De zeven zonden van de pseudowetenschap

De filosofie van de schijn (1)

Een van de taken van de wetenschapsfilosofie is een karakterisering te geven van pseudowetenschap. De wetenschapsfilosofie zal immers wetenschap van pseudowetenschap moeten kunnen onderscheiden. In algemene termen laat zich de karakterisering van pseudowetenschap gemakkelijk genoeg geven: zoals de pseudo-tsaar een tsaar pretendeerde te zijn, zo pretendeert de pseudowetenschap wetenschap te zijn zonder aan de standaarden van de wetenschap te voldoen.

door A.A. Derksen – Skepter 2.2 (1989)

Pseudowetenschap is aldus een quasi-kennisvergarende activiteit die mensen, inclusief vaak de pseudowetenschappers zelf, een rad voor ogen draait. Het is bij de invulling van deze karakterisering dat complicaties ontstaan. Aangezien de pseudowetenschap de officiële wetenschappelijke standaarden niet haalt, verliest de wetenschapsfilosoof doorgaans al spoedig interesse in haar. De pseudowetenschap wordt als voer voor sociologen terzijde geschoven. Deze hebben zich er zeker tegoed aan gedaan. Recentelijk is hun favoriete strategie om het verschil tussen pseudowetenschappelijke activiteiten en het erkende wetenschappelijke bedrijf, te bagatelliseren. Wanneer alle franje is afgelegd resteert in beide gevallen een sociale machtsstrijd. De aangevoerde redeneringen zijn niet meer dan wapengekletter om de tegenstander te imponeren.

Derksen als forumvoorzitter tijdens het Skepsis-congres 1988.

In deze situatie is de wetenschapsfilosoof die wetenschap als een rationele activiteit wenst te beschouwen, weer aan de beurt. Hij zal moeten laten zien in welk opzicht wetenschap rationeel is en tegelijkertijd dat pseudowetenschap op dat punt tekort schiet. De gebruikelijke benadering binnen de wetenschapsfilosofie start met een analyse van wetenschap. Maar het is ook mogelijk met een analyse van de pseudo-wetenschap te beginnen om zo, in het negatief, het rationele karakter van de wetenschap te doen uitkomen. Ik zal hier de tweede strategie volgen.

Zeven zonden

Niet lang geleden leek één enkel criterium voldoende om het cruciale tekort van een pseudowetenschap aan te geven. Zo wees Karl Popper weerlegbaarheid aan als het onderscheid tussen wetenschap en pseudowetenschap. Dit optimisme is verdwenen. Keer op keer bleken nadere kwalificaties nodig. Ongelukkigerwijs bracht iedere kwalificering het schrikbeeld van trivialisering dichterbij. Zwakheden die op het eerste gezicht de pseudowetenschap karakteriseren (zoals onweerlegbaarheid en dogmatisme) bleken ook binnen de wetenschap voor te komen, terwijl eigenschappen die de rationaliteit van de wetenschap zouden uitmaken (zoals weerlegbaarheid, openstaan voor kritiek en respect voor empirisch bewijsmateriaal) ook binnen de pseudowetenschap te vinden waren. Heeft de wetenschapssocioloog toch gelijk? Is er geen wezenlijk verschil?

Mijn strategie zal zijn om de pseudowetenschapper aan zijn woord te houden. Hij heeft wetenschappelijke pretenties. We mogen derhalve het doel van wetenschap, betrouwbare kennis, en één van de centrale vooronderstellingen van de wetenschap, menselijke feilbaarheid, als maatstaven gebruiken. Er zit niets circulairs in deze procedure, aangezien de pseudowetenschapper zich zelf als een wetenschapper ziet en niet als de verdediger van de één of andere religie. Hij zal derhalve deze maatstaven ook zelf onderkennen, althans moeten onderkennen. Ik zal hier beargumenteren dat deze maatstaven voldoende zijn om tot een duidelijke veroordeling te komen.

In mijn discussie zal ik de zeven zonden van de pseudowetenschap presenteren. Deze zeven zonden vormen een lijst van karakteristieke feilen van de pseudowetenschappen. Géén van hen is voldoende voor een veroordeling. Allemaal komen ze wel ergens in de erkende wetenschappen voor: als tekortkomingen, zonder tot een diskwalificatie van de betrokken wetenschap te leiden. De aanwezigheid van alle zeven zonden is daarentegen ruim voldoende voor zo’n diskwalificatie, aangezien zij tezamen de wetenschappelijke pretentie van betrouwbare kennis en het uitgangspunt van menselijke feilbaarheid, volledig ondergraven.

