Op het rechte pad
De jacht op prehistorische leylijnen
door Rob Nanninga – Skepter 22.1 (2009)
De eerste leylijnen werden in 1921 ontdekt door Alfred Watkins. Tegenwoordig worden ze meestal beschouwd als mysterieuze energiebanen die spirituele krachtcentra met elkaar verbinden. Maar volgens Watkins waren het oorspronkelijk prehistorische handelsroutes.
Alfred Watkins werd in 1855 geboren in Hereford, de hoofdstad van het graafschap Herefordshire (dichtbij Wales), waar hij zijn hele leven bleef wonen. Zijn vader, Charles Watkins, was een succesvolle zakenman. Hij bezat een grote bierbrouwerij, een meelmaalderij, een landbouwbedrijf, een hotel en enkele pubs. Alfred kreeg geen kans om een goede schoolopleiding te volgen, maar spijkerde later door zelfstudie veel kennis bij. Hij begon als loopjongen in de brouwerij. Nadat hij het vak had geleerd, mocht hij met paard en sjees op pad om bestellingen op te nemen. In de jaren 1880 stapte hij over naar de maalderij, die hij ingrijpend moderniseerde. Hij ontwikkelde ook een nieuw soort meel, dat geliefd werd bij broodbakkers.
Charles Watkins overleed in 1889, evenals zijn zoon en zakenpartner Henry. De brouwerij werd in 1898 verkocht. Alfred Watkins behield een aandeel in de maalderij, maar besteedde daar niet veel tijd meer aan. Hij had meer belangstelling voor fotografie. Al in 1875 knutselde hij zijn eerste gaatjescamera in elkaar. In 1890 ontwierp hij een belichtingsmeter in de vorm van een zakhorloge. Er zat een stukje papier in dat donkerder kleurde naarmate er meer licht op viel. Watkins noemde het de Bee meter (hij was een enthousiast bijenhouder) en opende een werkplaats in de maalderij om zijn uitvinding op grote schaal te produceren. De lichtmeter werd vele jaren goed verkocht. Watkins schreef ook artikelen en handboeken over fotografie en richtte een plaatselijke fotoclub op. In 1910 werd hij verkozen tot fellow van de Royal Photographic Society en een jaar later verscheen zijn standaardwerk Photography: Its Principles and Applications, een bijbel voor amateurfotografen.
In 1888 was Watkins lid geworden van de Woolhope Naturalists’ Field Club, een vereniging van amateurs met belangstelling voor lokale geschiedenis en archeologie. Dankzij de vele foto’s die hij van de omgeving maakte, zag het tijdschrift van de vereniging er veel beter uit dan soortgelijke publicaties. Watkins was een pionier op het gebied van archeologische fotografie en gaf regelmatig lezingen met lichtbeelden. Hij schreef ook verscheidene artikelen. In 1919 was hij voorzitter van de club en pleitte hij ervoor om vrouwen toe te laten, maar dat gebeurde pas na zijn dood.
Alfred Watkins was al 66 jaar toen hij op 30 juni 1921 zijn grote ontdekking deed. Hij reed die dag door een heuvellandschap in de buurt van Blackwardine, ruim tien mijl ten noorden van Hereford. Volgens zijn zoon Allen bekeek hij een topografische kaart van de omgeving toen het hem opviel dat enkele markante, historische plekken precies op een rechte lijn lagen. Waarschijnlijk reisde hij die dag zoals gebruikelijk in zijn door stoom aangedreven auto. Maar er bestaat ook een romantischer versie van het verhaal, waarin Watkins te paard op een heuvel staat wanneer hij plotseling aanschouwt dat er onzichtbare lijnen door het landschap lopen die opvallende punten met elkaar verbinden.
Het staat vast dat Watkins topografische kaarten gebruikte om meer lijnen te vinden. Hij beschreef ook hoe je dit kunt doen. Prik een speld in de kaart op een plek waar een verhoging in het landschap een goede uitkijkpost biedt. Leg daar een lineaal langs en draai die rond tot je een lijn kunt trekken die minstens vier belangwekkende punten met elkaar verbindt. Gebruik een gedetailleerde kaart waarop een inch overeenkomt met een mijl. Zulke kaarten werden in de jaren 1920 door de topografische dienst geproduceerd. Ze waren niet duur en werden populair bij wandelaars en anderen die in hun vrije tijd het Engelse landschap wilden verkennen.
Om de lijnen makkelijk te vinden konden eerst alle oude historische locaties op de kaart worden omcirkeld. Daartoe behoorden alle soorten grafheuvels, vestingheuvels en andere kunstmatige verhogingen in het landschap, alsmede zogenoemde henges, die omgeven waren door een geul en een aarden wal. Uiteraard waren ook megalieten (reuzenstenen) en steencirkels van belang, inclusief stenen waarin men een kruis had uitgehouwen. Heilige waterbronnen, meertjes die lang geleden waren gegraven, doorwaadbare plaatsen in een rivier, historische bomen, oude kruispunten met een eigen naam, overblijfselen uit de Romeinse tijd, kasteelruïnes en oude kerken mochten eveneens omcirkeld worden.
