Dans,
De ‘dansepidemie’ van 1518 in Straatsburg doet nog steeds stof opwaaien. Wat vonden de burgers van de stad er zelf van?
door Hans van Maanen – Skepter 31.3 (2018)
Vijfhonderd jaar geleden, in de hete zomer van 1518, trof een merkwaardige ziekte de stad Straatsburg in de Elzas. De Stadtschreiber, Sebastian Brant (1458-1521), vatte het in zijn jaarlijkse overzicht van de raadsverslagen zo samen (Sint-Margriet is 20 juli, Michaelis is 29 september):
Toen dit jaar rond Sint-Margriet een zware, verschrikkelijke ziekte met sint-vitusdans opkwam, waardoor rond de vijftig personen die daarmee waren behept dag en nacht dansten, hetgeen deerniswekkend was om te zien, werden zij allen op kosten van de stad bijeengebracht en naar de geliefde Sint-Vitus bij Saverne gebracht, waar zij geheel genazen. Daarop lieten onze heren het bevel uitgaan dat tot Michaelis niemand meer mocht dansen en pauken slaan in de gehele stad en het bangebied; wel mocht men bij bruiloften en eerste missen bij snarenspel dansen naar ieders geweten.¹
Ongeveer honderd jaar later, in de kronieken van de Straatsburgse familie Imlin, opgetekend na 1591, komen er al wat details bij (Maria Magdalena is 22 juli, de Herrenstall is een overheidsgebouw):
In het jaar 1518, acht dagen voor Maria Magdalena, begon een vrouw de sint-vitusdans te dansen. De dans duurde ruim zes dagen, waarna het stadsbestuur haar naar de grot van Sint-Vitus liet brengen, in de buurt van Saverne. Daar kalmeerde ze. Terwijl ze nog onderweg was, begonnen anderen te dansen bij Herrenstall, zodat in vier dagen ongeveer 34 mannen en vrouwen dansten. Het bestuur verbood het bespelen van trommels en fluiten, en stuurde een deel van de dansers naar de gildehal van de leerlooiers, een ander deel naar de hal van de timmerlieden, en stuurde ze de volgende dag naar Sint-Vitus waar ze dansten. In een maand tijd waren er meer dan tweehonderd aan het dansen.²
Weer een paar eeuwen verder, in 2008, vult de Amerikaanse historicus John Waller in zijn boek A time to dance, a time to die alle gaten die de zestiende-eeuwers zo lelijk hebben laten vallen (bondigheidshalve lichten we slechts een paar zinnen uit zijn populairwetenschappelijke boek; in artikelen in wetenschappelijke tijdschriften³ ⁴ houdt hij zich evenmin in):
Het was een week voor het festival van Maria Magdalena, op 14 juli 1518, dat Frau Troffea begon te dansen. We kunnen ons haar voorstellen, terwijl ze uit een van de vakwerkhuizen van Straatsburg stapt, haar witte kap nat van het zweet.⁵ … Het is immers aannemelijk dat Frau Troffea, na drie mislukte oogsten op rij, ondervoed was, zo niet uitgehongerd.⁶ … Hoeveel doden er vielen, kunnen we niet weten, al oppert één kroniek dat er (in ieder geval enige tijd) vijftien mensen per dag overleden.⁷
Niet alleen kent Waller inmiddels de naam en de lichamelijke toestand van de vrouw, hij weet ook dat er in 1518 vreselijke hongersnood was in Straatsburg, dat er doden vielen tijdens de epidemie, en hij weet zelfs de oorzaak ervan:
Hoewel Frau Troffea dus verzwakt zal zijn geweest door de schrale rantsoenen brood en vlees, stelde een veranderde staat van bewustzijn haar in staat dag na dag te blijven bewegen.⁸ … Het was een hysterische reactie, maar een die alleen kon gebeuren in een cultuur gedrenkt in een bepaald geloof in het bovennatuurlijke.⁹
Retrosciencefiction
De gebeurtenissen in Straatsburg in 1518 zijn opmerkelijk genoeg zonder dat er een soort eenentwintigste-eeuwse retrosciencefiction met bronmishandeling aan te pas hoeft te komen. Beter is het om het zekere voor het onzekere te nemen en zoveel mogelijk af te gaan op heldere, contemporaine bronnen.¹⁰
‘Dansepidemieën’ waren overigens niet, zoals vaak wordt verondersteld, een veelvuldig verschijnsel in de middeleeuwen. Er zijn er, van de elfde tot de zeventiende eeuw, met enige goede wil een tiental opgetekend.¹¹ De meeste speelden zich af in het gebied tussen Maas en Rijn maar soms greep de epidemie breder om zich heen, tot in Utrecht en Maastricht aan toe. Een van de eerste grote epidemieën was die van Kölbigk in 1021, een van de laatste en best gedocumenteerde die van Straatsburg in 1518. Er zijn echter, bij nadere beschouwing, meer verschillen dan overeenkomsten tussen de diverse episodes.
