De modulen van de geest
Misverstanden over evolutiepsychologie
door Tom Speelman, Johan Braeckman en Griet Vandermassen
De evolutionaire psychologen zoeken naar de oorsprong van menselijk gedrag. Ze krijgen ten onrechte het verwijt dat ze elk detail van gedrag als doelgerichte, aangeboren, onveranderlijke en moreel acceptabele aanpassing proberen te verklaren. Maar gedrag is niet zoiets als blauwe ogen.
Geen enkele wetenschappelijke theorie beroert zo sterk de gemoederen als Charles Darwins evolutietheorie. Vanaf de publicatie van On the origin of species by means of natural selection, or the preservation of favoured races in the struggle for life (1859) tot vandaag doen de reële of vermeende implicaties ervan felle debatten oplaaien. De kernaspecten van de evolutietheorie zijn onomstreden: er is steeds genetische variatie, wat, gekoppeld aan de groei van populaties en aan voedselschaarste, tot competitie leidt. Sommige organismen zijn beter aangepast aan hun omgeving dan hun soortgenoten, wat ze betere kansen geeft om te overleven en zich voort te planten. Op lange termijn leidt dit proces tot evolutie en tot de vorming van adaptaties. Sommige van die adaptaties hebben te maken met overleving, andere eerder met voortplanting. Darwin sprak over natuurlijke en seksuele selectie. Het bestaan van evolutie en de belangrijke rol daarin van seksuele en vooral natuurlijke selectie vormt nauwelijks een onderwerp van debat. Er wordt wel degelijk gediscussieerd, maar dan gaat het over de snelheid van evolutie: gaat die geleidelijk of met horten en stoten (punctuated equilibria), over de rol van genetische drift en zelforganisatie, over de oorzaken van soortvorming, enzovoort.
Over de zogeheten evolutiepsychologie wordt ook gedebatteerd, maar daar komen heel andere dingen aan de orde, namelijk de toepassingsmogelijkheden van de theorie op de mens. Dat onderwerp stond overigens al in de 19de eeuw in de belangstelling. Velen menen dat de evolutietheorie licht kan werpen op de oorsprong van de lichamelijke eigenschappen van de moderne mens, maar niets zegt over zijn mentale vermogens en zijn gedrag.
Nochtans is het brein een orgaan dat evenzeer door darwinistische mechanismen werd gevormd als alle andere aspecten van ons lichaam met functionele eigenschappen (bijvoorbeeld de maag die het voedsel verteert, het hart dat bloed rondpompt, enzovoort). Zonder het menselijk brein – product van miljoenen jaren evolutie – geen menselijk gedrag, noch mentale vermogens. Zonder de evolutionaire voorgeschiedenis zoals wij die hebben gekend, geen brein zoals het onze, en bijgevolg geen typisch menselijk gedrag, noch voor de mens kenmerkende mentale vermogens.
Evolutiepsychologie is een recent ontwikkelde discipline die vanuit dit inzicht onderzoekt hoe we de menselijke mentale vermogens en het daaraan gekoppelde gedrag kunnen begrijpen. Vanzelfsprekend zijn de verklaringen die de evolutiepsychologie vanuit haar eigen basisprincipes en onderzoeksmethoden naar voren brengt onvolledig. Ze moeten aangevuld worden met inzichten uit onder meer de neuro- en cognitieve wetenschappen, de primatologie en de sociale psychologie. De huidige evolutiepsychologische literatuur vertoont steeds meer dit interdisciplinair karakter, waardoor verschillende vormen van verklaringen worden samengebracht. Op termijn zal blijken of evolutiepsychologie een waardevolle bijdrage levert tot de wetenschap van de mens.
Baby’s en gezichten
De evolutiepsychologie wil het evolutionaire ontwerp van de menselijke geest (althans wat in het Engels mind heet) ontdekken en begrijpen. Het begrip ontwerp wordt vanzelfsprekend darwinistisch geïnterpreteerd: door natuurlijke en eventueel ook seksuele selectie ontstaan complexe structuren die functioneel zijn en daardoor het resultaat lijken van bewust en doelgericht ontwerp. In werkelijkheid zijn seksuele en natuurlijke selectie blinde, strikt mechanische processen die leiden tot de oplossing van adaptieve problemen. Onder menselijke geest verstaan we een reeks van informatieverwerkende modules. De klemtoon ligt op het verwerken van informatie; daarom ook kunnen we mind niet vertalen met brein. Het brein bevat namelijk heel wat meer dan informatieverwerkende modules.