Watkins vond het opmerkelijk dat zulke historische plaatsen vaak door rechte lijnen met elkaar verbonden konden worden. Hij bedacht daar een nuchtere verklaring voor. In de prehistorie waren er naar hij aannam mensen die kaarsrechte routes door het landschap hadden uitgezet. Vanaf een heuveltop trokken ze een denkbeeldige lijn naar een punt in de verte. Dit traject werd waar nodig van obstakels ontdaan, zodat er voetpaden ontstonden waarlangs men zout en andere producten kon vervoeren. Om te voorkomen dat de handelsreizigers van de kortste weg zouden afdwalen, werden er langs de route opvallende oriëntatiepunten geplaatst, zoals aardhopen en grote stenen. Dit waren tevens verzamelplekken waar men dingen met elkaar kon ruilen en waar ook andere activiteiten plaatsvonden (zoals een gezamenlijke rondedans). Soms groeiden ze uit tot heilige plaatsen waar het bijgeloof welig tierde.
Het idee om rechte routes door het landschap te creëren stamde volgens Watkins uit het neolithicum, nog voordat men het brons en ijzer leerde kennen. Daarna werd er wellicht nog eeuwenlang op het systeem voortgebouwd, bijvoorbeeld door kleine heuvels om te vormen tot grotere, die als vesting konden dienen. Toen de Romeinen arriveerden, was het netwerk al in verval geraakt. Niettemin werden kerken, kastelen en andere belangrijke gebouwen nog ruim duizend jaar bij voorkeur gebouwd op plaatsen die al van oudsher een speciale of religieuze betekenis hadden. Daarom liggen ze zo vaak op de gezichtslijnen die je door prehistorische punten kunt trekken.
Watkins noemde het leylijnen omdat hij had opgemerkt dat de lettergreep ‘ley’ vaak voorkwam in de namen van plaatsen die op zo’n lijn lagen. Volgens het Engelse woordenboek is een ‘ley’ een open stuk grasland. Watkins beweerde dat de ley nog diepgeworteld was in het bewustzijn van boeren en buitenlui. Vraag ze maar eens de weg, dan zullen ze vaak zeggen ‘Keep straight on’, al klopt dat feitelijk niet meer. Als men van de rechte ley afweek, zou de reis vertraging oplopen: ‘you would be de-leyed’, aldus Watkins, die een voorliefde had voor zulke dubieuze ethymologische verbanden.
The Straight Track Club
Drie maanden na zijn ontdekking hield Watkins een lezing over de leylijnen voor de Woolhope Club. Hij werkte dit verhaal uit tot een rijk geïllustreerd boekje, dat in 1922 onder de titel Early British Trackways werd uitgegeven door zijn eigen bedrijf, de Watkins Meter Company. De lezers werden aangemoedigd om zelf op de kaart naar leylijnen te zoeken. Daarbij was het wenselijk om de leys ook ter plekke te inspecteren, want dat leverde vaak aanvullend bewijsmateriaal op. Zo kwam het regelmatig voor dat er langs de route ongewone keien lagen, die niet op de kaart stonden aangegeven. Deze waren overduidelijk bedoeld om de kortste weg te markeren, zodat Watkins ze markstones noemde. Soms waren er ook nog fragmenten van oude voetpaden of boerenwegen zichtbaar.
Binnen de Woolhope Club liep men niet warm voor de jacht op leylijnen, al werden de ideeën van Watkins wel gedoogd omdat hij onmisbaar was. Hij bleef tot zijn dood actief voor de vereniging. Enkele andere archeologische amateurverenigingen toonden meer belangstelling en verscheidene lezers van zijn werk stelden hem op de hoogte van leylijnen die ze zelf hadden ontdekt. In 1925 publiceerde Watkins bij uitgeverij Methuen The Old Straight Track, waarin hij de nieuwste vondsten uitgebreid besprak en zijn theorie verdedigde. Het boek kreeg verscheidene positieve recensies. De Hereford Times beweerde zelfs dat het ‘a Rosetta-Stone of topography’ was.
Watkins beschouwde zichzelf graag als een oudheidkundige. Hij had ook respect voor professionele collega’s, waaronder de jonge archeoloog Osbert Crawford, die bij de topografische dienst werkte. Crawford was verantwoordelijk voor de kaarten waarop Watkins zijn leylijnen tekende en maakte als een van de eersten gebruik van luchtfotografie. Met behulp daarvan had hij in 1923 een oude weg ontdekt die naar Stonehenge liep. Crawford was met name geïnteresseerd in oude Romeinse wegen. Ook enkele andere archeologen publiceerden destijds over het ontstaan van het wegenstelsel. Maar ze hadden geen waardering voor het werk van Watkins, dat ze bij voorkeur volledig negeerden.
