Wetenschappelijke pornografie
De obsessies der psychoanalyse
door Marcel Hulspas – Skepter 13.2 (2000)
De leer van Freud heeft de afgelopen eeuw grote invloed uitgeoefend. Pas de laatste decennia is er aandacht voor de drogredeneringen en regelrechte leugens van haar grondlegger.
Giovanni Morelli (1816-1891) geldt als de Sherlock Holmes van de kunstgeschiedenis. Voordat hij ten tonele verscheen, was het identificeren van een anoniem of verdacht schilderij een kwestie van grote-stappen-snel-thuis: als de papieren in orde waren, het kleurgebruik goed, het thema niet ongewoon en de handtekening redelijk, dan heette het werk al gauw ‘echt’. Morelli leerde dat je de kunstenaar kon herkennen aan de details. Juist de verfstreken waarmee een struikje, een strookje kant of een bloem waren opgezet, die onbelangrijke streken die een vervalser zonder veel na te denken strijkt, die verrieden de hand van de Meester. En dankzij Morelli werden de muren van menig museum een stuk leger.
Sigmund Freud vergeleek zichzelf graag met Morelli. Hij was ook een grote fan van Sherlock Holmes. Ook bij deze Britse speurneus lag in het kleinste detail het grote geheim verborgen. Een paar modderspatjes verrieden de dader – en volgens Freud verrieden de meest onschuldige reacties de diepste drijfveren.
Niet alleen de methode van Holmes, ook de literaire stijl van diens schepper, Arthur Conan Doyle, werd door Freud gekopieerd. Zijn gevalsbeschrijvingen laten zich lezen als detectives, en zijn vaak ook net zo intrigerend als die van zijn grote voorbeeld. Een beroemd voorbeeld is wel de ‘aliquis-analyse’ uit zijn Psychopathologie des Alltaglebens. Freud beschrijft dat hij in de trein een jongeman tegenkomt, een jood, die klaagt over het toenemend antisemitisme in Oostenrijk-Hongarije. De man wil zijn steeds vuriger wordende betoog dan besluiten met een citaat uit de Aeneis van Vergilius, en wel de vervloeking die Dido uitspreekt nadat Aeneas haar heeft verlaten: Exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor (Moge uit onze beenderen een of andere wreker verrijzen). Maar, zo vertelt Freud, hij komt niet verder dan Exoriare ex nostris ossibus ultor. Hij kon niet op aliquis (een of andere) komen.
‘Bijzonder waardevol’
Freud grijpt zijn kans. Hij zal deze schijnbaar onbenullige vergeetachtigheid benutten om te onthullen wat de jongeman werkelijk bezighoudt. Freud vraagt hem verder te associëren op dat woord. En na ‘a-liquis’ (niet vloeibaar) en ‘relikwie’ volgen een reeks heiligen en hun wonderen (zoals Januarius en zijn wonderbaarlijk vloeiende bloed te Napels), legenden en steden. En dan is het woord aan Freud. Na een ingenieuze, hoog-intellectuele variant op de aanpak van Sherlock Holmes, concludeert hij dat de jongeman stiekem bang is dat hij een meisje heeft bezwangerd, dat hij in angstige afwachting is van een brief en speelt met de gedachte aan abortus. De jongeman is volkomen overdonderd, en de bekentenis laat niet lang op zich wachten.
Freuds culturele salto’s door vele eeuwen, landen en talen laten de lezer in stille verwondering achter. Maar die lezer doet er verstandig aan het verhaal niet nader te bestuderen, want dan zakt het als een kaartenhuis in elkaar.
Freud wil ons wijsmaken dat ‘het onderbewuste’ van de jongeman het uitspreken van aliquis voorkwam omdat het de luisteraar, via een ingewikkeld pad van associaties, zou kunnen leiden naar datgene dat niet uitgesproken mag worden: de mogelijke zwangerschap. Maar, zo vroeg de Italiaanse filoloog Sebastiano Timpanaro zich af in zijn boek The Freudian Slip (1974): waarom aliquis? Met ossibus (‘gebeente’) ben je veel sneller bij de heiligen en wonderen die Freud voor zijn onthulling nodig had. En had het onderbewuste ook niet beter exoriare achter kunnen houden? Wie bij ‘verrijzen’ begint is immers nog veel sneller bij geboorte, kind, et cetera. En leidt ultor niet veel te gemakkelijk naar het volstrekte taboewoord ‘Eltern’ (ouders)? Tegenover Freuds interpretatiedrift had het onderbewuste er verstandig aan gedaan de complete Aeneis achter te houden.