Al even onduidelijk is, uiteraard, wat de mensen die werden bevangen door de sint-vitusdans nu precies, in moderne medische termen, mankeerde. We weten niet hoe ze bewogen, of we hun bewegingen tegenwoordig ‘dansen’ zouden noemen, hoe lang ze het volhielden, laat staan dat we zouden kunnen bepalen wat de oorzaak van hun aandoening is geweest. Zoveel als er sociologisch en religiehistorisch over de dans en de danswoede te zeggen valt,¹² zo futiel is hier het bedrijven van paleodiagnostiek.
Hieronymus Gebwiller
Een tweede belangrijke bron voor wat zich in Straatsburg heeft afgespeeld, is het verslag van Hieronymus Gebwiller, een tijdgenoot van Brant en in 1518 oud-rector van de kapittelschool, de aan de kathedraal verbonden jongensschool. Van hem komt de observatie van een dagenlang dansende vrouw, maar of zij de aanstichtster van het geheel was, laat hij in het midden:
Ik heb zelf gezien dat een vrouw zes hele dagen achtereen danste. Er waren gezellen, sterke mannen besteld die haar om beurten moesten ondersteunen zodat haar niets zou overkomen. Is het niet een zware straf en vermaning Gods dat zovelen die alleen al naar het dansen keken, erdoor besmet raakten?¹³
Ook hij meldt dat de dansers, kennelijk na een paar dagen, op karren werden geladen en naar de grot van Sint-Vitus werden gebracht.
De stadsbestuurders nemen in 1518 direct maatregelen om te voorkomen dat mensen elkaar zouden aansteken en gaan meedansen. Zij spreken, zoals blijkt uit de annalen van Brant, van een zware ziekte — dus van een medisch probleem. Zij denken geen moment aan de duivel, aan tovenarij of andere bovennatuurlijke oorzaken (zoals dat wel gebeurde bij een epidemie in Aken in 1374).
Al evenmin zeggen ze iets over het bijvoeden van de dansers: er was namelijk geen sprake van grote hongersnood. De oogsten waren door de strenge winter wel slecht, maar Straatsburg beschikte sinds 1441 over een van de grootste graanschuren van het rijk, en steden verkochten bij ernstige schaarste de voorraden altijd ver onder de marktprijs.¹⁴
In verschillende zittingen spreken de magistraten over de sint-vitusdans en overleggen zij met de artsen. Die hoeven over hun diagnose niet lang te denken: een ongelukkige samenstand van de planeten plus de heersende hittegolf, die het bloed verhit. Aan het eerste viel weinig te doen, aan het andere meer, dus de geneesheren stellen voor geen wijn aan de zieken te schenken, maar gerstewater en brood of havermoutpap, en ‘muziek voor hen te maken, maar niet met trommels en fluiten, alleen met hakkeborden, violen, luiten en orgels’. (In de Van Dale staat bij gerstewater nog altijd ‘een ontspannend geneesmiddel’.)
Afzijdig
Toch vraagt de raad ook advies aan de kerk, want de dansers willen graag dat er voor hun heil missen worden opgedragen. De bisschop ziet daar echter niets in. Brant citeert de brief die de vicaris terugstuurt:
Hij antwoordde dat hem dat zinloos leek. Aangezien de artsen menen dat het om een natuurlijke ziekte gaat, dient men natuurlijke remedies te proberen. Maar opdat hem niet kan worden verweten niets te doen, zal hij zich tot alle priesters richten en ze oproepen vanaf de kansel te bidden en God te smeken om Zijn genade en barmhartigheid.