Toen uitgeverij Methuen in het tijdschrift Antiquity een advertentie wilde plaatsen voor het nieuwe boek van Watkins, werd dat geweigerd door Crawford, de hoofdredacteur. In een redactioneel commentaar schreef hij: ‘Veel bestsellers zijn geschreven door charlatans. Het publiek wordt misleid, maar het is niemands taak om zulke onzin te ontmaskeren.’ Volgens Crawford was het verstandig om er geen woorden aan vuil te maken, want dat zou de belangstelling slechts aanwakkeren. Hij noemde Watkins opzettelijk niet bij naam. Pas in 1953, toen de leylijnen niet meer populair waren, schreef hij er een paar misprijzende zinnen over in zijn boek Archaeology in the Field. Naar zijn oordeel was The Old Straight Track ‘een van de krankzinnigste boeken die ooit over Britse archeologie zijn geschreven’.
Watkins besloot zijn eigen weg te gaan. In 1926 stichtte hij de Straight Track Club, een correspondentieclub voor zijn trouwste volgelingen uit alle delen van het land. Vanaf 1933 hield men ook jaarlijks een meerdaagse bijeenkomst, inclusief excursies naar plaatselijke leylijnen. De club telde slechts 67 leden (een kwart vrouwen), onder wie zakenlieden, ingenieurs, architecten, kunstenaars, een botanist en een geoloog. Daarnaast waren er nog veel ongeorganiseerde speurneuzen, die in hun vrije tijd eveneens naar leylijnen zochten. Om hen op het goede spoor te zetten, publiceerde Watkins in 1927 een handzame gids, The Ley Hunter’s Manual.
De jacht op leylijnen groeide in de jaren 1930 uit tot een nationale hobby. Het was een tijd waarin de Engelse middle-class er graag als dagjesmens op uit trok, wat veel spannender werd met de handleiding van Watkins. Een van de lezers was de auteur en kunstenaar Donald Maxwell, die zelf enkele reisgidsen schreef waarin hij het landschap als een Sherlock Holmes onderzocht. De boeken droegen titels zoals A Detective in Surrey: Landscape Clues to Invisible Roads (1932). In het voorwoord werd Alfred Watkins voorgesteld als een hedendaagse Galileï, die tegen de gevestigde dogma’s inging. Academische archeologen waren volgens Maxwell ‘true believers’, die hun ogen stevig gesloten hielden voor de feiten.
In 1932 publiceerde Watkins nog een laatste boek over archaïsche paden in de buurt van Cambridge, maar de recensies waren niet meer zo positief en hij werd geregeld bespot. Enkele leden van zijn Straight Track Club probeerden contacten aan te knopen met academische deskundigen, maar ze liepen overal tegen een muur op. Achttien leden schreven zelf een of meer verhandelingen, die binnen de club als een leesportefeuille rondgingen en waaraan iedereen commentaren mocht toevoegen. Men had vooral veel belangstelling voor de ‘leymannen’, die in het stenen tijdperk de paden hadden uitgezet. Dat konden geen domme jongens zijn geweest.
Op het occulte pad
Volgens Watkins waren de rechte paden ontworpen door wijze mannen uit de lokale bevolking. Hun kennis werd later wellicht overgenomen door heidense priesterastronomen, druïden en tovenaars. Veel clubleden veronderstelden daarentegen dat de leymannen hun vaardigheden aan een hogere beschaving te danken hadden. Ze lazen gretig populaire boeken over oude culturen. Majoor Francis Tyler, de secretaris van de club, geloofde dat de kennis uit Egypte kwam. Evenals verscheidene andere leden was hij ook niet afkerig van het idee dat de oorsprong van alle beschaving in Atlantis lag. Dat ging Watson te ver. Hij was bang dat zulke speculaties schadelijk zouden zijn voor de reputatie van zijn club en riep de leden op zich te beperken tot de nuchtere feiten.
Hij erkende wel dat de geometrische lijnen in sommige gevallen louter een astronomische betekenis hadden. Daarbij baseerde hij zich op het werk van de fysicus Sir Norman Lockyer (1836-1920), een voorloper van de archeo-astronomie. Aan het eind van zijn leven bood Watkins minder weerstand aan occulte ideeën, misschien omdat hij besefte dat archeologen en historici zijn theorieën in geen geval serieus zouden nemen. Niet lang voordat hij in 1935 stierf, vertelde hij zijn zoon dat hij na een ernstige ziekte het idee had gekregen dat hij over een soort paranormaal zintuig beschikte. Waarschijnlijk refereerde hij naar zijn hartaanval in 1921, enkele weken voordat hij in Blackwardine zijn openbaring kreeg.
Nadat Alfred Watkins was overleden, begaven de leden van de Straight Track Club zich onder leiding van Tyler openlijker op het occulte pad. Tylor vond dat de club zich duidelijk moest onderscheiden van de conventionele archeologie, want de kans dat men met gewone wetenschappelijke methoden de geheimen van het verleden zou kunnen ontsluieren, achtte hij erg klein. ‘Die “wetenschap” is gebaseerd op materiële dingen, terwijl de onze berust op immateriële bewijzen.’ Het zou volgens Tyler weinig zin hebben om eindeloos rechte lijnen te blijven verzamelen als daar niet meer geheimen achter zaten dan Watkins wilde aannemen.