Het maakt niet uit welk woord er wordt weggelaten. Voeg daarbij dat Freud bepaalde hoe lang de jongeman doorging met associëren en daarna zelf ook nog een tijdje daarmee doorging, en het moge duidelijk zijn dat Freud zijn beschuldiging altijd wel rond gekregen. Eigenlijk had hij kunnen bewijzen wat hij maar wilde.
Maar de problemen met deze anekdote reiken nog dieper. Laten we aannemen dat het onderbewuste inderdaad bestaat en iets te verbergen heeft, en in al haar domheid inderdaad besluit om alleen aliquis te schrappen. Waarom heeft het daarna geen invloed meer op de ‘gevaarlijke’ reeks associaties die Freud aan de jongeman ontlokt? Waarom stuurt het die reeks dan niet een volstrekt onbruikbare kant op? Goed, laten we dan ook maar aannemen dat de reeks associaties inderdaad ‘vrij’ is van de invloed van het onderbewuste – waarom zou ze dan blijven cirkelen rond begrippen die betrekking hebben op het zogenaamd verdrongen verleden?
De aliquis-analyse wordt door Freud gepresenteerd als een belangrijk voorbeeld van zijn ‘wetenschappelijke’ methode. Hij moet vaak een beroep doen, zo verzucht hij, op zelfwaarneming, en maakt liever geen gebruik van de uitlatingen van zijn patiënten juist omdat ze neurotisch zijn: ‘het is dus bijzonder waardevol voor mijn doeleinden wanneer een niet-zenuwzieke derde zich als object van een dergelijk onderzoek aanbiedt.’ Maar het ‘bijzonder waardevol’-relaas is niet alleen één grote ongerijmdheid, het is waarschijnlijk uit de duim gezogen, zo toonde Freudvorser Peter Swales in 1982 aan. De boeken die de jongeman associërend noemt zijn ook door Freud gelezen, en de genoemde plaatsen waren net door Freud bezocht.
Het volstrekt fictief ‘terugredeneren’ naar de verborgen psychische oorzaak staat ook centraal in de door velen zo bewonderde freudiaanse droomuitleg. Dromen, zo beweerde Freud, zijn door het onderbewuste verminkte versies van verdrongen, ‘schokkende’ wensen. Die wensen werken zich tijdens de slaap naar boven en om te voorkomen dat ze de slaap verstoord worden ze door het onderbewuste in een onschuldig jasje gestoken, opgebouwd uit associaties. In zijn Traumdeutung beweert Freud echter dat hij, door op de droom verder te associëren, de betreffende verdrongen wens kon reconstrueren. Had het onderbewuste van de coïtus heel slim een onschuldige klimpartij gemaakt; de nog slimmere Freud associeerde weer van klimmen naar coïtus.
Immense kloof
Dat in dromen, net als in onze associaties, angsten en wensen naar boven kunnen komen, daar stond (en staat) niemand van te kijken. Maar hoe kan Freud in godesnaam garanderen dat zijn gedachten naar aanleiding van een droom uiteindelijk uit zullen komen bij de gedachte die ten grondslag ligt aan die droom? Die vraag werd hem vlak na publicatie al gesteld, maar hij heeft er nooit een adequaat antwoord op gegeven. De huidige psychoanalytici blijven het antwoord ook schuldig. Zij zeggen nu net als Freud toen (en dat zeggen ze steevast wanneer buitenstaanders twijfelen aan de hardheid van de psychoanalytische conclusies) dat ze dankzij hun klinische ervaring weten dat ze op de goede weg zitten. Met andere woorden: we moeten hen maar vertrouwen. Dat is lastig. Freud is in ieder geval niet te vertrouwen. In zijn Traumdeutung speelt één droom een centrale rol. De interpretatie die Freud geeft is simpelweg een leugen.
In de Irmadroom (afkomstig van Freud zelf) duikt een doodzieke cliënte op tijdens een feest. Freud onderzoekt haar ter plekke. Haar klachten (witte vlekken achterin de keel) duiden op een infectie en Freud denkt (in zijn droom) dat deze veroorzaakt is doordat zijn vriend Otto haar een injectie had gegeven met een vuile naald.
