënt met een gebroken schouder. Zo ontdekte hij het verband tussen irisstructuur en gezondheidstoestand.(1A)
Het verhaal over de uil lijkt niet zo betrouwbaar. Volgens een neef van Péczely was het nooit gebeurd. Bovendien heeft niemand anders ooit een dergelijke verandering van de iris bij een vogel waargenomen. Misschien was de jonge Ignatz niet op de hoogte van het feit dat uilen een verticale pupilspleet hebben en een derde ooglid waarvan de rand ook de indruk van een donkere verticale lijn kan wekken.
Met behulp van een loep die tweemaal vergrootte, ontwikkelde Péczely de eerste referentiekaart van de iris. Hij schreef er een boek over dat in 1881 in het Hongaars verscheen en in 1887 door de Duitse homeopaat Emil Schlegel vertaald werd onder de titel Die Iris nach den neuen Entdeckungen des Dr. I. v. Péczely. De Zweedse dominee Nils Liljequist (1851-1936) publiceerde in 1893 eveneens een boek over ‘oogdiagnoses’, met veel fraaie en gedetailleerde tekeningen die het verband tussen de iris en het lichaam aangaven. Liljequist lijkt het werk van Péczely op een aantal punten te hebben verbeterd, hoewel iriscopisten vaak aanvoeren dat hij daarvan niet op de hoogte was. Beide referentiekaarten gebruikten de projectieanatomie, zoals die ook al door Meyens was beschreven.
In het kielzog van Péczely en Liljequist werd de iriscopie in Duitsland verder ontwikkeld door Rudolph Schnabel en Joseph Deck. Dankzij de chiropractor Bernard Jensen (1908-2002) werd de methode ook in de VS populair. Jensen was een van de weinige iriscopisten die het werkingsmechanisme probeerde te verklaren, waarbij hij voortborduurde op theorieën van Walter Lang. (1, 2) Hij was bovendien een van de eersten die betoogde dat een goede irisfoto kan volstaan voor een diagnose.
Projectie en identificatie
Vorig jaar opende minister Hans Hoogervorst van VWS de website KiesBeter.nl, die betrouwbare informatie wil bieden over zorg en gezondheid. Volgens de website gaat de iriscopie ervan uit dat ‘de iris laat zien welke afwijkingen uw lichaam heeft’. Voor meer informatie verwijst de site door naar het Nederlands Iriscopisten Gilde.[De informatie op kiesbeter.nl is inmiddels verbeterd. ER is geen medische informatie meer over iriscopie.] Het NIG stelt dat alles wat zich in het lichaam afspeelt via de zenuwbanen een afspiegeling in de iris geeft. De iriscopist kan deze veranderingen waarnemen en analyseren. Zo krijgt hij een beeld van het functioneren van het lichaam en kan hij de oorzaak van klachten achterhalen. Deze klachten worden gezien als symptomen van een dieper gelegen probleem, dat vanuit een holistisch mensbeeld wordt opgespoord en behandeld. De iriscopist kijkt zowel preventief als curatief en levert een advies ‘op maat’.
Iriscopisten werken met een referentiekaart waarin de projectie van alle lichaamsdelen op de iris staat aangegeven. Er zijn een twintigtal kaarten in omloop. Ze verschillen vooral in detaillering. De meeste kaarten verdelen de iris in zestig segmenten, die als een klok gelezen kunnen worden. Er zijn aparte kaarten voor het linker- en rechteroog, omdat de ogen elk hun eigen lichaamshelft voorstellen. Drie hoofdzones geven de functies weer van de organen die voor de opname, de verwerking en de uitscheiding van stoffen zorgen. Daarnaast zijn er zes subzones, die staan voor de maag, de darmen, de bloed- en lymfevaten, het spierstelsel, het skelet en de huid. De medische iriscopist (er is ook een psychische!) onderscheidt drie of vier constitutietypes (een homeopathisch concept) gebaseerd op de oogkleur. Aan ieder constitutietype kunnen aparte eigenschappen worden toegeschreven.