Alle leden van de club mochten vertellen waar ze belangstelling voor hadden. Daaruit bleek dat hun ideeën meestal nogal afweken van wat Watkins had betoogd. Zo waren verscheidene leden onder de indruk geraakt van een recent boek van de theosofe en beeldhouwster Katharine Maltwood (A Guide to Glastonbury’s Temple of Stars, 1935). Zij had ontdekt dat een gedeelte van de rivier de Cary precies leek op het onderste deel van een leeuw. En toen ze de kaart nauwkeuriger bekeek, kon ze zelfs de hele leeuw en nog veel meer figuren van de zodiak herkennen in het landschap rond Glastonbury. Ze nam aan dat de sterrenhemel daar millennia geleden op de aarde was geprojecteerd, al maakte ze veelvuldig gebruik van wegen, sloten en heggen die er een paar eeuwen eerder nog niet waren. Vanaf de jaren 1970 werden er nog veel meer van zulke landschapszodiakken ontdekt.
Arthur Lawton, een van de leden van de Straight Track Club, geloofde dat hij de leylijnen met zijn wichelroede kon detecteren. Het waren volgens hem geen abstracte lijnen, maar iets dat door de aarde stroomde. Dit sloot aan bij een occulte roman van Dion Fortune, een bekende occultiste uit Wales. In haar boek The Goat Foot God (1936) opperde ze het idee dat megalithische monumenten met elkaar verbonden waren door een geheimzinnig soort krachtlijnen. Tyler geloofde daarentegen dat er sprake was van een geometrische ordening volgens de kosmische wetten van Atlantis, waarbij de prehistorische sites op concentrische cirkels lagen. Hij hield daar een lezing over die ook zou worden uitgegeven, maar overleed eind 1939.
Na de Tweede Wereldoorlog lukte het niet meer om de Straight Track Club nieuw leven in te blazen. In 1946 werd er nog wel even gediscussieerd over een egyptologisch stuk, dat door een nieuw lid was ingebracht, en er verscheen dat jaar ook een herdruk van Watkins’ belangrijkste boek. Maar twee jaar later werd de club geruisloos opgeheven en schreef niemand meer over leylijnen. Ze verdwenen helemaal uit het zicht, zodat archeologen opgelucht konden ademhalen. Zij hadden er niet op gerekend dat de onzichtbare lijnen al spoedig weer in andere gedaantes zouden opduiken.
De eerste opleving kwam toen de ex-piloot Tony Wedd in 1961 in eigen beheer een boekje uitgaf waarin hij een verband legde tussen ufo’s en leylijnen. Hij baseerde zich daarbij op een Frans geschrift, waarin werd beweerd dat laag overvliegende ufo’s steeds dezelfde rechte lijnen volgen. Wedd begreep meteen dat dit leylijnen waren, want hij kende het boek van Watkins. Hij achtte het mogelijk dat ufo’s op koers blijven door magnetische stromen te volgen die in rechte lijnen over de aarde lopen, of door zich te oriënteren op oeroude bakens in het landschap. Wedd richtte de Star Fellowship op, een ufo-cult die met hulp van een medium in contact probeerde te treden met buitenaardse zielsverwanten. Het medium sprak over krachtlijnen en magnetische knooppunten in de aarde. Enkele collega-ufologen vormden in 1962 de Ley Hunter’s Club, die vanaf 1965 een eigen blad uitgaf.
Steencirkels als sterrenwacht
In de tijd dat de boeken van Watkins verschenen, stonden zijn ideeën over de geavanceerde kennis en cultuur van prehistorische Britten ver af van de gangbare opvattingen. Archeologen dachten destijds dat er in Engeland slechts barbaren woonden en dat de beschaving pas later vanuit het Midden-Oosten doordrong. Dit beeld moest echter worden bijgesteld toen koolstofdateringen in de jaren 1960 duidelijk maakten dat de megalithische bouwkunst veel ouder was dan gedacht en zich zelfstandig had ontwikkeld. Enkele spraakmakende wetenschappers betoogden bovendien dat Stonehenge en andere steencirkels met wiskundig, meetkundig en astronomisch inzicht waren geconstrueerd om de bewegingen van hemellichamen te markeren en astronomische gebeurtenissen te voorspellen. Als men dat al in het stenen tijdperk kon, dan was het niet meer zo ongeloofwaardig dat er ook met leylijnen werd gewerkt.
In 1965 verscheen het bekende boek Stonehenge Decoded van de Engelse astronoom Gerald Hawkins, die in de VS hoogleraar was. Hij had Stonehenge met behulp van een IBM-computer doorgerekend en beweerde dat het een observatorium was en een soort neolithische rekenmachine. Hawkins meende onder meer te kunnen verklaren waarom er rond het monument, aan de rand van de henge, oorspronkelijk 56 gaten in de grond zaten. Deze Aubrey holes (vernoemd naar de zeventiende-eeuwse ontdekker) konden zijn gebruikt om de bewegingen van de maan te volgen en verduisteringen te voorspellen. Daarbij had men een zestal stenen of palen nodig die op ongeveer gelijke afstanden in de kuilen werden geplaatst. Ze moesten jaarlijks worden opgeschoven en een zevende marker moest dagelijks worden verplaatst. De astronoom Fred Hoyle, hoogleraar te Cambridge, bedacht een jaar later een eenvoudiger methode om met slechts drie stenen eclipsen te voorspellen, al werkten beide methoden slechts gebrekkig.