Freud

Ik zal hier Sigmund Freud (1856-1939) als voorbeeld van een pseudowetenschapper gebruiken. Ik ben mij ervan bewust dat niet iedereen het voorbeeld gelukkig zal achten. Aangezien echter de ‘zondigheid’ van de zonden onafhankelijk beargumenteerd zal worden, vervullen Freuds veronderstellingen hier uitsluitend de rol van voorbeeld, en niet die van bewijsmateriaal. Overigens kan ik, vanwege deze onafhankelijke status van de zonden, aan het eind van dit artikel concluderen dat Freuds theorie aan alle zeven zonden blijkt te voldoen. Ze is dus inderdaad een (zij het sophisticated) pseudo-wetenschap. Het is deze sophistication die de aantrekkingskracht van Freud, ook op kritische lezers, moet verklaren.

In deze bespreking zal ik mij concentreren op zijn case-studies. Slechts deze studies, en niet zijn theoretische speculaties, kunnen de betrouwbaarheid van zijn theoretisch werk staven. Ruimtegebrek staat mij niet toe om mijn analyse ook op anderen toe te passen. Zo’n uitbreiding zou hopelijk gedemonstreerd hebben dat mijn karakterisering van de pseudowetenschap niet specifiek op de Freudiaanse theorie is toegesneden. Ik kan hier slechts de lezer uitnodigen mijn analyse op zijn favoriete pseudowetenschap uit te proberen om zo de algemeenheid van mijn karakterisering te beproeven.

De Eerste Zonde: het grote gebrek aan fatsoenlijk bewijsmateriaal

Evenals wetenschap pretendeert ook pseudo-wetenschap betrouwbare kennis te produceren, kennis die verkregen is via betrouwbare methoden. Haar voornaamste probleem is dat deze pretentie, naar het oordeel van de erkende wetenschappen, bij lange na niet waargemaakt wordt. Dit is het grote gebrek aan fatsoenlijk bewijsmateriaal, waarmee de pseudowetenschapper zich volgens de erkende wetenschap geconfronteerd ziet. Een theorie zonder betrouwbaar bewijsmateriaal is op zijn best speculatie. Natuurlijk, sommige theorieën die we zonder aarzelen wetenschappelijk noemen, mankeert het ook aan betrouwbaar bewijsmateriaal, maar het cruciale verschil is dat in de wetenschap – idealiter – de pretentie van betrouwbare kennis opgegeven wordt.

Het zij beklemtoont dat Freud uiterst gevoelig was voor het verwijt dat zijn theorie louter speculatie was, en niet gebaseerd op empirisch bewijsmateriaal. Om deze aanklacht tegen te gaan onderstreepte hij bij iedere gelegenheid dat zijn theorie uit de ervaring was afgeleid. Het specifieke probleem was nu dat de ervaring die zijn theorie zou moeten steunen, klinische ervaring was, ervaring die hij tijdens de analyse van zijn patiënten opdeed. De betrouwbaarheid van deze gegevens is begrijpelijkerwijs meermalen in twijfel getrokken. Welke garantie hebben we dat de gegevens niet door Freuds suggestieve invloed zijn opgeroepen? Wie sluit de mogelijkheid uit dat patiënten Freud ter wille wilden zijn? De treffende overeenkomst tussen de theorie en de klinische gegevens, zou in dat geval niet zo verwonderlijk zijn. Deze lijn van kritiek begon reeds bij Freuds vriend Fliess en vond recentelijk zijn culminering in A. Grünbaums Foundations of Psycho-analysis.

Om deze kritiek te pareren deed Freud een beroep op zijn klinische ervaring. Die had hem geleerd dat het niet in zijn vermogen lag om de patiënten tegen hun wil te beïnvloeden. Deze uitspraak is evenwel strijdig met een vaak aangehaalde observatie van de psychoanalyticus J. Marmor, namelijk dat ‘de patiënten van iedere school juist de gegevens genereren die de theorieën en interpretaties van hun analytici steunen’ (1), en dat iemands ziekte, of beter de diagnose van zijn ziekte, voornamelijk afhangt van de soort psychiater dat hij heeft gekozen.

Waar inzicht

Freud gaf nog een tweede argument om de betrouwbaarheid van zijn gegevens te verdedigen: zonder waar inzicht is blijvend herstel onmogelijk (hypnose bijvoorbeeld, levert slechts een tijdelijke verbetering). Vandaar dat een succesvolle therapie de waarheid van de gegevens die in die analyse naar boven komen, garandeert. Dus: zelfs indien Freud zijn patiënten iets suggereerde, dan was dit nog geen reden tot ongerustheid want in een succesvolle therapie worden de onware suggesties automatisch weggezuiverd.