Met behulp van een sterke lichtbron wordt de iris bestudeerd, waardoor de pupil samentrekt. Tegenwoordig maakt men steeds meer gebruik van aan camera’s verbonden microscopen die weer aangesloten zijn op speciale videorecorders. Het beeld wordt op een beeldscherm stilgezet, waarna het uitvoerig kan worden bestudeerd zonder dat de patiënt er last van heeft. Er bestaan ook diverse gespecialiseerde softwareproducten, die de analyse doen, de diagnose stellen en het beleid uitstippelen.
De iriscopist kijkt naar de pigment- of kleurveranderingen, en naar structuur- of vormverschillen zoals gaatjes in het weefsel. Bij verkleuringen gaat het om kleuringverandering van de iris, onnatuurlijke kleurringen, witte, donkere en zwarte tekens als stippen, lacunes, lijnen en krampringen. Witte tekens kunnen wijzen op ontsteking, donkere tekens op functievermindering en zwarte tekens op substantieverlies. Condities zoals leeftijd, geslacht, zwangerschap en ziektenaam zijn niet uit de iris af te lezen. Wel zijn er veel iriscopisten die beweren dat ze allerlei andere dingen kunnen zien: kanker, suikerziekte, mentale ziekten, aanleg voor reuma en stoornissen aan hart-en vaatstelsel, maagdarmkanaal, longen, lever, nieren, bindweefsel en hormoonhuishouding.
De voormalige iriscopist Joshua David Mather sr. beschreef hoe hij veranderingen in de iris van zijn patiënten probeerde te registreren. Een vooraanstaande iriscopist liet hem meermaals zien dat het resultaat van een effectieve behandeling soms al na een paar minuten in de iris zichtbaar is. Ook Mather zag de iris van zijn patiënten veranderen, maar hij ontdekte dat dit samenhing met diverse externe factoren zoals de camerahoek, de pupilgrootte en de plaats en sterkte van de lichtbron. Naarmate hij zijn proefopstelling verbeterde, vond hij minder verschillen. (3)
Debra Nuzzi, die de boeken van de iriscopist Bernard Jensen redigeerde, verklaarde dat hij er nooit in was geslaagd de klassieke tekens van genezing en herstel te fotograferen. (4) Irisveranderingen werden ook niet waargenomen in een groot onderzoek naar de effecten van veroudering, dat tussen 1955 en 1978 werd uitgevoerd. (5) Niet voor niets beschouwt men de iris tegenwoordig als het beste biometrische identificatiemiddel. Het irispatroon ontstaat grotendeels onafhankelijk van de genen, ongeveer zoals vingerafdrukken, en verandert vanaf een paar jaar na de geboorte niet meer. Dat zet de hele iriscopie op losse schroeven.
Hogeschool
Iedereen mag iriscopie onderwijzen en iedereen kan het leren. Korte cursussen worden door diverse organisaties aangeboden, bijvoorbeeld door het Centraal Instituut voor Alternatieve Scholing (CIVAS), dat 10 lessen aanbiedt. Volgens het CIVAS kun je met iriscopie ‘belangrijke informatie verkrijgen over de lichamelijke toestand, de organen en mogelijke aandoeningen’. Na afloop van de cursus kan men ‘in veel gevallen de bron van chronische of vage lichamelijke klachten opsporen’. Bij een gemiddelde score van 5,5 voor het ingezonden huiswerk en een voldoende voor de eindtoets, die thuis mag worden ingevuld, ontvangt de cursist het begeerde ‘CIVAS-diploma Iriscopie’.
Iriscopie kan ook een onderdeel zijn van een uitgebreidere opleiding tot natuurgeneeskundige, bijvoorbeeld bij de Academie voor Natuurgeneeskunde in Hilversum, de Academie voor Natuurlijke Geneeswijzen in Meppel of de Hogeschool voor Natuurgeneeskunde in Bloemendaal, die zich presenteren als hbo-opleidingen. Een consult bij een iriscopist kan worden vergoed via een aanvullende verzekering. Verzekeraars stellen daarbij gewoonlijk als voorwaarde dat de behandelaar is aangesloten bij een alternatieve beroepsvereniging. De alternatieve beroepsverenigingen worden niet door de overheid gecontroleerd en stellen uiteenlopende toelatingseisen.