In 1967 publiceerde de Schotse ingenieur en emeritus hoogleraar Alexander Thom zijn eerste boek over de resultaten van zijn jarenlange onderzoek naar meer dan 250 Britse steencirkels. Alle makers gebruikten volgens hem dezelfde meeteenheid, een ‘megalithische yard’ van 83 centimeter. De stenen werden zo opgesteld dat men diverse astronomische waarnemingen kon doen of een kalender kon bijhouden. Daarbij keek de waarnemer vanaf een bepaalde plaats langs een steen naar een punt aan de horizon, bijvoorbeeld het meest noordelijke punt waar de maan kon opkomen.
Het onderzoek van Thom wekte veel belangstelling voor de archeo-astronomie, al bleven zijn conclusies niet overeind staan. Zo was de megalithische yard slechts een gemiddelde van uiteenlopende metingen en lijkt het aannemelijk dat de cirkels met grote passen werden uitgemeten. Er is onvoldoende reden om aan te nemen dat de stenen doelbewust op bepaalde zichtlijnen werden geplaatst. Omdat je op zoveel manieren langs een willekeurige steen naar de horizon kunt kijken, is de kans groot dat daar toevallig iets relevants kan worden waargenomen. Alleen bij een specifiek soort steencirkels in Noordoost-Schotland was er meer reden om te veronderstellen dat de positionering van de stenen verband hield met de bewegingen van de maan, al was de uitlijning niet erg nauwkeurig.
Velen nemen aan dat de hoofdas van de Stonehenge-steencirkel circa vierenhalfduizend jaar geleden opzettelijk werd gericht op het noordoosten, waar men op de langste dag van het jaar de zon kon zien opkomen, waarschijnlijk tussen twee stenen die buiten de cirkel waren geplaatst. Anderen veronderstellen echter dat het zuidwesten van meer belang was. De oorspronkelijke toegangsweg was gericht op de plaats waar men de zon op de kortste dag van het jaar achter het monument kon zien ondergaan. Hawkins en anderen geloofden dat de stenen op allerlei manieren konden zijn gebruikt om nauwkeurige astronomische waarnemingen te doen, maar aan zulke speculaties wordt tegenwoordig vrijwel geen waarde meer gehecht.
De laatste jaren zijn er in de buurt van Stonehenge veel opgravingen verricht door archeologische teams van vijf universiteiten. Volgens prof. Mike Parker Pearson, de leider van het project, was Stonehenge een monument voor de doden en woonden de bouwers drie kilometer verderop in Durrington Walls, een grote henge waar waarschijnlijk honderden huisjes stonden. Daar bevond zich ook de Southern Circle, een groot aantal dikke palen die in concentrische cirkels rechtop waren gezet. Een brede ceremoniële weg liep vanaf de cirkel naar de dichtbij gelegen rivier de Avon. Vanaf Stonehenge liep er eveneens een brede laan naar de rivier. In 2009 ontdekte men dat er op de plaats waar deze Avenue bij de river aankomt, ooit een steencirkel heeft gestaan (Bluehenge). Prof. Parker Pearson vermoedt dat men vanaf de houten Southern Circle in processie langs de rivier naar Stonehenge liep om de crematieresten van belangrijke personen in de Aubrey holes te begraven. Ze werden al enkele honderden jaren voordat Stonehenge verrees voor dit doel gebruikt. In een van de putten vond men onder meer de resten van iemand die circa 5000 jaar geleden was gestorven.
De chakra’s van Moeder Aarde
De wedergeboorte van de leylijnen was vooral te danken aan de auteur John Michell (1933-2009). In 1969 verscheen zijn boek The View over Atlantis, dat zeer populair werd bij spirituele zoekers in de tegencultuur. Naar men zegt, heeft hij er in belangrijke mate aan bijgedragen dat Glastonbury uitgroeide tot een spiritueel centrum van de new-agebeweging. Eerder had hij al een boek over ufo’s geschreven, waarin de leylijnen eveneens ter sprake kwamen. De ufo’s hielden naar hij meende verband met een nieuwe fase in de menselijke geschiedenis.
Michell zag de leylijnen als banen waarlangs een geheimzinnig soort energie door de aarde stroomde, die met een wichelroede kon worden gedetecteerd. Hij bracht ze onder meer in verband met Chinese ideeën over feng-shui. De oude Chinezen kenden een soort levenskracht die door de natuur stroomde en ze streefden ernaar het landschap daarmee in harmonie te brengen. Met behulp van een ingewikkeld kompas spoorde men plaatsen op waar de qi-energieën gunstig stroomden en voorspoed brachten. Een belangrijk verschil met de leylijnen was echter dat de heilbrengende qi zich uitdrukkelijk niet langs rechte lijnen verplaatst. De qi is veel meer gesteld op een kronkelende rivier, terwijl aan rechte lijnen en hoeken een slechte invloed wordt toegeschreven.