Al terugredenerend weet Freud allerlei details uit deze droom zogenaamd thuis te brengen en hij constateert met voldoening dat het ook hier om een wensvervulling gaat. In 1966 valt hij echter keihard door de mand. Dan publiceert Max Schur de correspondentie tussen Freud en de Berlijnse arts (en pseudo-wetenschapper) Wilhelm Fliess, een man waarvoor Freud zeer veel respect had. Flies ‘genas’ neurosen door middel van operaties aan de neus, en Freud stuurde hem zijn cliënte Emma Eckstein voor een dergelijke ingreep. Na terugkomst had ze last van hevige bloedingen, en een Weense arts haalde uiteindelijk meters verbandgaas uit haar neusholte, blijkbaar achtergelaten door Fliess.
De schok was groot, maar Freud had niet lang nodig om te bedenken dat die bloedingen natuurlijk ‘hysterisch’ waren. Het verband tussen deze affaire en de Irmadroom is onloochenbaar. De betekenis wordt nu ook duidelijk: de droom gaat over Freuds zoeken naar een excuus voor Fliess’ blunder. Zelfs Freudbewonderaar Ronald Clark noemt het verschil tussen Freuds officiële interpretatie en de ware achtergrond ‘een kloof zo breed als de Grand Canyon’ – als Freud zich bewust is geweest van de ware betekenis, voegt Clark daaraan toe. Maar daar kan nauwelijks aan getwijfeld worden.
Ongewenste confrontaties
De psychoanalyse speelt in de moderne psychologie en psychotherapie een verwaarloosbare rol. Freuds theorieën worden niet of nauwelijks nog gehanteerd, en de strenge voorselectie die een organisatie als de Nederlandse Psychoanalytische Vereniging placht te hanteren garandeert dat slechts een zeer kleine minderheid van de mensen die vanwege psychiatrische klachten behandeling nodig hebben, uiteindelijk op de divan belandt. Freuds faam speelt zich vooral buiten het vakgebied af, in de populair-wetenschappelijke en literaire wereld. En daar is ze hoofdzakelijk gebaseerd op gemeenplaatsen. Freud zou het onderbewuste hebben ontdekt, zegt men, een ondergronds geestesleven dat ons gedrag in wezen stuurt. Maar het inzicht dat veel van ons denkwerk aan het bewustzijn voorbijgaat is al bij Plato te vinden; Shakespeare wist er alles van, ten tijde van de Romantiek was het een cliché en Freuds collega’s raakten er al niet over uitgepraat. Ze waren gefascineerd door spiritistische mediums die boodschappen van overledenen produceerden en hysterici die uit meerdere persoonlijkheden leken te bestaan. Manifestaties van parasitaire persoonlijkheden in het brein, zo dachten ze (Zie Skepter, december 1999).
De enige originele bijdrage van Freud is de methode die hij ontwikkelde om van die parasieten af te komen: eerst op Sherlock-Holmesachtige wijze dromen en de producten van vrije associatie ontrafelen, om de dader daarna met de resultaten van deze geniale analyse te confronteren. Is de bekentenis eenmaal binnen (‘Ja, ik wilde inderdaad met mijn moeder naar bed!’), dan laat de goede afloop niet lang op zich wachten.
Maar het is met Freud gesteld als met die argeloze pennenlikker die een manuscript zond naar Samuel Johnson. Wat de grote auteur ervan vond. Johnson schreef terug: ‘Uw werk is zowel origineel als goed. Alleen, de delen die goed zijn, zijn niet origineel. En de delen die origineel zijn, zijn niet goed.’ (1)
Freud heeft het onderbewuste niet ontdekt en het ook niet als eerste tot persoonlijkheid gebombardeerd; en wat hij wel zelf bedacht is waardeloos. Zijn detectivespel kent immers geen regels en daarom altijd maar één winnaar. De cliënt dient net zo lang door te gaan met associëren en fantaseren totdat de analyticus genoeg gehoord heeft om zijn eigen opvatting te vormen, waarna hij deze aan zijn cliënt op mag leggen tegen alle ontkenningen in. (‘Weerstand’ noemen analytici dat, en dat is onbewust verzet en dus een teken dat ze op de goede weg zijn.)