Net als de reguliere geneeskunde zijn de alternatieve en complementaire geneeskunde voortdurend in ontwikkeling. Maar in tegenstelling tot de reguliere geneeskunde – waarin bewijs overheerst en vooruitgang voornamelijk bepaald wordt door wetenschappelijk bewezen ontdekkingen – vormt vertrouwen in een idee de basis voor de natuurgeneeskunde. Sommigen gebruiken de iriscopie alleen om vast te stellen voor welke aandoeningen iemand aanleg heeft. De meeste iriscopisten houden echter vast aan het idee dat men op basis van een irisfoto een betrouwbare diagnose kan stellen, al hebben ze een voorkeur voor vage diagnoses die moeilijk geverifieerd kunnen worden. De remedie kan bestaan uit voedingssupplementen, kruiden, homeopathica, of andere alternatieve middelen. Sommigen denken dat ‘veranderingen’ in de iris terugwerken op de organen en er zijn zelfs iriscopisten die het karma van hun cliënten kunnen zien.
Licht in de zwarte doos?
Om de iriscopie wetenschappelijk te kunnen verklaren, verwijzen iriscopisten vaak naar de neuro-optische reflex. (1, 6, 7) Sensorische zenuwbanen afkomstig van de organen monden uit in de tussenhersenen, die dienen als een soort opslaggebied voor alle orgaancondities. Beeldsignalen gaan vanaf het netvlies via de oogzenuw naar de hersenen. Door schakelneuronen komt informatie bij het autonome zenuwstelsel, dat de pupilgrootte regelt door irisspiertjes wel of niet te stimuleren. De spieren in de iris zijn in tegenstelling tot alle andere spieren van neurale afkomst.
Volgens iriscopisten is de iris als diafragma onnodig complex. Zij betogen dat de iris verbonden is met honderdduizenden zenuwen en via het netvlies in contact staat met de oogzenuw en de hersenen. Vanuit de hersenen lopen weer zenuwen van en naar de organen, waardoor de iris via de hersenen de conditie van de organen zou kunnen weergeven. De hersenen zijn voor iriscopisten een soort zwarte doos. Hoe ons geheugen precies werkt is onbekend, dus waarom zou er geen opslag voor orgaanconditie zijn?
Het centraal zenuwstelsel is inderdaad hoogst complex en grotendeels onbegrepen. Alle onderzoek en logica wijst er echter op dat het optimaal georganiseerd is. Door beperking van het aantal verbindingen en met een systeem van stimulatie en inhibitie wordt voorkomen dat een prikkel ertoe leidt dat een te groot aantal hersencellen gaat vuren. Het is dus een misverstand om te denken dat als er hersenen zijn, er ook wel werkzame verbindingen zullen zijn.
Het optisch systeem is een van de best bestudeerde delen van het menselijk lichaam. Het autonome zenuwstelsel innerveert inderdaad de iris, maar met een zeer beperkt aantal zenuwen. Dat iris en netvlies aan elkaar grenzen is een feit, maar dat dit zou resulteren in de informatieoverdracht die nodig is om iriscopie te verklaren, is pure fantasie. De pupil is altijd mooi rond, omdat de spiertjes in de iris synchroon reageren op zenuwprikkels. Zenuwvezels geleiden een signaal in slechts één richting, in tegenstelling tot elektriciteitsdraden. Iriscopisten overschatten het aantal zenuwen naar de iris schromelijk. Het zijn er in ieder geval niet genoeg om alle iriscopische details in de referentiekaarten te verklaren.
Zelfs als het allemaal wel zou kunnen, dan wordt toch nog iets essentieels vergeten. Kunnen de zenuwpulsen wel spierscheutjes in de iris veroorzaken? Irisspieren zijn geen skeletspieren; er zijn geen kijkblessures, er is geen irisspierpijn. Literatuuronderzoek levert dan ook geen enkel artikel op dat dit fenomeen beschrijft. De neuro-optische reflex geeft ook geen verklaring voor de vermeende pigmentveranderingen. De reguliere geneeskunde houdt het ideaal van een goede verklaring van werkingsmechanismen met recht hoog, want dat is de sleutel tot adequate geneeskunst. Tot op heden zijn de verklaringen van de iriscopisten zelfs niet eens aannemelijk, laat staan bewezen.