Michell veronderstelde dat de megalithische monumenten en kunstmatige wallen en heuvels in het prehistorische Engeland konden zijn gebruikt om de mysterieuze energiestromen te kanaliseren en op te slaan. Het leek hem aannemelijk dat de energie onder meer was gebruikt om zware stenen te transporteren, mensen te genezen en vier oogsten per jaar binnen te halen. In het verre verleden bestond er een soort gouden tijdperk waarin druïden nog wisten hoe ze met de natuurkrachten moesten omgaan. Door Michells werk en dat van diverse navolgers ging men de leylijnen vooral zien als energiestromen in de aarde, waarop niet noodzakelijk iets gebouwd hoefde te zijn.
Overal op aarde zag Michell sporen van een oude cultuur die zich al in de prehistorie verspreidde en die waarschijnlijk uit Atlantis stamde. Aan de piramides in Egypte en de Britse steencirkels lagen volgens hem dezelfde mathematische, numerologische en astronomische principes ten grondslag. De bouwers stemden zich af op de krachten van Moeder Aarde, die kan worden beschouwd als een godin of levend wezen. De grote stenen die men plaatste, kunnen worden gezien als een soort acupunctuurnaalden, waarmee de energiestroom werd gereguleerd. Energieknooppunten in de aarde zijn vergelijkbaar met menselijke chakra’s. Op zulke heilige plaatsen kun je in contact komen met een andere werkelijkheid of met spirituele wezens.
Michell zorgde ervoor dat het boek van Watkins in 1970 opnieuw werd uitgegeven en schreef er een voorwoord voor. Hij ontdekte ook een nieuwe leylijn, de zogenoemde St. Michael Line, maar die was veel langer dan gebruikelijk, ruim 600 km. De lijn liep dwars door Zuid-Engeland en verbond onder meer vier kerken die aan Sint-Michael waren gewijd. Maar hij ging ook aan veel van zulke kerken voorbij, waaronder alle twintig in het graafschap Wiltshire.
Allerlei onderwerpen die Michell in zijn boek besprak, waaronder de leylijnen, werden een paar jaar later voor het eerst samengevat onder de noemer Earth Mysteries. Daartoe behoorden onder meer heilige en mysterieuze plaatsen, magische natuurkrachten, heilige geometrie, wichelroedes, alternatieve archeologie, verdwenen beschavingen en geloofsovertuigingen van natuurvolkeren. Graancirkels konden er enkele jaren later ook aan worden toegevoegd. John Michell, die na zijn eerste succes nog veel meer occulte boeken schreef, begon in 1990 een eigen tijdschrift over graancirkels.
Paul Devereux, die in de redactie van de Ley Hunter’s Journal zat, lanceerde in 1977 een meerjarig en multidisciplinair onderzoek naar allerlei ongewone energieën, uitstralingen, lichtverschijnselen en dergelijke, die mogelijk in de buurt van leylijnen konden worden gemeten of waargenomen. Dit onderzoek leverde echter zo weinig tastbare resultaten op dat Devereux de ongrijpbare energieën de rug toe keerde. Evenals een groep collega’s ging hij zich richten op de diepere betekenis van oude, rechte paden en wegen die Indiaanse culturen lang geleden met name in Zuid-Amerika hadden aangelegd. Die kunnen in tegenstelling tot de leylijnen nog steeds duidelijk worden waargenomen.
Voorchristelijke heiligdommen
Pas in 1983 waren er twee archeologen, Tom Williamson en Liz Bellamy, die de leylijnen kritisch onder de loep namen. Ze schreven het boek Leylines in Question, waarin het vooral gaat over de vraag of prehistorische locaties inderdaad vaak op rechte lijnen liggen. De auteurs zijn opmerkelijk kritisch over collega-deskundigen die geen zin hadden om zich in zulke onzin te verdiepen en er gefundeerde kritiek op te leveren. Wie uit publieke middelen wordt betaald, zou zich volgens hen geroepen moeten voelen om soms ook eens wat aandacht te besteden aan de pseudowetenschap die bij amateurs populair is. Als de kloof tussen de echte en pseudoarcheologie te groot wordt, zou dat ertoe kunnen leiden dat minder belangstellenden naar de echte wetenschap overstappen.
Beide archeologen bekeken de acht bekendste boeken over leylijnen, waarin melding werd gemaakt van 350 verschillende lijnen. Om toeval uit te sluiten, adviseerde Alfred Watkins om te zoeken naar vijf prehistorische plekken op een lijn van circa 10 mijl. Er is echter nog nooit zo’n lijn gevonden met louter overblijfselen uit de steentijd. Zelfs als je alles meetelt dat van voor de Romeinen dateert en genoegen neemt met 4 punten in plaats van 5, dan zijn er nog maar 19 lijnen die aan de criteria voldoen. Dat is niet meer dan 5 procent van alle veronderstelde leylijnen.
De meeste leylijnen liepen grotendeels door punten die uit de middeleeuwen dateerden of die zelfs van nog jongere datum waren, zoals kerken van na de reformatie en 18de-eeuwse landschapskenmerken. Ook wanneer alle punten uit de prehistorie stamden, waren ze niet in dezelfde periode geconstrueerd. Tussen de aanleg van een langwerpige grafheuvel uit het neolithicum, een ronde grafheuvel uit de bronstijd en een vestingheuvel uit de ijzertijd kon wel 3500 jaar zijn verstreken. Het lijkt onwaarschijnlijk dat men straight tracks ging aanleggen als het duizenden jaren duurde voordat die voltooid waren.