Wat meende Freud te moeten bewijzen? Het overgrote deel van zijn cliënten had zichzelf wijsgemaakt (of hun omgeving had hen ervan overtuigd) dat hun klachten – veelal tics en stoornissen zonder direct aanwijsbare medische oorzaak – ‘hysterisch’ van aard waren. Nu waren de psychologen het in die dagen wat betreft de oorzaak van hysterie grondig met elkaar eens: de geest van deze mensen had schade opgelopen door een schokkende ervaring. Dat kon een ernstig ongeluk geweest zijn, een ongelukkige liefde of een angstaanjagende ontmoeting, maar ook een aanranding, een verkrachting of de confrontatie met de eigen of andermans seksuele afwijking.
Freuds persoonlijke opvatting luidde aanvankelijk dat hysterie uitsluitend veroorzaakt werd door een schokkende seksuele ervaring. Hoe kwam hij daarbij? De door Freud verkondigde versie luidt dat hij tot deze conclusie werd gedwongen door zijn werk met Josef Breuer. Breuer en hij genazen hysterici door ze onder hypnose terug te voeren naar die schokkende ervaring, waarna ze hun cliënt ook nog konden genezen door ze deze ‘verdrongen’ herinnering te laten ‘herbeleven’. In het beroemde geval van Anna O. werd Breuer overdonderd door de seksuele aard van de verdrongen herinneringen. Hij kon daar niet tegen, sloeg op de vlucht en droeg haar over aan een collega; waarna alleen Freud overbleef om de ware oorzaak van neurotische klachten te ontdekken.
Verboden in te zien
Het klinkt bijna overtuigend, zo’n ontdekking tegen wil en dank. Maar inmiddels is duidelijk dat het hier om een stapel leugens gaat. Ten eerste had hun methode helemaal geen succes. In de door Freud en Breuer geschreven Studien Über Hysterie (1895) wordt gesuggereerd dat dit wel zo was. Maar de beschrijving van het geval Anna O. (haar ware naam was Bertha Pappenheim) staat volkomen haaks op de ware afloop. Bertha werd niet genezen, ze moest opgenomen worden in een inrichting, zo ontdekte Henri Ellenberger begin jaren ’70.
Freud heeft na de dood van Breuer het gerucht verspreid dat deze de behandeling van Anna O. afbrak nadat ze bij hem thuis op de vloer de geboorte van ‘hun’ kind had gesimuleerd. Breuer zou volkomen in paniek zijn geraakt. Een volstrekt ongeloofwaardig verhaal, aldus Ellenberger. Breuer regelde keurig haar opname in de inrichting en liet zich op de hoogte houden van haar verdere ontwikkeling.
En de schijnbevalling? Dat verhaal gaat terug op een brief van Freud uit 1932, waarin hij beweert dat hij die dramatische ontwikkeling ‘gereconstrueerd’ had op basis van een opmerking van Breuer ‘in een andere context’. ‘Ik voelde mij zo zeker van deze reconstructie dat ik haar ergens publiceerde. Breuers jongste dochter (…) las mijn weergave en vroeg haar vader ernaar (het was kort voor zijn dood). Hij bevestigde mijn verhaal, en zij liet het mij naderhand weten.’
Freud heeft het voorval ‘gereconstrueerd’, waarna Breuer het bevestigde – aldus Freud. Een wel erg bekend en verdacht riedeltje. Heeft deze minianalyse echt plaatsgevonden? Eén ding is zeker: Freud heeft die ‘reconstructie’ nooit ergens gepubliceerd. En wat ook zeker is: dankzij de freudianen zullen we nog een eeuw moeten wachten voordat we mogen lezen wat Breuer hiervan vond. Het complete Breuerarchief is namelijk door de freudianen opgeslokt en ondergebracht in het Freudarchief van de Library of Congress. Ze hebben er een embargo op gelegd tot het jaar 2102.