Hoe weet Freud echter dat er zonder waar inzicht slechts tijdelijke, kosmetische veranderingen aangebracht kunnen worden? Zijn eigen theorie vertelt hem dit (2)! Maar die stond juist ter discussie en we hebben dus geen onafhankelijke reden om het herstel van Freuds patiënten aan waar (Freudiaans) inzicht toe te schrijven. Dit zou evengoed een placebo-effect kunnen zijn, of een kwestie van spontane verbetering (3). We kunnen daarom niet de mogelijkheid uitsluiten dat alle klinische gegevens, inclusief die uit succesvolle therapieën, door en door met Freuds suggesties besmet zijn. Freud had nog een derde argument. Ook dit was op ervaring gebaseerd: het succesverhaal van de Freudiaanse therapie en het trieste falen van conconcurrerende therapieën kunnen we alleen verklaren door aan te nemen dat de Freudiaanse therapie kennelijk het vereiste inzicht voor herstel verschaft. Ik meen dat dit argument te verdedigen is – als argument dan. Een dispuut over de geldigheid ervan is hier irrelevant, omdat de er achter liggende premisse niet waar is. De Freudiaanse therapie is geen successtory, en de alternatieve therapieën zijn geen totale fiasco’s.

Aldus faalt het beroep op de ervaring voor de derde keer. Er is geen manier om Freuds klinische gegevens veilig te stellen. Ze blijven fundamenteel onbetrouwbaar. Wel brengt dit naar voren dat er in de pseudo-wetenschap – even aannemend dat Freuds theorie een pseudowetenschap is – wel degelijk bezorgdheid over het bewijsmateriaal en een respect voor empirische gegevens bestaat. Zoals Freuds geval aantoont, is er zelfs een zekere openheid voor kritiek te constateren. Dit zou ons op het eerste gezicht kunnen bevreemden. Het besef dat de pseudowetenschap een wetenschap beoogt te zijn, hoort dit gevoel echter weer weg te nemen.

De Tweede Zonde: ongefundeerde immuniseringen

De besmette staat van de klinische gegevens ter ondersteuning van Freuds theorie is niet het enige probleem met Freuds bewijsmateriaal. Een ander probleem is dat slechts zeer bepaalde interpretaties van die gegevens worden aanvaard. Aan de gegevens wordt – met enkele uitzonderingen – zolang gesleuteld tot ze met de theorie rijmen. Hier verschijnt de Tweede Zonde, die van ongefundeerde immuniseringen. Het immuniseren, het onschadelijk maken van recalcitrante empirische gegevens, kan als algemene strategie binnen de wetenschap nooit aanvaardbaar zijn. Door het immuniseren sluit men immers de kritiek der ervaring uit. We kunnen nooit ontdekken dat we er met onze hypothese naast zaten.

Immuniseringen zijn overvloedig in Freuds werk aanwezig. Ik zal hier enkele voorbeelden geven uit Freuds studie van Kleine Hans. Uit het gedrag van Hans, die ongeveer 5 jaar is, leidt Freud af dat hij zijn moeder seksueel begeert en zijn vader haat vanwege diens relatie met zijn moeder. Al in een vroeg stadium van de therapie worden deze gevoelens aan Hans bekend gemaakt. Enkele weken lang blijft Hans koppig ontkennen. Evenmin blijken uit zijn gedrag die zogenaamd vijandige en jaloerse gevoelens ten opzichte van zijn vader. Een en ander lijkt tegen de analyse te pleiten, maar, zo vertelt Freud, deze ogenschijnlijk negatieve resultaten zijn begrijpelijk genoeg: Kleine Hans heeft zijn gevoelens reeds onderdrukt (5). Na lang aandringen ‘bekent’ Hans. De zaak is daarmee beklonken. Het is uitgerekend deze case-studie die Freud later als de empirische steun aanwijst voor zijn stelling dat het Oedipus-complex de kern van iedere neurose uitmaakt.

Zonder het te weten, vermoordt Oedipus zijn vader en trouwt zijn moeder.

In het vervolg zullen we andere voorbeelden van immuniseringen tegenkomen. Hier moet het voorbeeld van Kleine Hans voldoende zijn om te tonen dat Freud zijn theorie op een schokkende manier immuniseert: een weerlegging van zijn Oedipus-complex theorie kan slechts vermeden worden door de gegevens op maat te snijden. En dat terwijl die theorie op dat moment niet meer dan een ongefundeerde hypothese was!