Veel van die modules werden na 1950 blootgelegd door de neuro- en cognitieve wetenschappen. Een klassiek voorbeeld hiervan is visuele perceptie. Het hele proces van zien wordt mogelijk gemaakt door ruim twintig afzonderlijk lokaliseerbare modules, elk met hun eigen specialisatie, zoals kleurherkenning, het waarnemen van beweging, het onderscheiden van links en rechts, het categoriseren van objecten en gezichtsherkenning. Als een van die modules uitvalt, zijn de gevolgen onmiddellijk merkbaar. De patiënt herkent dan bijvoorbeeld geen gezichten meer of ziet het verschil niet tussen een rijdende en een stilstaande auto. De Britse neuroloog Oliver Sachs geeft in zijn boeken mooie en intrigerende beschrijvingen van dergelijke gevallen.
Naargelang de problemen waarmee onze jagende of verzamelende voorouders zich geconfronteerd zagen, kunnen we verwachten dat bepaalde modules zich wel en andere niet hebben ontwikkeld. Het verschil tussen de menselijke geest en die van andere organismen schuilt bijgevolg in de verschillende aanwezige modules, zelf weer het resultaat van een verschillende evolutionaire ontwikkeling.
Die modules bepalen ten dele welk gedrag we zullen vertonen in een bepaalde situatie, afhankelijk van de informatie-input vanuit de omgeving. De vraag is nu: hoe zien die psychologische mechanismen eruit? Hoe en voor welke ‘doeleinden’ heeft natuurlijke selectie ons brein gestroomlijnd? Het zogenaamde standaardmodel van de sociale wetenschappen, dat zich in de 20ste eeuw in de mens- en cultuurwetenschappen innestelde, stelt dat onze geest een onbeschreven blad is, dat wordt beschreven door de ervaringen die men heeft in zijn leven. De laatste decennia is deze metafoor geregeld bijgesteld. Van tabula rasa ging het naar schakelbord en van hieruit naar een voor alles geschikte computer, met slechts een paar ingebakken programma’s om geavanceerde besturingssystemen en software in te lezen.
Toch bleef de kern van de opvatting steeds dezelfde: alle specifieke inhouden van de menselijke geest worden in hoofdzaak ingegeven door de buitenwereld – door de omgeving en het sociale milieu. De geëvolueerde architectuur van het brein bestaat in deze visie alleen maar of toch hoofdzakelijk uit een klein aantal onspecifieke mechanismen, zoals ‘leren’, ‘inductie’, ‘intelligentie’, ‘imitatie’, ‘rationaliteit’, of ‘cultuur’. Ondertussen heeft een overweldigende hoeveelheid onderzoek uit verschillende disciplines duidelijk gemaakt dat het standaardmodel verkeerd is.
Volgens de neurowetenschap bestaat de menselijke geest uit een aantal gespecialiseerde ‘organen’. Daar zijn duidelijke aanwijzingen voor. De evolutiepsychologen denken dat die zijn gericht op problemen die telkens weer opdoken in de loop van honderdduizenden jaren evolutie. Het brein van een pasgeborene bezit bijvoorbeeld een responssysteem dat gezichten in de omgeving verwacht. Baby’s van minder dan tien minuten oud bewegen hun ogen en hoofd als ze gezichtachtige patronen opmerken, maar doen dat niet als men dezelfde patronen door elkaar haspelt. Dat is zo’n aanwijzing voor aangeboren gedrag. Baby’s zoeken automatisch en actief naar gezichten, en weten hoe een gezicht er structureel uitziet.
Baby’s bezitten ook een soort kennis over hoe de wereld in elkaar zit. Zo veronderstellen ze dat die rigide objecten bevat die continu zijn in tijd en ruimte en ze geven de voorkeur aan bepaalde manieren om die wereld in verschillende objecten in te delen. Critici wijzen erop dat dit weliswaar voor zeer jonge kinderen geldt, maar niet noodzakelijk voor pasgeborenen. Maar dat ontkennen evolutiepsychologen ook niet. Integendeel, ze denken dat leerprocessen essentieel zijn om de aangeboren modules in werking te stellen. De evolutiepsychologie is namelijk in wezen een theorie over het belang van de informatieve input vanuit de omgeving.