Archeologen kennen nog veel meer oude grafheuvels dan in het landschap zichtbaar zijn of op topografische kaarten staan vermeld. Een deel kon met luchtfoto’s worden opgespoord. De leylijnjagers maken echter nooit gebruik van zulke kennis. Dat zou ook weinig opleveren, want de graven liggen niet opmerkelijk vaak op rechte lijnen, al bevinden long barrows zich wel vaak bij elkaar in de buurt, in dezelfde kalksteenlaag. De veronderstelde leylijnen lopen geregeld van de ene grafheuvel naar een andere grafheuvel, enkele mijlen verderop. Maar daarbij worden meestal diverse grafheuvels overgeslagen die dichter in de buurt liggen.
Watkins identificeerde veel zogenaamde markstones, maar kon deze niet duidelijk van andere grote zwerfkeien onderscheiden. Hun voornaamste kenmerk was dat ze toevallig op vermeende leylijnen lagen. Aan gelijksoortige stenen die niet op zulke lijnen lagen, werd geen waarde gehecht. Boeren die zo’n grote steen in hun akker tegenkwamen, legden deze meestal aan de kant, zodat er veel van dit soort stenen bij oude heggen te vinden zijn. Ze werden ook wel gebruikt als schuursteen voor het vee, als mijlsteen of grenssteen. In verscheidene boeken over leylijnen zijn foto’s te vinden van onbeduidende ‘markeerstenen’ die dicht tegen een huis aanliggen. Het is niet aannemelijk dat zo’n steen er al lag toen men het huis ging bouwen, want dat zou veel problemen opleveren. Kruizen die uit grote stenen waren gehouwen, werden ook regelmatig gebruikt om er leylijnen door te trekken. Daarbij ging men er ten onrechte vanuit dat de stenen al duizenden jaren eerder waren opgesteld en dat ze niet verplaatst waren nadat men er een kruis van maakte.
Bij veruit de meeste leylijnen maakt men gebruik van een of meer kerken. Die waren volgens Watkins en zijn navolgers gebouwd op plekken die al lang voordat het christendom bestond als heilig bekend stonden. Hoewel er enkele voorbeelden te vinden zijn van kerken die naast een oud heiligdom werden gebouwd, was dat geen regel maar een uitzondering. Er zijn genoeg opgravingen gedaan om daar zeker van te kunnen zijn. Bovendien ging het dan vaak om heiligdommen van de Germaanse Angelsaksen, die Engeland in de vijfde eeuw veroverden. Zij hadden geen voorkeur voor plaatsen die al in de prehistorie door de inheemse bevolking werden vereerd.
De plek waar een kerk werd gebouwd, was onder meer afhankelijk van het aantal mensen dat er op dat moment in de buurt woonde, van de ondergrond (niet overal kon gebouwd worden), en van het stuk land dat een rijke familie aan de kerk had geschonken. In de periode dat er nog plaatsen bestonden waar paganisten zich verzamelden, zette men kerken bij voorkeur ergens anders neer, soms op de resten van Romeinse bouwwerken. Het duurde honderden jaren voordat er overal kerken stonden. Tot in de negende en tiende eeuw waren grote delen van het land nog afhankelijk van rondtrekkende priesters. Maar de heidenen speelden toen al lang geen rol meer. Daar hoefde men zich niet bij aan te passen.
Hoewel voorchristelijke geloofovertuigingen tot in de middeleeuwen enige aanhang hadden, behoorden deze gelovigen niet tot de elite. Ze hadden geen enkele invloed. Het lijkt ook zeer onwaarschijnlijk dat de kerken ketterse overtuigingen in eigen kring zouden hebben toegestaan. Niets wijst erop dat men voor de bouw van kerken doelbewust plaatsen koos die al door heidenen werden vereerd. Als dat zo was, zouden er ooit wel eens documenten aan het licht zijn gekomen die het bevestigen.
De leylijnenjagers maakten ook gebruik van kunstmatig aangelegde heuvels waarop Normandische edelen vanaf de elfde eeuw kastelen bouwden, nadat ze Engeland hadden veroverd. Er werd verondersteld dat het oorspronkelijk prehistorische grafheuvels waren, die werden uitgebouwd tot een zogenoemde motte. Opgravingen bij meer dan honderd mottes hebben echter geen oude grafheuvels aan het licht gebracht.
Op enkele plaatsen in het Engelse landschap heeft men in het verre verleden een rij grote stenen achter elkaar gezet. De kortste rijen zien er wel vrij recht uit. Maar als een rij langer is dan twee mijl, dan zit er altijd een bocht in. Een voorbeeld in de West Kennet Avenue bij Avebury (zie foto). Er is geen reden om aan te nemen dat men lang geleden geobsedeerd was door rechte lijnen. Naarmate het landschap ouder is, zijn die moeilijker te vinden.
