Hoe betrouwbaar is de getuige?
De waarnemingen van de Glanerbrug-meteoriet
door Marcel Hulspas
Het overgrote deel van het materiaal waarover de UFO-onderzoeker beschikt, bestaat uit verklaringen van getuigen, en een steeds weer terugkerende vraag is daarom: hoe betrouwbaar is het verhaal dat de waarnemer vertelt, en dan vooral wat betreft de details die hij of zij zich meent te herinneren? De onderzoeker moet daarbij vaak op z’n ‘gevoel’ afgaan, maar soms dient zich de mogelijkheid aan vele waarnemingen van hetzelfde onbekende verschijnsel met elkaar te vergelijken, en op die manier de variërende, persoonsgebonden elementen te herkennen. Zo’n gelegenheid was de val van de Glanerbrug-meteoriet op 7 april van dit jaar in Enschede.
De meteoriet sloeg omstreeks half negen ’s avonds dwars door het dak van de familie Wichmann aan de Gronausestraat. Nadat duidelijk was dat het om een meteoriet ging, werd de Dutch Meteor Society (DMS), een vrijwilligersorganisatie van meteorietonderzoekers, actief. Getuigen werden middels kranten en de televisie opgeroepen zich te melden. In totaal, tot aan 25 mei, kwamen 185 meldingen binnen. De leden van de DMS wilden de baan van het hemellichaam reconstrueren, maar de brieven bevatten daarvoor te weinig bruikbare informatie. Naar aanleiding van brieven werden echter 120 telefonische interviews gehouden en 20 waarnemers, verspreid : over heel Nederland, bezocht om ter plekke hoogte en kompasrichting te bepalen.
De interviews vonden plaats tussen vijf en zestien dagen na de val, waarbij het de interviewers opviel dat de laatst opgenomen verklaringen beduidend minder zelfverzekerd waren. Met behulp van de op die manier verkregen gegevens bleek het wél mogelijk de baan van het hemellichaam te reconstrueren. De meteoriet, zo wezen de waarnemingen uit, naderde vanuit Oost-Noord-Oostelijke richting over Duits grondgebied onder een hoek van 40 a 50 graden, en was (verwarmd door de wrijving en omgeven door een wolk verdampt meteorietmateriaal) gedurende zo’n drie seconden zichtbaar, op een hoogte tussen de 60 en 20 kilometer. Hij liet een stof staart achter en viel vlak voor hij onzichtbaar werd, uiteen. Daarna werd de meteoriet dusdanig afgeremd dat het verdampen ophield en hij onzichtbaar zijn weg vervolgde, tot op het dak van de familie Wichman.
Van de oorspronkelijke paar honderd was toen nog een kilo meteorietmateriaal over. Laat maar praten Voor de rekenaars van de DMS zijn onnauwkeurigheden in de verslagen en het voorkomen van ‘uitbijters’ (ver van het gemiddelde vallende waarnemingen), uiteraard alleen maar vervelend. Ze maken de uitkomst van het rekenwerk onnauwkeurig. Anderzijds kunnen deze gegevens de UFO-onderzoeker weer veel vertellen.
Eerst iets over het aantal. 185 meldingen (16 uit het buitenland, het weer boven Duitsland was minder gunstig) is, gezien het feit dat het fenomeen onaangekondigd was en zeer kort duurde, opvallend hoog. En toch moeten er nog veel meer geweest zijn, gezien de concentratie van meldingen rond het verzamelpunt, de Leidse sterrewacht. Ook werd duidelijk dat het schrijven van een brief voor veel waarnemers duidelijk een drempel vormde. Uit dit grote aantal blijkt maar weer eens hoe moeilijk het voor een hoog vliegend voorwerp is om onopgemerkt te blijven. Karakteristiek voor UFOmeldingen is juist dat zij meestal slechts door één waarnemer gemeld worden, ook als de waarnemer ervan overtuigd is dat het verschijnsel zich heel hoog in de lucht bevond.
Meervoudige meldingen vormen maar zo’n veertig procent van de meldingen, en zelfs uitgebreide aandacht in de media levert maar zelden een tweede getuige op. Sommige skeptische UFO-onderzoekers gebruiken dit gegeven om de geloofwaardigheid van de getuige in twijfel te trekken. Waarschijnlijker is dat de UFO zich in dat geval op geringe hoogte bevond (het schatten van de reële hoogte is heel moeilijk), of dat veel getuigen de UFO (dachten te) identificeren en hun ervaring dus niet met de UFO-melding in verband brachten.