Evolutie of genetica
Binnen de biologie is het gebruikelijk om een onverklaard verschijnsel aan de evolutionaire voordelen te toetsen. Bernard Jensen ziet in iriscopie een diagnostisch middel dat onderdeel uitmaakt van de evolutie. De voordelen zouden dan al bij de oermensen begonnen moeten zijn. Die hadden echter geen spiegel of loep, om maar te zwijgen van het statistisch vernuft om uit een gigantische gegevensbrij iets zinnigs te halen. Ze hadden bovendien bijzonder weinig kennis over de inwendige mens. Zelfs als ze die hadden gehad en dus het onderscheid tussen een genetische aandoening, een defect in een orgaan, een geestesziekte, een infectie, een tumor of een auto-immuunziekte hadden gekend, dan had dit hun kansen op genezing niet beïnvloed. Het blijft dus onduidelijk wat het nut kan zijn van tekens in het oog. De gemiddelde levensduur was voor de komst van de wetenschappelijke geneeskunde en de stijging van de welvaart erg kort, wat tot pessimisme stemt over allerlei wonderbaarlijke medische vindingen uit de grijze oudheid. De survival of the fittest door iriscopie zouden eigenlijk nu pas kunnen beginnen.
De moderne iriscopist denkt dat het irispatroon volledig door de genen wordt vastgelegd. Uiteraard omvat het menselijk DNA de informatie om een complete iris te vormen. Toch is het hoogst onwaarschijnlijk dat het genetisch materiaal de details van de irisstructuur volgens de referentiekaart codeert, én dat alles wat er in een mensenleven met de gezondheid mis kan gaan al in de genen zit. Indien de genen de iris vastleggen zou het linkeroog bijna identiek aan het rechteroog zijn en zouden identieke tweelingen zeer gelijkende irissen moeten hebben. Maar zelfs Siamese tweelingen hebben irissen die in detail verschillen. Studies aan de iris hebben niet veel opheldering gebracht over welke genen betrokken zijn bij het ontstaan van het irispatroon. Zelfs de eenvoudigste irisparameter, de oogkleur, blijkt zich niet goed aan de wetten van Mendel te houden. Omgekeerd geeft een niet al te genetisch gestuurde, gedeeltelijk door het toeval bepaalde ontwikkeling van de iris juist een verklaring voor het bovengenoemde feit dat iedere iris uniek is.
Dobbelsteen
Al sinds de eerste verhalen over iriscopie de ronde deden, is er onderzoek geweest naar de effectiviteit van deze vorm van diagnostiek. Een van de eerste onderzoeken naar de diagnostische waarde vond plaats in 1909, nadat er een patiënt was overleden aan appendicitis. Hij was homeopathisch behandeld door pastoor Emanuel Felke (1856-1926), die een onjuiste irisdiagnose had gesteld. Zijn motto was: ‘De iris schrijft de diagnose voor.’ In het proces dat volgde, moest Felke zijn competentie aantonen door onder het toeziend oog van de rechter 20 patiënten te diagnosticeren. In totaal gaf hij 135 diagnoses waarvan er slechts 7 min of meer correct waren. Felke schreef zijn falen toe aan de tijdsdruk en beweerde bovendien dat hij eigenlijk veel meer goed had. Zo zou hij aan een ‘jodiumteken’ hebben gezien dat een van de patiënten ooit een wond had gehad die met jodium was ontsmet. Bij nader inzien achtte de rechtbank zich niet capabel om een oordeel uit te spreken over de wetenschappelijke waarde van de diagnoses. Felke werd vrijgesproken omdat de rechter aannam dat hij te goeder trouw had gehandeld. Een van de bekendste iriscopische instituten in Duitsland werd later naar Felke vernoemd.