Onbetrouwbare statistiek
De statisticus Robert Forrest berekende met behulp van een computersimulatie hoe groot de kans is dat je op een topografische kaart (van circa 1600 km2) lijnen kunt trekken waarop drie of meer punten liggen. Hij ging daarbij uit van 200 punten die volkomen willekeurig (at random) op de kaart waren gezet. Forrest vond 752 mogelijke lijnen met drie punten, 33 lijnen met vier punten, 2 lijnen met vijf punten en geen lijnen met meer punten. Dit sloot aan bij een eerder onderzoek van de statisticus Peter Furness, die eveneens slechts twee toevallige lijnen van vijf punten vond.
Hoe is het dan te verklaren dat Paul Devreux en Ian Thomson in hun overzicht van Britse leylijnen (The Ley Hunter’s Compagnion, 1979) 8 lijnen van zes punten, 8 van zeven punten en zelfs een lijn van acht punten noemden? Williamson en Bellamy (1983) vonden drie verklaringen. Ten eerste bevatte de gemiddelde topografische kaart wel 300 bruikbare punten. Daar kwamen nog punten bij die tijdens veldwerk waren verzameld. Ten tweede waren de punten niet gelijkmatig over de kaart verdeeld. In bepaalde gebieden waren er veel meer te vinden. Ook waren er soms kerken die aan dezelfde rechte weg waren gebouwd. Ten derde waren de punten in ruim 90 procent van de gevallen groter dan de statistici hadden aangenomen. Zij gingen uit van een doorsnede van 16 meter, die overeenkwam met de dikte van een lijn die je op de kaart kunt tekenen. Maar er liepen ook lijnen door locaties die minstens een hectare besloegen, zoals Stonehenge. Old Sarum beslaat zelfs ruim 10 hectare en de leylijnen lopen niet keurig door het centrum. Bij kleine objecten stonden er gewoonlijk grotere symbolen op de kaart, waar men de lijnen doorheen trok.
Williamson en Bellamy voerden een eigen statistisch onderzoek uit, waarbij ze eerst alle mogelijke leylijnen trokken op een kaart van een deel van het graafschap Wiltshire. Ze vonden 130 lijnen met zes punten, 44 met zeven punten, 14 met acht punten en 5 met negen punten. Vervolgens randomiseerden ze alle punten, waarbij ze ervoor zorgden dat de verdeling ongeveer gelijk bleef. De nieuwe toevalspunten leverden een vergelijkbaar resultaat op (127 lijnen van zes, 48 van zeven, 12 van acht en 6 van negen punten).
John Michell, de eerder genoemde auteur van The View over Atlantis, schreef ook een serieus boek, waarin hij binnen een klein gebied in Cornwall 53 punten verzamelde waar megalithische stenen uit de prehistorie stonden. Als je die punten willekeurig over het gebied verdeelt, dan zou je er volgens hem zelden zoveel lijnen door kunnen trekken als hij vond. Williamson en Bellamy (1983) gingen ter plekke kijken en ontdekten dat Michell verscheidene stenen had gebruikt waarvan niemand ooit had aangenomen dat ze van belang waren in het megalithicum. Hij beweerde dat ze er erg oud uitzagen (al zijn alle stenen oud), maar had ze louter gekozen omdat ze op een mogelijke leylijn lagen, terwijl hij vele vergelijkbare stenen in de omgeving negeerde. Hij gebruikte om dezelfde reden ook zeven stenen kruizen, terwijl hij 90 soortgelijke kruizen schijnbaar niet had opgemerkt. Als we zijn verzameling beperken tot de 32 authentieke menhirs, dolmens en steencirkels, dan kon hij daar nog maar zeven lijnen tussen trekken, met elk niet meer dan drie punten. Williamson en Bellamy vonden nog twee lijnen die hij over het hoofd had gezien, totaal negen lijnen van drie punten. Dat waren er niet meer dan wanneer je de punten willekeurig over het gebied verdeelt.
Leylijnjagers maken evenals andere pseudowetenschappers steeds dezelfde fout. Ze geloven dat ze hun theorie kunnen bewijzen door louter naar bevestiging te zoeken, zonder oog voor de rol van het toeval of van hun eigen selectieve waarneming. Daarbij gaan ze al bij voorbaat uit van wat ze nog moeten bewijzen. Ze nemen aan dat men in de prehistorie langs rechte lijnen markante punten in het landschap creëerde. Dus als ze kerken, heuvels of stenen vinden waar ze een lijn door kunnen trekken, dan bewijst dat voor hen dat deze locaties al in de prehistorie van belang waren.
Literatuur (beknopt)
Ivakhiv, Adrian (2001). Claiming sacred ground. Bloomington: Indiana University Press.
Ruggles, Clive (2005). Ancient astronomy: an encyclopedia of cosmologies and myth. Santa Barbara, Ca.: ABC-CLIO
Stout, Adam (2008). Creating prehistory. Oxford: Blackwell.
Time Team (2009). The secrets of Stonehenge. Channel 4 documentaire. (plus internetpagina’s over het Stonehenge Riverside Project)
Williamson, Tom & Liz Bellamy (1983). Ley lines in question. Kingswood, Surrey: World’s Work.
Titelafbeelding: Sten Oomen