Van de 185 meldingen vonden er 50 plaats vanuit een auto, 80 binnen en 55 buiten. Velen maakten een ruwe schatting van het tijdstip aan de hand van het televisieprogramma (‘de Sound Mix Show moest nog beginnen’) of een bepaalde vaste activiteit. Drie waarnemers zaten er exact een uur naast. Overigens vormden voor veel waarnemers de kranteberichten een houvast, waarin vermeld werd ‘omstreeks half negen’. Slechts negen waarnemers hadden de tegenwoordigheid van geest direct op een klok of horloge te kijken (het was 18.32 uur). Het hoeft dus niet te verbazen dat bij veel UFO-waarnemingen (die in het overgrote deel van de gevallen buiten gezien worden, tijdens een wandeling of autorit) het tijdstip niet goed herinnerd wordt, hetgeen een groot gemis is voor de onderzoeker.
De waarnemers beschreven de meteoriet als ‘een streep’, ‘een vuurbal’ of een ‘licht’, en suggestievere omschrijvingen (‘als een brandende vuurpijl’, ‘als een neerstortende F-16’) ontstonden pas als ze in de gelegenheid werden gesteld eens uitgebreid te verhalen. Onderzoeker Peter Jenniskens denkt dat het feit dat de UFO in de kranten al als een meteoriet geïdentificeerd was, ervoor zorgde dat de getuigen minder snel in speculaties vervielen. Hij en de andere onderzoekers probeerden al te veel irrelevante informatie te voorkomen door bij de telefoongesprekken met vaste vragen te werken. Maar zij waren dan ook primair gericht op een bepaling van de baan van ‘hun’ meteoriet, en niet op mogelijk interessante details. Hun handelwijze lijkt op die van de skeptische UFO-onderzoeker, die vaak ook liever de details vergeet om uitsluitend op basis van plaats, tijd en gedrag naar een identificatie toe te werken.
Daarentegen is bij de minder skeptisch ingestelde UFO-onderzoekers het laat maar praten’ juist heel gebruikelijk. Op die manier zou de waarnemer zich meer op z’n gemak voelen en bereid zijn ongeloofwaardige details los te laten. Op die manier kan de betrouwbaarheid van de getuige en de ‘vreemdheid’ van de waarneming bepaald worden. En dat zijn juist de twee parameters die de toonaangevende UFO-onderzoeker J. Allen Hynek hanteerde om de waarde van een waarneming vast te stellen (het zogenoemde S-P diagram). Hynek ging er namelijk van uit dat de kans op een vergissing of misinterpretatie het grootst is wanneer een melding nauwelijks of geen opzienbarende details bevat.
Geknikte baan
Maar hoe betrouwbaar zijn die rustig vanuit de leunstoel opgelepelde details? De meteoor-onderzoekers van de DMS zijn bekend met enkele vormen van gezichtsbedrog die inherent zijn aan het snelle en onverwachte karakter van meteoren. Zo wordt soms niet één, maar twéé sporen gezien (terwijl een foto er één toont). Blijkbaar worden de beide oogbeeldjes niet goed ‘gemengd’. Bij de Glanerbrug-meteoriet had één getuige daar last van. Als het oog het lichtpunt kan volgen, ontstaat de indruk van een balletje of punt, of ook wel een ‘balletje met een staart’, anders alleen maar een ‘streep’. Alhoewel er geen afwijking van een rechte baan kan zijn opgetreden, zagen een tiental getuigen toch dat er een bocht in de baan zat, een detail dat past bij hun verwachtingspatroon. Eén waarnemer beschreef bijvoorbeeld ook veronderstelde variaties in de afstand, samen met een mooie gebogen baan. Het is overigens bekend dat bij langere vuurboltrajecten bochten worden gemeld omdat de waarnemers zich omdraaien.
De automobilisten zagen relatief vaker een streep en een bocht, waarschijnlijk omdat zij op het verkeer moesten letten en dus minder aandacht voor het verschijnsel op konden brengen. Drie waarnemers zagen een extra flits op het eind. Het optreden van ‘flares’ is niet uitgesloten, maar dan waren die in dit geval niet opvallend. Bij opgaven van de grootte van het object beginnen de problemen. Deze werden meestal opgegeven in meters, bijvoorbeeld: ‘een felwit, vurig balletje ter grootte van een kraaltje met een diameter van 3 millimeter’. De getuigen zijn zich er niet van bewust dat dit nietszeggende getallen zijn, zolang de afstand waarop deze doorsnede gehouden moet worden, onbekend is. Deze vorm van schatten is overigens algemeen: een tweede getuige van de UFO van Willem Heijster (zie Skepter 2,4) noemde het licht ‘een rechthoek ter grootte van 10 bij 4 centimeter’.