Anna O. had helemaal geen last van verdrongen seksuele fantasieën. In zijn rapport voor de inrichting waarin ze werd opgenomen meldt Breuer dat expliciet en met een ondertoon van lichte verbazing, alsof hij een dergelijke oorzaak voor de klachten toch eigenlijk wel verwacht had. Anna’s verlangens naar Breuer zijn een verzinsel van Freud, en in de jaren daarna zou hij dergelijke verzinsels nog aan vele van zijn cliënten opdringen. Wie zijn gevalsbeschrijvingen goed leest en zich daarbij niet in de luren laat leggen door zijn fraaie detectivestijl, ontdekt dat het niet de cliënten waren maar Freud zelf die seksuele ‘verklaringen’ suggereerde. En ontkennen hielp niet; ontkennen was slechts het verzet vanuit het onderbewuste en om dat te breken moest Freud gewoon doordrammen.
Zo behandelde hij gedurende enige tijd mannen die last hadden van ‘neurasthenie’ (tegenwoordig zou je van burn-out spreken), wat volgens Freud veroorzaakt werd door overmatig masturberen. ‘Als de diagnose eenmaal gesteld is,’ zo schreef Freud in 1898, ‘dan kunnen we van de patiënt gewoon ronduit de bevestiging van ons vermoeden eisen. We moeten ons niet door aanvankelijke ontkenningen laten misleiden. Als we maar vasthouden aan wat we geconcludeerd hebben, kunnen we uiteindelijk ieder verzet overwinnen door de onverwoestbaarheid van onze overtuiging te benadrukken.’ Die grote druk was volstrekt ongevaarlijk, zo verzekert Freud zijn lezers: ‘Het idee dat we, door die nadruk, een geestelijk gezonde patiënt ertoe dwingen om zichzelf van seksueel wangedrag te beschuldigen, dat mogen we met een gerust hart als een fictief gevaar beschouwen.’
Geobsedeerde fantast
Op exact dezelfde wijze probeerde hij zijn ‘hysterische’ vrouwelijke cliënten er van te overtuigen dat ze als kind door familieleden of personeel seksueel misbruikt waren. Freud publiceerde in 1896 artikelen in de vakpers waarin hij vrolijk beweerde dat het ‘terugvinden’ en ‘herbeleven’ van deze herinneringen in alle gevallen tot herstel leidde terwijl hij op dat moment met zijn gedram niet één cliënt overtuigd had, laat staan ook maar een steek verder had geholpen.
Een jaar later liet hij deze theorie in de steek. Waarom is nog steeds onderwerp van discussie. Het gebrek aan succes zat hem dwars, dat is zeker, en mogelijk begon hij zich ook te realiseren dat zijn reconstructies inderdaad volkomen onzin waren. Ook de kritiek van zijn collega’s dat hij met zijn harde aanpak van zijn theorie een self-fulfilling prophecy maakte, zal zijn zekerheid hebben aangetast. Na lang aarzelen maakte hij bekend dat hij inderdaad ongelijk had gehad. Maar, zo maakte hij ook gelijk duidelijk: met zijn methode was niks mis. Hij oefende niet te veel maar juist te weinig psychologische druk uit. Hij had niet door dat het onderbewuste hem op zeer subtiele wijze bedroog. Zijn cliënten waren nooit seksueel misbruikt; wat het onderbewuste met die verhalen wilde verbergen was dat ze daar als kind over hadden gefantaseerd!
Freud sloeg daarmee een weg in die hem nog verder verwijderde van de wetenschap, en leidde naar nog groteskere verklaringen. Ida Bauer bijvoorbeeld, beter bekend als ‘Dora’, was door haar vader naar Freud gestuurd omdat ze last had van zenuwtics. Het achttienjarige meisje was duidelijk van streek. En niet zonder reden. Haar vader had een affaire met ‘Frau K.’, terwijl ‘Herr K.’ ondertussen (en vader Bauer vond dat een uitkomst) Ida het hof maakte. Het meisje was een zenuwinzinking nabij – waarop vader haar bij Freud parkeerde.
En Freud? Die vond haar afkeer van Herr K. volstrekt overdreven. Ze was natuurlijk heimelijk verliefd op hem! Ida ontkende maar Freud kon het bewijzen: haar voortdurende kuchen en heesheid waren hysterische tekenen van de verdrongen wens orale seks te hebben met Herr K. En haar verzet tegen de affaire van haar vader kwam natuurlijk voort uit haar heimelijk verlangen met pa naar bed te gaan. (Later zou Freud daar nog een lesbisch verlangen naar Frau K. aan toevoegen.) Volslagen onzin? Ida krijgt nog veel meer te verduren. Een droom over een brand wordt door Freud omgebouwd tot een herinnering aan masturberen. Ida zegt dat ze dat nooit gedaan heeft. Maar als ze later met de knip van haar tasje speelt – open en dicht, open en dicht – is dat masturberen volgens Freud ook ‘bewezen’. En een droom waarin ze verdwaalt in een donker bos weet hij te interpreteren als uiting van een verlangen om verkracht te worden.