Natuurlijk is immuniseren van een theorie niet altijd verwerpelijk. Iedere wetenschappelijke theorie van enige betekenis wordt met onwelkome gegevens geconfronteerd. Vaak leggen wetenschappers ten aanzien daarvan een zekere koppigheid aan de dag. Ze hebben meestal geen andere keuze dan voort te gaan met de ontwikkeling van hun theorie.

Het verschil tussen een pseudowetenschapper en de wetenschapper is dus niet dat de eerste immuniseert en de tweede niet, maar dat de immunisering in de wetenschap – idealiter – gebaseerd is op het voorgaande succes van de theorie of, wanneer dat succes ontbreekt, dat de wetenschapper zich bewust is van het gebruik van de immunisering, zodat de pretentie van betrouwbare kennis opgegeven wordt. In het kort: het verschil schuilt hierin dat binnen de pseudowetenschap, met haar pretentie van betrouwbare kennis, de immunisering vanwege het grote gebrek aan betrouwbaar bewijsmateriaal, ongefundeerd zijn.

Immuniseren is niets anders dan argumenteren op basis van de veronderstelde waarheid van de eigen theorie. Hans moest haatgevoelens jegens zijn vader hebben omdat, volgens Freuds theorie, iedere jongen deze heeft. Aangezien Hans deze haatgevoelens niet toonde, moesten ze dus onderdrukt zijn. Op zichzelf is de argumentatie vlekkeloos. Het probleem schuilt alleen in de gratuit veronderstelde waarheid van de theorie. Pas wanneer we geen reden hebben om in de gebruikte theorie te geloven, en onze pretentie van betrouwbare kennis handhaven, is immuniseren uit den boze. Dat is het probleem van de pseudowetenschapper, en van Freud.

De Derde Zonde: de oerverleiding van de spectaculaire samenloop van omstandigheden

Er is een centrale methodologische fout die de pseudowetenschap doortrekt, namelijk om onkritisch een diepere betekenis toe te kennen aan een op het eerste gezicht spectaculaire samenloop van omstandigheden. Die samenloop kan niet toevallig zijn, zo voelt men. Ze moet op iets wijzen. Dit is de verleiding waarvoor pseudo-wetenschappers plegen te bezwijken.

Laten we meteen beklemtonen dat de argumentatie op zichzelf niet specifiek is voor de pseudo-wetenschappen. In feite is ze de spil van menig wetenschappelijke en alledaagse redenering. Een bepaalde samenloop van omstandigheden wordt zo onwaarschijnlijk geacht, dat een oorzaak wordt gepostuleerd. Zo bracht de onwaarschijnlijk goede pasvorm van de kustlijnen van Afrika en Zuid-Amerika Wegener rond 1910 tot de veronderstelling dat deze continenten ooit een geheel hebben gevormd.

Ook in het dagelijks leven maken we voortdurend gebruik van dit soort argumenten. Iemand die constateert dat na het eten van walnoten steeds een allergische reactie optreedt, trekt al gauw de conclusie dat dat niet toevallig kan zijn. Natuurlijk is het niet uitgesloten dat een en ander een kwestie van toeval is, maar we oordelen dat de kans hierop zó klein is dat ze verwaarloosd mag worden. Deze stijl van redeneren wordt ‘abductief’ genoemd. Er zijn goede en onjuiste vormen van abductief redeneren. Waarin onderscheidt zich een goede van een verkeerde vorm van abductief redeneren?

Dit is een complexe materie. Enigszins vereenvoudigend kunnen we zeggen dat een abductieve redenering alleen dan aanvaardbaar is, wanneer er geen alternatieve, (even) plausibele verklaring is (6). Wanneer bijvoorbeeld een astroloog getroffen wordt door het spectaculaire feit dat tweelingen vaak dezelfde voorkeuren hebben, dan is zijn abductieve verklaring, ‘Dezelfde sterrenstand is daarvoor verantwoordelijk’ niet aanvaardbaar, omdat er een andere verklaring is, een biologische, die de samenloop even goed, zo niet beter verklaart. Deze alternatieve, plausibele verklaring ondermijnt het abductieve argument ten gunste van de astrologische theorie. Met andere woorden: het geven van een verklaring is niet voldoende. Er moet ook aangetoond worden dat er geen andere verklaring is.