In 1927 onderzocht Frese irisafwijkingen in 762 patiënten met een bekende diagnose. De resultaten toonden geen enkel verband tussen ziekte en irispatroon. Kibler nam 4000 foto’s van meer dan 1000 patiënten en gezonde vrijwilligers. Ook hij vond geen verband en concludeerde dat ‘iriscopie als diagnostisch middel instort als een kaartenhuis’. (8) Jancke analyseerde de iris van 150 patiënten met een bekend ziektebeeld. (9) Bij een derde van de patiënten waren er kenmerken te vinden die volgens de referentiekaart overeenstemden met hun ziekte. Maar toen Jancke de kaart 90 graden draaide, verkreeg hij hetzelfde resultaat! Tientallen andere onderzoekingen, die worden opgesomd in een dissertatie van Nicola Dern (1984), maakten eveneens duidelijk dat de iristekens die kenmerkend zouden zijn voor bepaalde kwalen, niet te vinden waren, of dat iriscopisten hele andere zagen. (10)
In 1999 verzamelde Edzard Ernst, een bekende Britse onderzoeker van alternatieve geneeswijzen, alle artikelen over iriscopie die in officiële wetenschappelijke tijdschriften waren verschenen. (11) Bovendien vroeg hij vriend en vijand om hem artikelen te sturen die hij over het hoofd had gezien. Ze werden zo nodig in het Engels vertaald. Ernst vond in totaal 177 artikelen over iriscopie, waaronder 17 experimentele studies. Maar nadat hij de proefopzet had geanalyseerd, hield hij slechts drie artikelen over waarbij sprake was van een gerandomiseerde, blinde studie met goede controlegroepen: Simon (1979), Knipschild (1988) en Buchanan (1996).
De groep van Simon beschrijft een onderzoek met 146 nierpatiënten en controles. (12) Foto’s van de irissen werden door drie iriscopisten (waaronder Bernard Jensen) en door drie oogartsen bestudeerd. Geen van de onderzoekers kon de patiënten onderscheiden van de personen in de controlegroep. Vooraf was Jensen het eens geweest met het onderzoeksvoorstel. Het leek hem een goede test voor iriscopie. Maar achteraf had hij kritiek op het feit dat de nierafwijking via het creatinineniveau was vastgesteld, terwijl dit toch wel een zeer gangbare test is om het filtratievermogen van de nieren te meten.
De Nederlandse epidemioloog Paul Knipschild onderzocht of iriscopisten een ontsteking aan de galblaas konden herkennen. (13) Hij nam irisfoto’s van de linker- en rechteriris van 39 patiënten en 35 controles, die door 5 erkende iriscopisten werden onderzocht. De studie toonde aan dat de iriscopisten op geen enkele manier de patiëntengroep van de controlegroep konden onderscheiden. Bovendien werden de irissen door de iriscopisten zo uiteenlopend beoordeeld dat het leek alsof ze hun diagnoses met een dobbelsteen hadden gesteld.
Buchanan onderzocht irisfoto’s van 115 patiënten met astma, psoriasis, afwijkingen aan de darm of aan het hart. Ook waren er 30 gezonde controles. (14) Er werd gekeken naar acht verschillende iriscopiekenmerken en er werden twee verschillende referentiekaarten gebruikt. Daarnaast werd beeldanalyse gebruikt. De verschillende ziektes konden niet van elkaar en ook niet van de controles worden onderscheiden.
Bruikbaar voor Koreanen?
Cockburn voerde twee kleine tests uit met een ervaren Australische iriscopist. (15) Bij de eerste test kreeg hij irisfoto’s van 15 patiënten met 33 gezondheidsproblemen. Hij stelde 60 onjuiste diagnoses en zag 30 problemen over het hoofd. Bij de tweede test kreeg hij vier irisfoto’s van mensen die later plotseling ziek waren geworden, maar hij kon niet voorspellen welke ziekte ze hadden gekregen. Hij kon dat evenmin vaststellen met behulp van irisfoto’s die tijdens hun ziekte waren genomen.
Münstedt onderzocht onlangs of men met iriscopie de gevoeligheid voor diverse vormen van kanker kan vinden. (16) Er waren 68 patiënten met tumoren in verschillende organen en 42 patiënten met andere ziektes. De iriscopist zag alleen het oog van de patiënt en mocht vijf mogelijke diagnoses stellen. Hij meende bij 92 patiënten tumoren te zien, maar slechts drie diagnoses waren correct, een waardeloos resultaat.