Het is maar een greep uit de enorme hoeveelheid onzin die Freud in zijn Dorastudie debiteert. Het arme kind heeft het allemaal aan moeten horen. Natuurlijk had ze de door seks geobsedeerde fantast door. Als Freud weer eens losbarst en een juwelenkistje (in een droom) interpreteert als ‘geslachtsdeel’, luidt haar commentaar: ‘Ik wíst dat u dat zou zeggen.’ Uiteindelijk protesteerde ze niet meer, en korte tijd later had ze er genoeg van. Na de zoveelste sessie bedankt ze hem vriendelijk, wenst hem een gelukkig nieuwjaar en trekt ze de deur voorgoed achter zich dicht. Ida zou pas veel later haar rust hervinden, nadat haar vader zijn affaire had verbroken en de beide families hun problemen grondig hadden uitgepraat.
Handig libido
Freud suggereert in zijn Dorastudie dat hij haar met zijn gebazel genezen heeft. Net zoals we geacht worden te geloven dat de vijfjarige ‘Kleine Hans’ zijn angst voor paarden verloor nadat Freud hem had verteld dat hij eigenlijk bang was voor zijn vader (omdat hij stiekem met zijn moeder naar bed wilde). Net zoals ‘de rattenman’ baat zou hebben gehad bij de mededeling dat zijn angst voor ratten veroorzaakt werd door een heimelijk verlangen naar anaal geslachtsverkeer met zijn vader. Net zoals de zwaar neurotische ‘wolvenman’ veel minder last van zijn constipatie had (!) vanaf het moment dat Freud hem had uitgelegd dat een droom waarin hij enkele wolven doodstil bovenin een boom had zien zitten, bewees dat hij als anderhalfjarige peuter zijn ouders betrapt had tijdens de geslachtsdaad.
Freuds gevalsbeschrijvingen zijn knap geschreven detective stories – maar qua dwingende logica halen ze in de verste verte het niveau van Conan Doyle niet. Ze zijn stuk voor stuk net zo zwak als de aliquis-anekdote. Maar wat vonden deze ‘gevallen’ van de door seks geobsedeerde Freud? De wolvenman (Sergei Pankejev) werd op hoge leeftijd nog een keer geïnterviewd. De hoeders der psychoanalyse hebben dat decennialang koste wat kost proberen te voorkomen; ze hebben stiekem zijn schulden betaald om te voorkomen dat hij uit geldnood naar de pers zou stappen en toen hij op het idee kwam om naar de VS te emigreren, hebben ze hemel en aarde bewogen om hem dat uit zijn hoofd te praten. Stel je voor! Een van Freuds beroemdste patiënten arriveert in de VS! En dan kan iedereen zien dat hij nog steeds zo gek is als een deur!
De Oostenrijkse journalist Karin Obholzer spoorde hem op, en vroeg hem naar zijn mening over zijn beroemde genezing. Het is één grote leugen, zo vertelde Pankejev. Die ‘behandeling’ van Freud was een volslagen fiasco. Freud riep van alles maar Pankejev was na afloop nog net zo neurotisch als voorheen.
De ‘ontdekking’ van de infantiele seksualiteit is in de freudiaanse mythologie nauw verbonden met een waarlijk bovenmenselijke prestatie van de grote meester: zijn zelfanalyse. Freud ontdekte dat hij als peuter een zondig verlangen had gekoesterd naar zijn moeder, en zijn vader daarbij had gehaat. Na het lezen van het Griekse drama Oedipus (over de zoon die zijn vader vermoord en zijn moeder trouwt) concludeerde hij bovendien dat dit inzicht universele betekenis had: álle mannen leden onder een in hun kindertijd verdrongen ‘Oedipuscomplex’. Daarna volgden nog de ontdekking van de penisnijd (een gemis waar ieder meisje problemen mee zou hebben) en het verknippen van de geest tot het kibbelende drietal ego, superego en id.