Laten we nu kijken naar hoe Freud met coïncidenties omspringt. Het voorbeeld moet mijn stelling illustreren dat pseudowetenschappers (te) gemakkelijk door spectaculaire coïncidenties worden verleid.

Sprookjes

Freud was zich ervan bewust dat sommige spectaculaire coïncidenties precies zijn wat ze lijken: spectaculaire coïncidenties. Hij waarschuwde dan ook dat een pasvorm tussen bepaalde gegevens op zichzelf geen reden is om achterliggende oorzaken te vermoeden. Er zijn altijd wel ergens gegevens die met elkaar overeenstemmen. Hij eiste daarom dat alle, en niet slechts een aantal, klinische gegevens bij elkaar passen. ‘Het is een strikte wet van droominterpretatie dat ieder afzonderlijk element een verklaring moet krijgen’ (7). Zodra evenwel alle gegevens een plaatsje binnen de verklaring hadden gevonden, werd de oerverleiding Freud te groot. De naadloze overeenstemming tussen de vele associaties, droomelementen, en feitelijke gedragingen was een teken aan de wand: het inzichtelijk patroon dat in de (Freudiaanse) verklaring verkregen wordt, kan niet anders dan de juistheid van die verklaring garanderen. Freuds analyse van de Wolfman verschaft ons een treffend staaltje.

De wolf met menselijke eigenschappen is een overal terugkerend thema in dromen.

De Wolfman, die zijn naam te danken heeft aan zijn angstaanjagende droom over zeven witte wolven in een boom, leed volgens Freud aan de angst dat zijn vader hem wou castreren (8). ‘Zijn angst voor zijn vader was de sterkste reden voor zijn ziekte’ (9). Hoe weet Freud dit? Wel, de wolf staat voor de vader, en dus staat de angst voor de wolf voor de angst voor de vader. Maar hoe weet Freud dat de wolf voor de vader staat? Deze hypothese past goed bij alle aanwezige gegevens, aldus Freud.

Om te bewijzen dat de wolf de vader is, wijst Freud op de angst die de jonge Wolfman voor een plaatje had waarop een staande wolf was afgebeeld. Die wolf kan alleen de bedreigende vader zijn, stelt Freud, want voor wie zou de jeugdige Wolfman anders bang geweest kunnen zijn? Denk hier ook aan de gewoonte van vele vaders om hun kinderen bang te maken met zulke ‘speelse’ opmerkingen als ‘Ik eet je op’. De vader van de Wolfman was typisch zo’n vader (10). Later zullen we nog een argument tegenkomen waarom de bedreigende, rechtopstaande wolf van het plaatje als de vader gezien moet worden.

De hypothese dat de Wolfman bang was voor zijn vader, wordt verder gesteund door het feit dat de Wolfman in zijn droom bang was om door de wolven opgegeten te worden. Om dit als een argument te kunnen waarderen, moeten we dit in het licht van de (Freudiaanse) analyse van het sprookje van de Wolf en de Zeven Geitjes plaatsen: de geitjes (de kinderen) worden door de wolf (de vader) opgegeten. Als een laatste bewijs voor zijn stelling voert Freud nog aan dat de Wolfman het Latijnse woord filius (zoon) niet kon vertalen toen zijn Latijnse leraar, Wolf geheten, daarom vroeg.

Laten we even aannemen dat de Wolfman bang was voor zijn vader. Hoe weten we dan dat hij bang was om gecastreerd in plaats van opgegeten te worden? Per slot van rekening dreigde de vader (althans in Freuds verhaal) de jonge Wolfman op te eten, en de wolf uit het sprookje eet zes geitjes op, terwijl ook Roodkapje door een wolf wordt opgegeten. Dat de angst een castratie-angst is, wordt volgens Freud op vele plaatsen duidelijk. Freud begint zijn betoog met de weergave van een herinnering van de zeer jonge Wolfman. Eens, ‘toen zij (de jonge Wolfman, zijn Engelse gouvernante en zijn zuster) een ritje maakten, vloog de hoed van de gouvernante weg, tot grote voldoening van de kinderen. Dit wijst op het castratie complex’, zo verzekert Freud ons (11).