Volgens sommige studies kan iriscopie af en toe een significant onderscheid maken tussen ziek en gezond. Popescu toonde met fotodensitometrie aan dat het ‘hartgebied’ in de iris bij een groep hartpatiënten donkerder was dan bij een controlegroep. (17) Bij dit onderzoek, dat alleen in het Roemeens verscheen, gaat het echter om het verschil tussen de gemiddelden van twee groepen. Hoewel dat statistisch significant was, heeft het geen waarde voor individuele diagnoses.
Heel modern is de groep van Um, die moleculaire biologie combineert met iriscopie. (18, 19) Um vergeleek een groep van 87 hypertensiepatiënten met 79 gezonde vrijwilligers. Met behulp van irisanalysesoftware werden de deelnemers verdeeld in groepen met een verschillend constitutietype. Um vond een significant verhoogde relatie tussen het ‘neurogene’ type en hypertensie, hetgeen bevestigd werd door moleculair-biologische parameters. Dit neurogene constitutietype is onder iriscopisten niet algemeen geaccepteerd.
Um beschrijft de karakteristieken van het neurogene type in detail, maar hoe de andere types er uit zien is onbekend. Bovendien ontbreekt de rationale; zocht Um echt op constitutietype en waarom? Het gebruik van de software maakt het mogelijk om statistische analyse tussen hypertensie en veel verschillende kenmerken te doen. Als Um zonder het te vertellen enkele tientallen combinaties van iriskenmerken en aandoeningen heeft onderzocht, dan is het niet verwonderlijk als er toevallig een ‘significant’ resultaat tussen zit. Het is ook onbekend of het onderzoek geblindeerd was en hoe de software precies discrimineerde. Um houdt een slag om de arm en stelt dat iriscopie ten minste bruikbaar is bij Koreanen. In Korea is iriscopie zeer populair en wordt het gebruik aangemoedigd door de overheid. Men spreekt over spectaculaire resultaten, maar die worden helaas niet met reproduceerbare studies onderbouwd.
Kies beter
Iriscopisten zijn geneigd om alle goed gecontroleerde studies af te wijzen en voeren daarbij aan dat iriscopie geen diagnostisch middel is. Ze verwijzen echter graag naar minder zorgvuldige studies en gevalsbeschrijvingen die de diagnostische waarde zouden hebben aangetoond. Zulke artikelen verschijnen met regelmaat in tijdschriften zonder hoge certificatie of gestructureerde beoordeling door vakgenoten (peer review).
De overheidswebsite KiesBeter.nl vermeldt dat de iriscopie niet wetenschappelijk is bewezen. Men zou het nog sterker kunnen stellen: Alle goed opgezette, wetenschappelijk studies tonen aan dat iriscopie geen diagnoses kan stellen en ook geen aanleg voor ziekten kan voorspellen. De studies werden opgezet in samenwerking met ervaren iriscopisten, die zelf in de iris mochten kijken. De beschuldiging dat het onderzoek niks opleverde omdat wetenschappers niets van iriscopie begrijpen, is ongefundeerd. De standaarden zijn kennelijk zo onduidelijk dat de iriscopisten het ook niet begrijpen. Talrijke andere onderzoekingen waarbij de diagrammen van de iriscopisten nauwgezet werden vergeleken met de irissen van patiënten die een bepaalde aandoening hadden, leverden evenmin wat op.
De weg van alle geneeskunde is standaardisatie, reproduceerbare studies opzetten en uitvoeren en de uitkomsten publiceren in deugdelijke tijdschriften. Er is geen enkele reden waarom de iriscopie daarvan vrijgesteld zou zijn. De iriscopist stelt zich graag op als complementair geneeskundige en betoogt dat de reguliere arts meer kennis van deze natuurgeneeskunde moet hebben. Maar wat valt er voor een reguliere arts te leren van de iriscopie? De veelheid aan stromingen, referentiekaarten en technieken en het algemene gemis aan standaarden maakt dat er voor de arts geen beginnen aan is. Ook de diagnoses en analyses van de iriscopisten zijn meestal onbegrijpelijk voor de gewone medicus.