De traditionele dichotomie tussen natuur en cultuur is volgens de evolutiepsychologie onzinnig. We bezitten genetisch materiaal dat de mechanismen in ons brein constitueert. Dit geëvolueerde evolutiepsychologie in een volledig biologisch determinisme vervalt.
In de evolutionair psychologische literatuur benadrukt men echter de rol van cultuur en de noodzaak van een stimulusrijke omgeving; menselijk gedrag kan immers niet optreden zonder enerzijds evolutionaire adaptaties en anderzijds de input uit de omgeving die zorgt voor de ontwikkeling en het in werking stellen van die adaptaties. Van genetisch determinisme is dus geen sprake.
Nauw verbonden met het genetisch determinisme is een ander misverstand, namelijk dat gedrag met een evolutionaire basis niet te veranderen valt. Een voorbeeld is verkrachting. Een evolutionair psychologische benadering daarvan zou een reden kunnen zijn om aan te nemen dat verkrachting ‘in onze genen’ zit en dus niet te bestrijden is. Iets dergelijks staat volgens critici in A natural history of rape (Tomhill en Palmer, 2000). In het voorwoord van het boek staat echter: ‘Als wetenschappers willen we verkrachting uit ons bestaan verwijderen. We zijn ervan overtuigd dat de mogelijkheid om dat te bewerkstelligen direct afhangt van de hoeveelheid kennis die we bezitten over de oorzaak van dit gedrag.’ De auteurs vervolgen (p.21): ‘De groei van wetenschappelijke kennis over hoe gedrag zich ontwikkelt, met een gelijke mate van causale input van onze genen en van omgevingsfactoren, maakt het steeds waarschijnlijker dat dit gedrag veranderd kan worden door het wegnemen van één of meer oorzaken van de ontwikkeling ervan.’
Evolutionaire psychologie kan een instrument tot gedragsverandering zijn. Dat wordt beaamd door de Evolutionary Social Psychology, die benadrukt dat de sociale psychologie rekening moet houden met evolutionaire hypothesen als men gedrag effectief wil begrijpen en veranderen. Evolutiepsychologen stellen expliciet dat men de omgeving moet veranderen, wil men gedrag beïnvloeden.
De zogeheten naturalistische drogredenering houdt in dat men ‘behoren’ definieert in termen van wat ‘is’, meer in het bijzonder van wat ‘natuurlijk’ is. Een derde misverstand behelst dat evolutionair psychologen zich aan deze drogredenering bezondigen. Zo schrijft de sociologe Dorothy Nelkins in de reeds genoemde bundel Alas poor Darwin: ‘Evolutiepsychologie is niet enkel een nieuwe wetenschap, het is een visie op moraliteit en sociale orde, een gids voor het morele gedrag en politieke agenda’s’ (p. 20). Steven Rose geeft elders (Rose, 2000, p.3) een karikaturale voorstelling van zaken: ‘Evolutiepsychologie wordt gebruikt om de natuurlijkheid van het nucleaire gezin, de mannelijke voorkeur voor jongere seksuele partners, de afkeer van kinderen voor spinazie en onze voorliefde voor tuinieren, om er maar een paar te vermelden, te rechtvaardigen.’
Maar evolutiepsychologen rechtvaardigen niets, en stellen helemaal niet het natuurlijke gelijk aan het goede. Ze vinden wel dat betrouwbare kennis ons kan helpen om veranderingen aan te brengen waar we dat wenselijk achten. De Amerikaanse filosoof Peter Singer (1999) schrijft in dat verband: ‘Mijn punt is niet om het ‘behoren’ uit het ‘zijn’ af te leiden, maar om een beter begrip te krijgen van wat ons te doen staat om onze doeleinden te bereiken. Blind zijn voor de feiten over de menselijke natuur houdt desastreuze risico’s in. Neem bijvoorbeeld hiërarchie. De bewering dat mensen, onder zeer uiteenlopende omstandigheden, de neiging hebben om hiërarchieën te vormen, betekent niet dat het
brein maakt cultuur mogelijk dankzij – en niet ondanks – zijn modulaire structuur en heeft input vanuit de omgeving nodig in zijn ontwikkeling. We beschikken bijvoorbeeld over gespecialiseerde psychologische mechanismen die ons toelaten succesvol te bewegen in de sociale ruimte. Toch kunnen die zich niet ontwikkelen zonder een omgeving die voldoende stimuli biedt.