Zo rond 1900 was het psychoanalytisch bestiarium compleet. Vanaf dat moment kon alles ‘verklaard’ worden door middel van de freudiaanse grabbelton. Succes verzekerd, want dankzij een soepel begrippenapparaat, onmeetbare grootheden en de mogelijkheid om iedere redenering net zo logisch op zijn kop te zetten, zijn freudiaanse redeneringen voor geen enkel gat te vangen.
Stotteraars en peuteraars
Een fraai voorbeeld is Freuds anekdote dat een patiënte die een hekel had aan haar schoonmoeder en een gezamenlijke vakantie tot elke prijs wilde voorkomen, gedroomd had dat zij toch met haar op vakantie ging. Bewees die droom dat dromen geen wensvervullingen zijn? Welnee! Het onderbewuste had gewoon iets ‘onmogelijks’ gefabriceerd om Freud te dwarsbomen!
Een ander voorbeeld is de toelichting die Freud eens gaf bij zijn theorie over de ontstaan van neurosen. Die ontstaan niet alleen door onderdrukte seksuele kinderfantasieën maar kunnen, zo schreef hij, ook gewoon uit de blauwe lucht komen vallen. ‘We zien mensen ziek worden die eerst perfect gezond waren, die niets nieuws ervaren hebben, geen verandering in de relatie met de buitenwereld hebben ondergaan.’ Een minpunt voor zijn theorie?
Welnee! ‘Nauwkeurig onderzoek leert ons dan echter dat (…) de hoeveelheid libido in de mentale economie gestegen is tot een peil dat op zich genoeg is om de balans van de gezondheid te verstoren en de voorwaarden voor een neurose op te leveren…’ En hoe testen we Freuds overlopend-libido-theorie? Helaas, dat kan niet. ‘We kunnen de hoeveelheid libido nodig voor pathologische effecten niet meten. We kunnen ze slechts postuleren nadat de gevolgen van de ziekte zich manifesteren.’ (2)
Een derde voorbeeld: paranoia wordt volgens freudianen veroorzaakt door het verdringen van homoseksualiteit. Dat zou betekenen dat er geen paranoïde homoseksuelen bestaan. Maar die bestaan (uiteraard) wel. Weerlegt dat de theorie? Nee, want volgens freudianen is het mogelijk dat iemand zijn homoseksualiteit verdringt – en tegelijkertijd homoseksueel is. (3)
De psychoanalyse verklaart alles, en dat stemde niemand tot nadenken, integendeel. De beoefenaren waren er trots op. De overmoed waarmee Freud en zijn volgelingen het complete spectrum van onschuldige gedragingen tot zware psychische stoornissen te lijf gingen, is werkelijk verbijsterend. En die overmoed gekoppeld aan de reeds door Freud gepraktiseerde professionele arrogantie heeft de afgelopen eeuw voor onnoemelijk veel ellende gezorgd. Tot de meer onschuldige fabeltjes behoren de ‘diagnoses’ dat puistjes uitknijpen duidt op een verlangen naar zaadlozing, wetenschappelijke belangstelling een sublimatie is van seksuele nieuwsgierigheid, dat kinderen die op hun duim zuigen verlangen naar masturberen (4) en dat mensen die stotteren nog steeds naar de moederborst verlangen. Maar homoseksuelen kregen te horen dat ze ‘ziek’ waren vanwege een overmatig zorgzame moeder; migrainelijder verrieden een verlangen te verkrachten (onderdrukt in het hoofd, het bovenste einde van de romp, duikt het verlangen op uit het onderste einde van de romp) en astmalijders hadden als kind hun ouders horen hijgen tijdens de geslachtsdaad. Een maagzweer? Dat duidde op een gefrustreerde behoefte aan liefde. Een writer’s block? Angst voor zaadlozing…
Freudiaanse aanklagers
De grootste emotionele schade hebben de freudianen in de jaren ’50 en ’60 aangericht, toen zij op basis van flinterdun bewijsmateriaal verklaringen verzonnen voor de meest ernstige psychische aandoeningen. De ouders van autistische kinderen kregen te horen dat zij hun kinderen kil en afstandelijk hadden opgevoed. De schuld lag vooral bij de koelkastmoeders. Boeken waarin de ongelukkige, vaak radeloze ouders op deze wijze werden omschreven, zoals in The Empty Fortress (1967) van de zelfbenoemde analyticus (en sadist in het geniep) Bruno Bettelheim, werden als wetenschappelijke doorbraken geprezen. Zelfs schizofrenie bleek onverwacht psychoanalytisch te ‘genezen’.