Slechts zelden heeft men een vermoeden van de grote afstand. Een waarnemer te Leusden schreef zelfs dat de meteoor ‘vóór een flat langs’ bewoog! Hier leidt de subjectieve beschrijving gemakkelijk tot misverstanden. Sommige getuigen meenden aan de meteoor details te kunnen onderscheiden. Een mevrouw uit Voorschoten meldde: ‘op het eind aan ontstonden aan twee kanten uitstulpingen’, een waarnemer te Heerenveen zag: ’tijdens de flits de ontploffing op het eind, leek de vuurbol op een cirkel met even een klein donker stipje erin’, en ook een mevrouw uit Zelhem zag iets donkers in het midden. De vuurbol was ‘zoals een drukknop met een verhoginkje in het midden en een diepte daaromheen.’ Dat begint al veel op een klassieke UFO te lijken.
Interessant zijn de kleurmeldingen. Buitenwaarnemers noteerden vooral ‘wit’ of ‘kleurloos’ (automobilisten net zo) maar binnenwaarnemers hadden het relatief vaker over ‘geel’ en zagen ook vaak een roodgekleurd licht uitdoven. Het lichtspoor is zeer waarschijnlijk wit geweest, wellicht iets gelig door spectraallijnen van ijzer en natrium. Ook de blauwe achtergrond (hemel) kan voor een gele indruk zorgen. Het lijkt erop dat waarnemers binnen, aangepast aan de kamer verlichting, een gelere indruk van het verschijnsel hadden, en daardoor wellicht ook correct het rode(re) uitdoven gezien hebben. Binnen waarnemers die (’s avonds!) naar buiten kijken zijn blijkbaar gevoeliger voor het langgolvige deel van het spectrum.
Voor het schatten van de helderheid maakten de DMS-onderzoekers dankbaar gebruik van het feit dat de maan aan de hemel stond. Een voor het UFO-onderzoek interessante conclusie is dat als de vuurbol ver van de maan af stond, en de waarnemer dit hemellichaam niet opgemerkt had, de helderheid relatief vaker omschreven werd als ‘veel helderder dan de maan’, dan wanneer men de maan wél opgemerkt had. De helderheid van de maan wordt blijkbaar onderschat. De bruikbaarheid van een dergelijke helderheidsvergelijking bij een UFO-waarneming is dus afhankelijk van de vraag of de waarnemer de maan al dan niet zag.
De tijdsduurschattingen werden verzameld door de mensen over de telefoon te vragen na een gegeven signaal de meteoriet in herinnering te roepen en ‘stop’ te zeggen wanneer in hun gedachten het verschijnsel verdween. De herinnerde tijden pieken bij l, 2 seconden (de meteoriet, zo blijkt uit berekeningen, is maximaal 3 seconden zichtbaar geweest maar werd natuurlijk niet direct opgemerkt). 10 van de 94 medewerkenden schatten de tijdsduur langer dan 3 seconden. Er is dus soms sprake van een ‘uitrekken’ van de herinnering bij dergelijke kortdurende gebeurtenissen. Opvallend was dat de lange tijdsduren uitsluitend door mensen ouder dan naar schatting 50 jaar gegeven werden.
Van links naar rechts
Op de betrouwbaarheid van door een individuele waarnemer beschreven details valt dus wel wat af te dingen, maar ook de gegevens die de skeptische UFO-onderzoeker graag gebruikt, plaats, tijd en gedrag, blinken niet uit door betrouwbaarheid. We zagen al dat slechts negen waarnemers de tegenwoordigheid van geest hadden direct op hun horloge of een klok te kijken. Ook de schattingen van de azimuth (het horizonpunt waarboven het verschijnsel zich bevond) en hoogte vertonen nogal wat variatie. 40 waarnemers kwamen spontaan met dergelijke gegevens, de 120 telefonisch benaderden werden door de onderzoekers gevraagd de hoek met de verticaal te schatten én het aantal ‘handen’ boven de horizon. Daaruit bleek dat hoogteschattingen zonder meer onbetrouwbaar zijn. Individuen uit één groepje waarnemers uit Utrecht lieten, onafhankelijk van elkaar, de meteoor op 70 graden en op 30 graden hoogte beginnen, en uiteindelijk bleek dat het verschil tussen het berekende traject en de door individuele waarnemers aangewezen plaats aan de hemel kon oplopen tot vijftig graden. In het algemeen waren de globale azimuth-richtingen wel goed (enkele volledig afwijkende gevallen daargelaten) maar daar komt bij dat sommigen op eigen gelegenheid de richting naar Enschede geschat hadden.