Afkeer van spinazie
Veel critici vinden dat evolutiepsychologie het genetisch determinisme aanhangt. Dat is de opvatting dat gedrag op een rigide manier door het genetisch materiaal wordt gestuurd, en dat beïnvloeding van gedrag onmogelijk is zonder het genetisch materiaal te veranderen. Die visie is onhoudbaar. De bioloog John Maynard Smith (1997, p.524) schreef: ‘[genetisch determinisme is]…een incorrect idee dat grotendeels irrelevant is, omdat het door niemand wordt gehanteerd, of toch zeker niet door competente evolutiebiologen.’ Gedrag is niet zoiets als oogkleur. Blauwe ogen liggen bij de geboorte al vast. Bij gedrag gaat het om neigingen die zich uiten afhankelijk van de omgeving.
Niettemin wordt zelfs in de recente bundel Alas Poor Darwin (Rose en Rose, 2000) regelmatig (al op p.4) gewag gemaakt van ‘new forms of biological determinism’ en ‘biological fatalism’. In dezelfde bundel stelt de socioloog Ted Benton (op p. 216) dat de goed is voor onze samenleving om hiërarchisch te blijven; maar ze brengt de waarschuwing onder de aandacht dat we niet moeten verwachten hiërarchie op zich af te schaffen door de specifieke vorm ervan uit te schakelen die we in onze samenleving hebben’.
Moraliteit staat los van de bevindingen van evolutiepsychologen. Nergens zal men in de evolutiepsychologische literatuur lezen dat moord en verkrachting natuurlijk en daarom goed of althans onvermijdelijk zijn. Integendeel, de bevindingen van deze wetenschappers zijn nuttig om moreel verwerpelijk gedrag te bestrijden.
Sociale wetenschappers houden zich vooral bezig met de vraag naar de directe oorzaak van gedrag. Sociale psychologen zullen bijvoorbeeld stellen dat een bepaald gedrag plaatsvindt omdat het bekrachtigd werd of om seksuele voldoening te verkrijgen. Door te vragen waarom dit soort gedrag in de loop van de evolutie ontstond, komt het misverstand in de wereld dat de evolutionaire psychologen geen aandacht hebben voor de directe oorzaken en sociaal-wetenschappelijke verklaringen. De twee benaderingen vullen elkaar echter aan, in plaats van elkaar uit te sluiten. Een voorbeeld. Twee mensen die met elkaar vrijen, doen dat omdat ze zich seksueel tot elkaar aangetrokken voelen. Dat is de directe oorzaak van hun gedrag. Het feit dat seksuele aantrekkingskracht zich in de loop van de evolutie ontwikkelde, heeft echter een dieperliggende, evolutionaire oorzaak: vrijen is voor zich seksueel voortplantende soorten de beste manier om genen over te dragen. De twee niveaus van verklaring zijn nodig om tot een goed begrip te komen van dit soort gedrag. Een ander voorbeeld: als we een fenomeen zoals leren willen begrijpen, moeten we ook vragen waarom sommige dingen veel gemakkelijker worden aangeleerd dan andere, zoals angst voor spinnen, voor hoogten en voor duisternis.
Stropoppen
De bekende en vooral door biologische leken gewaardeerde Stephen J. Gould verzet zich tegen tendensen om alles te verklaren als gevolg van aanpassingen, iets waaraan de evolutiepsychologen zich zouden schuldig maken. Een adaptationistische verklaring voor menselijk gedrag betekent echter niet dat het gedrag zelf een adaptatie is, net zo min als dat voor de tepels van mannen geldt. De vooraanstaande evolutiepsychologen Wilson en Daly schrijven in hun studie over moord (1988): ‘Het is belangrijk om op te merken dat onze evolutiepsychologische benadering op geen enkele manier impliceert dat moord op zich een adaptatie zou zijn.’
Wel bestuderen ze in hun boek de omstandigheden waarin agressief gedrag tot uiting kan komen. Het overgaan tot moord is volgens hen veeleer het resultaat van de aanwezigheid van bepaalde omgevingsfactoren die aangeboren gedragsmechanismen ‘aanzetten’, die op hun beurt iemand er kunnen toe brengen extreem agressieve neigingen te vertonen. Soms mondt dat uit in moord. De auteurs beschouwen evolutiepsychologie duidelijk als een theorie die ons iets leert over de rol van de omgeving en over hoe mensen op die omgeving reageren, soms met extreme gevolgen.