Kortom, de iriscopie heeft geen toegevoegde waarde voor de gezondheidszorg. Ernst stelt zelfs dat iriscopie niet alleen onbruikbaar is, maar mogelijk schadelijk. Iriscopie is weliswaar patiëntvriendelijk en betrekkelijk goedkoop, terwijl de aanbevolen therapie (homeopathie, dieet en ontspanning) gewoonlijk geen kwaad kan. Maar er zijn ook grote nadelen aan verbonden. Bij serieuze klachten dient altijd eerst een medische diagnose te worden gesteld, anders loopt de patiënt het risico dat een werkzame therapie te lang wordt uitgesteld. Een alternatieve diagnose kan er bovendien toe leiden dat er valse hoop wordt gewekt of dat er problemen worden gevonden die er niet zijn. Een bekwame iriscopist kan altijd wel iets vinden dat niet klopt.
Noot juni 2012
1A. Meer biografische details over Péczely in het naschrift van het encyclopedie-artikel over iriscopie op de site van de VtdK en het verslag van een bezoek door een jonge Zwitserse arts aan Péczely.
Noten
1. Jensen B, Iridology: The science and practice in the healing arts, 2, Escondito, Calif, 1982.
2. Barrett S, Iridology is nonsense, www.quackwatch.org/01QuackeryRelatedTopics/iridology.html, 2004.
3. Mather JD, Confessions of a former iridologist, in www.quackwatch.org/01QuackeryRelatedTopics/confessions.html, 2004.
4. Walter Lang, Die anatomischen und physiologischen Grundlagen der Augendiagnostik, 1954. (uit citaten)
5. Brückner R, Batschelet E, Hugenschmidt, E, The basal longitudinal study on ageing. (1955-1978). Ophthalmo-gerontological research results. Doc Ophthal 1987, 64, p.235-310.
6. Worrall RS, Iridology: Diagnosis or Delusion. Skeptical Inquirer 1983, 7, p. 23-35; Pseudoscience: A Critical Look at Iridology. J Am Optom Assoc, 1984, p.735-739.
7. Waniek D, Model for possible non-visual function of the iris, lens and peripheral retina. Medical hypotheses, 1987, 23, p.309-312.
8. Kibler M, Sterzing L, Wert und Unwert der Irisdiagnose. Hippokrates 1957 (Stuttgart).
9. Jancke G, Zür Irisdiagnose. Klin Monatsbl Augenheilkd, 1956, 128, p.229-230.
10. Dern N, Über die Irisdiagnostik. Dissertatie Marburg 1984.
11. Ernst E, Iridology: A systematic review. Forsch Komplementärmed 1999, 6, p.7-9.
12. Simon A, Worthen DM, Mitas JA, An evaluation of iridology. JAMA 1979, 242, p.1385-1389.
13. Knipschild P, Looking for gall bladder disease in the patient’s iris. BMJ 1988, 297, p.1578-1581.
14. Buchanan TJ, Sutherland CJ, Strettle RJ, Terrell TJ, Pewsey A, An investigation of the relationship between anatomical features in the iris and systematic disease, with reference to iridology. Compl Ther Med 1996, 4, p.98-102.
15. Cockburn DM, A study of the validity of iris diagnosis. Aust J Optom 1981, 64, p.154-157.
16. Münstedt K, El-Safadi S, Brück F, Zygmunt M, Hackethal A, Tinneberg HR, Can iridology detect susceptibility to cancer? J Alt Compl Med 1, 3, 2005, p.515-519.
17. Popescu MP, Waniek DA. Improvement of iridodiagnostic methods the possibility of computerising iridology. Oftalmologia 1986; 30, 1, p.29-33.
18. Um JY, An NH, Yang GB, Lee GM, Cho JJ, Cho JW, Hwang WJ, Chae HJ, Kim HR, Hong SH, Kim HM, Novel approach of molecular genetic understanding of iridology: relationship between iris constitution and angiotensin converting enzyme gene polymorphism. Am J Chin Med 33, 3, 2005, 501-505.20.
19. Um JY, Hwang CY, Hwang WJ, Kang SD, Do KR, Cho JJ, Cho JW, Kim SH, Shin TY, Kim YK, Kim HM, Hong SH, Association between iris constitution and apolipoprotein E gene polymorphism in hypertensives. J Alt Compl Med 10, 6, 2004, p.1101-1105.
Uit: Skepter 19.3 (2006)
(titelfoto: Chad Miller | Wikimedia Commons)