Het stadsbestuur kiest nu voor een tweesporenbeleid — je zou ook kunnen zeggen dat dit een van de vroegste voorbeelden is waarin de wetenschap het onderspit delft tegen de kerk.¹⁵ De dansers worden bij elkaar gezet en in drie groepen naar de grot van Sint-Vitus gebracht, zo’n veertig kilometer ten noordwesten van Straatsburg, iets voorbij Saverne. De stad en het ziekenhuis betalen de karren en de voerlui en vergoeden de ravitaillering in de herbergen onderweg.
De instructies voor de begeleiders van de drie groepen dansers zijn gedetailleerd. Eenmaal in Saverne moet een van de begeleiders met hulp van de deken drie of vier priesters vinden die elk een mis voor een groep moeten zingen. Vervolgens moeten de zieken eenmaal rond het altaar geleid worden en moeten ze bij de collecte tweemaal een pfennig geven (als ze die niet hebben, moet hun begeleider dat doen). Als de drie missen zijn gezongen en alle groepen aan de beurt zijn geweest, moeten de priesters worden betaald zoals met de deken is afgesproken, en moeten de zieken nog een pfennig in het offerblok doen van de aalmoezen die ze hebben gekregen.
Hoogmis
Daarnaast, ‘omdat de zaak haast heeft’, vraagt het bestuur op woensdag 28 juli 1518 een hoogmis op te dragen in alle kerken van de stad en zelfs in de kapel van de Heilige Maagd in de kathedraal ‘opdat de Maagd bij God bemiddelt in deze ernstige ziekte’. Voorgesteld wordt in de kathedraal een kapel aan Sint-Vitus te wijden en een wassen beeld van hem te laten maken, maar dat plan lijkt nooit ten uitvoer te zijn gebracht.
Vergoeding
De stad komt inwoners tegemoet die de zorg, de pelgrimage of de boete voor zichzelf of hun zieke familieleden niet kunnen opbrengen. Voor een commissie verschijnen op 23 juli een dagloner die de zorg voor zijn vrouw niet kon betalen en vier vaders, onder wie een schoolmeester, die de boete voor hun dansende kinderen niet willen of kunnen betalen. Ze worden allemaal gemaand ‘voor de kinderen te zorgen, ze thuis te houden, en te laten meebetalen aan de boete’.¹⁶
Voor het overige weten we weinig tot niets van de slachtoffers. Uit de verslagen komt naar voren dat de meeste dansers arm en vrij jong zijn geweest, maar hoeveel vrouwen, mannen en kinderen uiteindelijk werden getroffen, blijft onduidelijk, en dat ze ernstig verzwakt of geheel van de wereld waren, blijkt ook nergens uit.
Dat er, zoals wel is gesuggereerd,¹⁷ nogal wat ‘nietsnutten, deugnieten en oplichters’ en zwakzinnigen tussen de dansers zaten, is zeer goed denkbaar, maar staat evenmin vast — al besluit het bestuur volgens Brant op een gegeven moment wel dat ‘lichtzinnigen’ (leichtfertigen) enige tijd uit de stad geweerd moeten worden.
Zeker is, dat nergens in deze eigentijdse bronnen sprake is van dodelijke slachtoffers: die vallen pas honderd jaar later. Al evenmin zijn er, zoals in latere kronieken en dus ook door Waller wordt gezegd, complete podiums opgezet waar de dansers, ondersteund door sterke mannen en muzikanten met trommels en fluiten, kunnen uitrazen. Integendeel, het beleid van de stad was immers, de dansers zoveel mogelijk uit het openbare leven te weren en de gilden verantwoordelijk te maken voor hun verzorging — trommels en fluiten waren juist uitdrukkelijk verboden.