Geen enkele evolutiepsycholoog heeft ooit beweerd dat alles adaptief is. De kritiek van Gould richt zich vaak op typische ‘stropoppen’, zelfvervaardigde karikaturen, die makkelijk onderuit te halen zijn. Hij stelt dat evolutiepsychologen denken dat alles ‘ontworpen’ is door natuurlijke selectie en dat ze dus ook denken dat alles functioneel is voor overleving en voortplanting. Bijgevolg zijn ze volgens hem ultradarwinistisch, maar dat is een misvatting. Evolutiepsychologen weten heel goed hoe omzichtig het begrip ‘adaptatie’ moet worden gehanteerd. Verder uitgewerkte kritiek op de stellingnames van Gould vindt men bij Dennett (1995) en in artikelen die te lezen zijn op The Gould Files [gearchiveerde link].
De evolutiepsychologie is in volle ontwikkeling. Honderden onderzoekers verzamelen empirische data, leiden hypothesen af uit de centrale theorieën om ze te testen, doen voorspellingen die vervolgens al dan niet worden bekrachtigd, publiceren hun onderzoek in wetenschappelijke tijdschriften en presenteren het op congressen, krijgen soms gelijk maar vaak ook ongelijk, enzovoort. Zoals elke wetenschappelijke discipline boekt de evolutiepsychologie vooruitgang en wint ze aan wetenschappelijke betrouwbaarheid door het interne proces van kritiek, eliminatie en verfijning. Het beste kritische werk wordt, zoals het geval is in elke wetenschappelijke discipline, geleverd door onderzoekers die de literatuur en methodologie van de discipline grondig beheersen. De meeste auteurs in de bundel Alas Poor Darwin beantwoorden niet aan die omschrijving. Hun argumenten hebben geen wetenschappelijk gewicht. De meerderheid van de hoofdstukken in dit boek heeft dan ook geen enkel effect op het onderzoek terzake.
Literatuur
Buss, D.M. (1995), ‘Evolutionary psychology: A new paradigm for psychological science’, Psychological Inquiry, Vol. 6, No. 1.
Buss, D.M. (1999), Evolutionary psychology: The new science of the mind, Allyn and Bacon, Boston.
Cosmides, L., J. Tooby, J.H. Barkow, (eds.) (1992), The adapted mind, evolutionary psychology and the generation of culture. Oxford University Press, Oxford.
Dennett, D. (1995), Darwins gevaarlijke idee, vertaald door Gerlof Abels en Herman van den Bijtel, Uitgeverij Contact, Antwerpen.
Daly, M. & M. Wilson (1988) Homicide, Aldine de Gruyter, New York.
Gazzaniga, M.S. (1994), Nature’s mind: The biological roots of thinking, emotions, sexuality, language and intelligence. Penguin Books, London.
Maynard Smith, J. (1997), ‘Commentary’. In: P. Gowaty (ed.), Feminism and evolutionary biology: boundaries, intersections and frontiers. Chapman and Hall, New York.
Pinker, S. (1997), How the mind works. W.W. Norton & Company, Londen.
Rose, H. & S. Rose (2000), Alas poor Darwin: Arguments against evolutionary psychology. Jonathan Cape, Londen.
Rose S., The New Just So Stories, Sexual selection and the fallacies of evolutionary psychology. Times Literary Supplement, 14 juli 2000.
Simpson, J.A. & D.T. Kenrick (eds.) (1997), Evolutionary social psychology, Lawrence Erlbaum Associates, New Jersey.
Singer, P. (1999), Een links darwinisme: Politiek, evolutie en samenwerking. Ethiek & Maatschappij, jrg. 2, nr. 4.
Spelke, E.S. (1990), Principles of object perception. Cognitive Science, vol. 14, p. 29-56.
Tornhill, R. & C.T. Palmer (2000), A natural history of rape: Biological bases of sexual coercion. MIT Press, Cambridge, Mass.
Williams, G. (1966), Adaptation and natural selection, Princeton University Press, Princeton.
Williams, G. (1992) Natural selection, Oxford University Press, New York.