De opgegeven hoek van beweging was bijna altijd veel te groot. Het extreme Van Noordoost naar Zuidwest’ komt vaak voor. Achttien waarnemingen werden geselecteerd en met schietlood en kompas opgemeten. Dat leverde betere resultaten op. De gemiddelde fout in azimuth bedroeg iets meer dan 10 graden (voor het beginpunt iets meer dan voor het eind, maar niet iedereen zag nu eenmaal hetzelfde ‘beginpunt’) en in de hoogte rond de acht graden. De onderzoekers, verwend door fotografische apparatuur die nauwkeurige driehoeksmetingen mogelijk maken, constateerden: ‘Het afleiden (…) uit visueel materiaal is mogelijk, maar de nauwkeurigheid is gering.’ De gemiddelde onnauwkeurigheid in de richtingschattingen (ruwweg overeenkomend met een vuist op armlengte afstand) is niet schokkend, alhoewel de uitbijters van vijftig graden (zeg maar: een armzwaai) duidelijk maken dat “bij het gebruik van individuele schattingen voorzichtigheid geboden is.
De meeste en (qua beschrijving) beste waarnemingen kwamen niet uit de directe omgeving van Enschede maar uit een ruime zone van tussen de vijftig en honderd kilometer daaromheen. Daar zat het gros van de waarnemers dat de fragmentatie en het rookspoor opgemerkt had. Het verschijnsel bevond zich voor hen op een gunstige hoogte van rond de twintig graden. (De bevolkingsdichtheid varieert binnen die zone niet noemenswaardig; er is een kleine concentratie in de buurt van Arnhem-Nijmegen.) Dichterbij stond het ’te hoog’ (ondanks de helderheid; de meteoriet maakte geen vanaf de grond hoorbaar geluid) en verder weg was hij lichtzwakker en ’te laag’ (achter bomen of huizen).
Steen of UFO?
De meldingen van de Glanerbrugmeteoriet laten zien dat één enkele waar– neming van een kortdurend UFO-verschijnsel voorzichtig moet worden behandeld: zowel de globale als de meer gedetailleerde gegevens kunnen door allerlei factoren op subtiele wijze beïnvloed worden. De onverwachtheid en korte duur kunnen aanleiding geven tot vormen van gezichtsbedrog; de kleurmelding is afhankelijk van de omgeving van de waarnemer; tijden worden verkeerd geschat; de verplaatsing wordt overdreven; de richtingschattingen zijn onnauwkeurig, en beschrijvingen zijn meer suggestief dan informatief en kunnen tot misverstanden leiden. De DMS-onderzoekers wisten dat het om een meteoor ging en waren er slechts op uit de baan ervan te bepalen. Het grote aantal beschrijvingen gaf uiteindelijk een redelijk betrouwbaar beeld. De UFO-onderzoeker weet echter niet wat voor elementen relevant zullen blijken, en zijn aanpak is deels afhankelijk van zijn persoonlijke overtuiging.
Een skeptisch ingestelde UFO-onderzoeker gaat er vaak van uit dat hij de UFO zal kunnen identificeren door slechts gebruik te maken van informatie omtrent plaats, tijd en richting, en voorbij te gaan aan de details. Het geval Glanerbrug geeft aan dat grote aantallen waarnemers vereist zijn om ook deze basale informatie tot op een redelijk betrouwbaar niveau te construeren. De kans bestaat dat de prozaïsche verklaring van de skepticus (een vliegtuig, een planeet et cetera) er qua tijd vele minuten en qua plaats vele graden naast zit, om over de beschrijving van het uiterlijk maar te zwijgen. Op zo’n moment blijven zowel de skepticus als de waarnemer met grote onzekerheden zitten.
Daarentegen zijn tal van andere (lichtgelovige) UFO-onderzoekers, aangezien zij de mogelijkheid van een onbekend vliegend voorwerp zeer wel denkbaar achten, vooral geïnteresseerd in de ‘vreemdheid’ van het verhaal, de details van vorm en gedrag. Maar het geval Glanerbrug geeft aan dat ook zeer eenvoudige verschijnselen aanleiding kunnen geven tot gecompliceerde, zeer ‘vreemde’ beschrijvingen. En als een steen – in de vorm van een vallende ster – tot een geheimzinnige UFO kan verworden, wat is dan de waarde van een verzameling ‘vreemde’ meldingen? Wat valt daaruit nog af te leiden?