De wolven in de droom verwijzen op een aantal manieren naar de angst voor castratie. Ten eerste is er de wolf die door Reinaard de Vos werd aangezet om met zijn staart in een wak in het ijs te vissen. Bij zijn poging om zijn vastgevroren staart los te trekken, brak die af. Verder was aan de jeugdige Wolfman een verhaal over een staartloze wolf verteld. Deze wolf verloor zijn staart in een schermutseling met een kleermaker. (Een detail dat in Freuds analyse van belang zal blijken te zijn, is dat aan het eind van dit verhaal de wolf de kleermaker, die in een boom geklommen was, onderaan die boom bedreigt.) Tenslotte is er het reeds gememoreerde feit dat wolven in sprookjes mensen plegen op te eten (Roodkapje, de Wolf en de Zeven Geitjes). Als nog een argument voor de juistheid van zijn diagnose van castratie-angst vermeldt Freud dat de wolven in de droom van de Wolfman dikke vossestaarten hebben. Deze dikke staarten moeten begrepen worden als een compensatie voor de dreigende castratie.

Afgezien van hun direkte relatie tot castratie-angst houden de wolven er, volgens Freud, ook indirect verband mee. De witte wolven duiden op de witte lakens en het witte ondergoed van de zogenaamde Oerscène, waarin de ouders van de Wolfman de liefde a tergo bedreven. Deze scène zou de Wolfman volgens Freud op anderhalfjarige leeftijd gezien hebben (12). Zijn rechtopstaande vader (de rechtopstaande wolf van het plaatje!), uittorenend boven zijn moeder moet een beangstigende indruk gemaakt hebben. Op een later tijdstip moet de herinnering aan die scène weer bij de Wolfman zijn bovengekomen. Hij moet zich toen gerealiseerd hebben dat zijn moeder geen geslachtsdelen had. Zij was dus al gecastreerd! Na het doordringen van de aard van de Oerscène, kon de betekenis van de opmerking ‘Ik zal je opeten’ niet langer verkeerd verstaan worden.

Deze omvattende, complexe analyse past bovendien als gegoten bij de latere ontwikkeling van de ziekte van de Wolfman. Op achtjarige leeftijd ontwikkelde deze sterke religieuze gevoelens. Toch kon hij niet nalaten God te vervloeken. Dit gedrag is volgens Freud een andere manier van angstig reageren op de vader (God). Een latere ontwikkeling, de obsessie van de volwassen Wolfman met ‘grote en opvallende vrouwenbillen’ en de afwezigheid van genoegen in copulatie ‘tenzij van achteren’ gaat ook op de Oerscène terug (13).

De verschillende elementen passen inderdaad verbazingwekkend. Dit zij erkend. Het zou misschien een probleem kunnen lijken dat de droom-wolven, in tegenstelling tot de sprookjes-wolven, in de boom zaten in plaats van onder de boom. Maar, zo stelt Freud, dit is een geval van omkering (‘Verkenning’), een bekende manier om de droomcensor te misleiden (14). De hypothese dat er hier sprake is van een omkering wordt overigens treffend gesteund door een andere omkering: de wolven zitten roerloos in de boom, terwijl ze de jonge Wolfman verschrikkelijke angst aanjoegen. Kennelijk moeten ze geduid worden als zijnde ‘in de meest heftige beweging’ (15), hetgeen weer precies past bij het feit dat de Oerscène er ook een was van de meest heftige beweging.

Alles past. Zelfs het getal zeven van de zeven witte wolven heeft een passende betekenis: het verwijst naar de Zeven Geitjes van het sprookje. Soms sprak de Wolfman over zes in plaats van zeven witte wolven. Ook deze zes kan verklaard worden, zo vertelt Freud ons. Van de zeven geitjes werden er zes opgegeten; één ontsnapte door zich in de klok te verstoppen. Door het getal zes te noemen hoopte de Wolfman, tegen beter weten in, om niet opgegeten, om niet gecastreerd te worden. Op een tekening van zijn droom schetste de Wolfman slechts vijf wolven. Deze vijf verwijst naar de tijd van de Oerscène, vijf uur in de namiddag. De puzzel is voltooid.

De wolf in schaapskleren, zoals Gustave Doré dat zag.

Een andere interpretatie

De samenloop is spectaculair. Freuds analyse biedt een verklaring waarin alles begrijpelijk wordt. Alle details hebben een plaatsje gekregen. Wat ons ervan weerhoudt Freuds verklaring te aanvaarden is de vraag of zij voldoet aan het criterium dat er geen andere, even plausibele verklaring bestaat.