PARACELSUS, medicus en mysticus, kwam in 1526 in Straatsburg aan. Hij was geen ooggetuige van de sint-vitusdans, maar schenkt in verschillende werken aandacht aan de aandoening. In zijn Operum medico-chimicorum sive paradoxorum schrijft hij: ‘Frau Troffea was de eerste die deze ziekte kreeg,’ maar hij voegt eraan toe dat zij die simuleerde omdat haar man haar iets noemde wat haar niet beviel — en ‘mannen vinden niets zo erg als dansen’. Daarop ‘gingen andere vrouwen zich ook zo gedragen en het elkaar leren’. (Paracelsus was volgens sommigen daarnaast ook mi sogyn.)
Hij zegt niets over de sint-vitusdans in Straatsburg, en ‘Troffea’ is geen voor- of achternaam die in de zestiende eeuw in de Elzas werd gebruikt. Het is waarschijnlijk, denkt men, een woordspeling van Paracelsus op het Griekse trofe, ‘voeding’, of trope, ‘beweging’.
Dat zij de vrouw was die in 1518 als eerste dansend uit een huis kwam, lijkt door John Waller zelf bedacht.
Massahysterie
En dan moet hier de obligate afsluitende alinea komen waarin nog eens wordt gewezen op het gevaar van onbetrouwbare bronnen in deze tijden van fake news, op het gevaar van het misbruiken van de middeleeuwen als een groot wit scherm waarop we al onze eigen besognes en opvattingen naar hartenlust kunnen projecteren, en op het gevaar van de massahysterie, of ‘sociogene ziekte’, dat nog steeds op de loer ligt bij eenvoudige en suggestibele lieden. Die blijft u gelukkig verder bespaard.
Met dank aan Élisabeth Clementz, maître de conférence aan het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis van de universiteit van Straatsburg.
In het Musée de l’OEuvre Notre-Dame in Straatsburg is van 19 oktober tot 24 februari 2019 een tentoonstelling ingericht over de dansepidemie. Élisabeth Clementz verzorgde de brochure voor de tentoonstelling en een uitgebreid bronnenoverzicht.
Noten
- In Alfred Martin: Geschichte der Tanzkrankheit in Deutschland. Zeitschrift des Vereins für Volkenkunde 1914, II, p. 113–134.
- Eveneens in Martins artikel. In een ander afschrift van de kronieken wordt het getal 400 genoemd.
- John Waller: In a spin: the mysterious dancing epidemic of 1518. Endeavour 2008;32:117–121, PMID 18602695.
- John Waller: A forgotten plague: making sense of dancing mania. Lancet 2009;373:624–625, PMID 19238695.
- p. 67.
- p. 77.
- p. 4.
- p. 77.
- p. 7.
- Élisabeth Clementz in haar (vernietigende) recensie van Wallers boek: Revue d’Alsace 2016;142:451–453.
- E. Louis Backman: Religious dances in the Christian church and in popular medicine. Londen: Allen & Unwin, 1952 (uit het Zweeds, 1945).
- Het proefschrift van Gregor Rohmann, Tanzwut, Kosmos, Kirche und Mensch in der Bedeutungsgeschichte eines mittelalterlichen Krankheitskonzeptes (Göttingen: Vandenhoech & Ruprecht, 2013) telt ruim 700 pagina’s. Hij schreef een samenvatting in Contributions to the History of Concepts 2015;10:48–70.
- In Karl Stenzel (red.): Die Straßburger Chronik des elsässischen Humanisten Hieronymus Gebwiller. Berlijn: De Gruyter, 1926, p. 74–75.
- Jerôme Ruch: Le grenier à blé de Strasbourg. Annuaire des amis du vieux Strasbourg 2013;38:17–34. De schuur had een inhoud van 6000 m³; het gebouw staat er nog: aan de Place Broglie, voorheen de paardenmarkt.
- Gregor Rohmann in zijn (vernietigende) recensie van Wallers boek: Zeitschrift für Geschichtswissenschaft 2009;57:645–647.
- Het complete verslag van de commissie is te vinden in Martins artikel.
- Ludwig Witkowski: Über den Veitstanz des Mittelalters. Allgemeine Zeitschrift für Psychiatrie 1879;35: 591–598.