We kunnen, wanneer we ons Freuds vrijheid van interpreteren veroorloven, zonder veel moeite een andere verklaring geven, die even plausibel is. Zo kunnen we aannemelijk maken dat de Wolfman in werkelijkheid bang was om opgegeten te worden, of zelfs dat hij bakker wilde worden maar tegelijkertijd bang voor de bakker was. Het wit van de wolven duidt op het meel, de rechtopstaande wolf is de knedende bakker, en de dikke vossestaarten zijn stokbroden. De wolven symboliseren ook het eten via de verwijzing naar Roodkapje. Bedenk ook dat de wolf uit de Wolf en de Zeven Geitjes zijn poot in het meel stak.
Deze analyse, die moeiteloos uitgesponnen kan worden, past ook op spectaculaire wijze bij de volgende stadia van de neurose van de Wolfman. Ik noemde reeds zijn religieuze fase en zijn latere obsessie met grote billen. Welnu, de religiositeit kan begrepen worden via het laatste avondmaal, toen het brood gebroken werd. De passie voor vrouwelijke achterwerken is een reactie op de vorm van de billen, die aan kadetjes doen denken. De passie voor vrouwenbillen is een omkering: het is een passie in plaats van een angst, maar deze omkering wordt treffend bevestigd door het feit dat met betrekking tot de missionarispositie ook een omkering heeft plaats gevonden.

Het spreekt vanzelf dat ik hier niet voor een nieuwe interpretatie van de Wolfdroom pleit. Ik heb alleen willen laten zien dat zonder enige probleem een totaal verschillende interpretatie aan de klinische gegevens opgelegd kan worden. Freuds interpretatieregels zijn zo vrijblijvend dat ze dit toestaan. Het is de oerverleiding van de spectaculaire samenloop van omstandigheden, die Freud in zijn greep had, en die tot al die frappante analyses heeft geleid. Het is Freuds bril waardoor de gegevens gezien werden, en zijn vrije interpretatieregels, die deze spectaculaire verbanden tevoorschijn roepen. Freuds spectaculaire coïncidenties zijn dus van eigen makelij. Dit brengt ons bij de volgende zonde.

De Vierde Zonde: de wondermethode

De pseudowetenschapper gebruikt methoden die binnen de officiële, erkende wetenschappen evenzeer gebruikt worden. Naast deze gemeenschappelijke methoden heeft de pseudo-wetenschapper vaak zijn wóndermethode die hem, zegt hij, toegang geeft tot de ware werkelijkheid. Freuds wondermethode heeft drie componenten: de methode van vrije associatie, de symboolanalyse, en de droominterpretatie. Met dit drietal kunnen naar believen gegevens geproduceerd en geïnterpreteerd worden.

Freuds behandelkamer

Handelsmerk van Freuds therapie was de vrije associatie. De patiënt werd verzocht vrijelijk te associëren, maar het was Freud die bepaalde of een associatieketen afgebroken moest worden, omdat relevante gegevens waren bereikt, of voortgezet moest worden. Aldus kon Freud wachten tot geschikte gegevens bovenkwamen. Kennelijk viel zelfs een zeker sturen binnen de grenzen van de vrije associatie, want Freud aarzelde niet zijn hysterische patiënten, zolang hun associaties en opkomende herinneringen ‘onbevredigend’ waren, aan te sporen tot het zoeken van een gebeurtenis uit een eerdere tijd. Freud verklaarde trots dat ‘een continuering van de analyse in elk geval leidde tot de reproductie van een nieuwe scène met het (seksuele) karakter dat we verwachtten’ (16). Op deze manier kon Freud zich hem welgevallige gegevens verschaffen. De methode van vrije associatie verwordt tot de methode van de vrije keuze van de gegevens.

Mochten de gegevens niet volledig bevredigend zijn, dan was er de tweede component van de wondermethode, de symboolanalyse, om ze alsnog in het gelid te krijgen. Tengevolge van de extreme vrijblijvendheid van de regels, konden recalcitrante gegevens gemakkelijk op maat gesneden worden. Zie wat Freud ons zelf over de symbolen in dromen vertelt: ‘Een element in een manifeste droom kan zichzelf betekenen of zijn tegengestelde, of beide’ (17). De bewegingsloze wolven in de boom representeerden zowel de dreigende wolf onder de boom, als ook de ouders van de Wolfman in hun ‘meest heftige beweging’. En zowel het hebben als het niet hebben van een dikke staart, wezen op de angst om gecastreerd te worden. Het valt moeilijk in te zien hoe gegevens niet met Freuds theorie te rijmen zouden zijn. Indien Freud nog extra gegevens nodig had, kon hij tenslotte een beroep doen op de derde component van zijn methodologische drieëenheid: de droominterpretatie en de daarmee verbonden mogelijkheid om een gebeurtenis in de vroege jeugd van de patiënt te construeren. Bijvoorbeeld de zogenaamde confrontatie van de Wolfman met zijn ouders tijdens de coïtus, de scène die zo’n cruciale rol speelde in Freuds analyse van de Wolfman, blijkt afgeleid te zijn uit de Wolfmans droom en zijn angst voor het plaatje met de rechtopstaande wolf. De Wolfman zelf kon zich deze scène overigens nooit herinneren, ofschoon hij, zoals hij later toegaf, ‘altijd had verwacht dat de herinnering ooit nog eens zou komen’ (18).

Charcot leermeester van Freud, demonstreert de stadia van ‘n hysterische aanval. (André Brouillet: Une leçon clinique à la Salpêtrière, Descartes University, Parijs.)

Deze drie middelen, te weten, de methode van vrije associatie met haar vrijheid om de duur van het associatieproces te bepalen, de symboolanalyse op basis van Freuds eigen theorie en de droominterpretatie met haar vermogen om vergeten jeugdervaringen te creëren, verschaften Freud een wondermethode zonder weerga. De eerste gaf Freud de gelegenheid om geschikte gegevens uit te zoeken, de derde stond hem toe verdere gegevens toe te voegen, en de tweede stond garant dat al deze gegevens op maat werden gesneden.

Moeten we niet zeggen dat met deze middelen alles bewezen kan worden, en dat daarin Freuds kracht schuilt? Bij nader inzien keren deze onbeperkte mogelijkheden zich tegen Freuds theorie. Aangezien alles aan elkaar gepraat kan worden, kunnen we niet uitmaken of een spectaculaire coïncidentie haar oorsprong vindt in een diepere (Freudiaanse) oorzaak of dat ze gewoon binnen de analyse is gefabriceerd. Alles kunnen bewijzen staat dus in feite gelijk met niets kunnen bewijzen. De Freudiaanse methode mist elke bewijskracht.
In het tweede deel zal ik aan de hand van de drie nog te behandelen zonden, mijn betoog omtrent de wetenschappelijke pretenties van de pseudowetenschapper, afronden.

Noten

  1. J. Marmor, ‘Psychoanalytic Therapy as an Educational Process’, in: J. Masserman (ed.), Modern Psychoanalytic Education, New York, Grune & Stratton, 1962, Vol.5. p. 289.
  2. Voor een uitgebreide verdediging van dit punt zie A.A. Derksen, ‘Freud en de Eerste Hoofdzonde van de Pseudowetenschap: het grote gebrek aan fatsoenlijk bewijsmateriaal’. Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 81, 1989, pp. 21-46.
  3. Binnen de Freudiaanse therapie zou bijvoorbeeld herstel ten gevolge van de vertrouwensrelatie met de analyticus een placebo effect zijn.
  4. Zie A.A. Derksen, Does the Tally Argument Make Freud a Sophisticated Methodologist. Can Grünbaum Save Freud as a Methodologist?,(1989), voor een uitwerking.
  5. S. Freud, Analyse der Phobie eines Fünfjarigen Knaben (‘Kleine Hans’), Gesammelte Werke, 8e Band. (1909), pp. 369-370.
  6. Er is binnen de wetenschapsfilosofie ook een strenger antwoord: er mag geen alternatieve verklaring mogelijk zijn. In de tekst gebruik ik de minder strenge eis. Zelfs deze zwakkere eis zal reeds fataal blijken.
  7. S. Freud, Aus der Geschichte einer infantiler Neurose, (‘Wolfman’), 12e Band, (1919), p. 69. 8. Om het verhaal niet onnodig ingewikkeld te maken laat ik het deel over de Wolfmans zgn. homosexuele verlangens naar zijn vader achterwege.
  8. Idem, p. 58.
  9. Idem, p. 58.
  10. Idem, p. 42.
  11. Uit een vage reactie weet Freud te deduceren dat gedurende de notoire oerscène de liefdesdaad drie keer plaats gevonden moet hebben.
  12. Idem, p. 68.
  13. Idem, p. 61.
  14. Idem, p. 61.
  15. S. Freud, Zur Aetiologie der Hysterie, 1e Band Gesammelte Werke, (1896), pp. 430-431.
  16. S. Freud, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 2e Band, (1917), p. 181.
  17. Karin Obholzer, Gesprache mit dem Wolfmann. Eine Psychoanalyse und die Folgen, Rowolt Verlag, Reibek, 1980, p. 52.

Uit: Skepter 2.2 (1989)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Ton Derksen is emeritus hoogleraar wetenschapsfilosofie en cognitiefilosofie.