Freud, die regelmatig waarschuwde dat psychoanalyse eigenlijk alleen geschikt was voor bescheiden stoornissen (en eigenlijk het best werkte bij gezonde mensen), deinsde hij er niet voor terug een verklaring te suggereren voor schizofrenie. ‘Ik heb een van deze aanvallen mogen zien,’ schreef hij in 1908 aan volgeling Karl Abraham, ‘en het was opmerkelijk verhelderend, aangezien het de geslachtsdaad voorstelde, of beter: zijn woede bij het zien van de geslachtsdaad (uiteraard die van zijn ouders). Zijn spugen is de ejaculatie van sperma. Het was allemaal glashelder.’
Maar verklaard of niet, de schizofreen was onbehandelbaar omdat hij geen enkele belangstelling had voor de wereld om hem heen. Latere onderzoekers echter, zoals Frieda Fromm-Reichmann en Gregory Bateson (een antropoloog die op het moment dat hij zijn inzichten lanceerde nog nooit een schizofreen had gezien), hadden geen enkele moeite met het aanwijzen van de daders: de ouders. Fromm-Reichmann ontdekte de ‘schizofrenogene’ moeder, die haar kind volkomen gek had gemaakt, en Bateson beweerde dat schizofrenen ontstonden in volkomen verknipte gezinnen waarbinnen iedere actie van het kind altijd uitsluitend afkeurende reacties had opgeworpen. En als de ouders normaal leken, bewees dat alleen maar hoe subtiel zij daarbij te werk gingen.
Pas in de loop van de jaren ’70, wanneer steeds duidelijker wordt dat de psychoanalytische aanpak volstrekt nutteloos is (zo niet averechts werkt) en dat zowel autisme als schizofrenie geheel of grotendeels erfelijk zijn, verliezen de freudiaanse aanklagers hun beklemmende greep op de ongelukkige ouders van deze patiënten.
Freud vergeleek zichzelf altijd graag met groten als Copernicus en Darwin; wetenschappelijke kritiek deed hij altijd af als een symptoom, een uiting van onbewust verzet tegen zijn ‘schokkende’ inzichten. Maar wat zijn collega’s werkelijk dwars zat waren niet zijn ideeën maar zijn methoden: zijn volstrekt arbitraire gebruik van de vrije associatie, het opdringen van de bereikte ‘conclusie’ en zijn oncontroleerbare claim dat hij op die manier hysterici kon genezen. Toen Freud nog beweerde dat hysterie veroorzaakt werd door seksueel misbruik gaven sommigen hem het voordeel van de twijfel; ook al sloeg zijn methode nergens op, zijn verklaring was in ieder geval plausibel. (Freud zelf bracht later de mythe in omloop dat zij deze verklaring schokkend vonden en daarom onacceptabel, en dat hij een roepende in de woestijn zou zijn geweest.) Met de introductie van de verdrongen infantiele seksualiteit werd de kloof tussen Freud en de psychologie onoverbrugbaar. ‘Verdrongen’ fantasieën zijn nu eenmaal niet te toetsen, en alleen te ‘ontdekken’ door degene die daarin gelooft en daar in dromen en associaties naar op zoek gaat – om over het ‘ontdekken’ dankzij ‘zelfanalyse’ maar te zwijgen.
Freud en de wetenschap gingen vanaf dat moment hun eigen weg. Zijn leer heeft vrijwel nergens – de uitzondering is Frankrijk, waar psychologie en psychiatrie nog steeds gedomineerd worden door de neofreudiaan Jacques Lacan – kans gezien de academische psychologie diepgaand te beïnvloeden. Zijn ideeën leven slechts voort in de psychoanalytische behandelkamer. (5) Diepgaande invloed heeft Freud slechts gehad onder intellectuelen, in de kunst en literatuur. En de vraag dringt zich op: waarom? Wat maakt deze charlatan zo fascinerend?
Opgemerkt moet worden dat zijn oppervlakkige bewonderaars de meest groteske delen van zijn denken lijken te hebben ‘verdrongen’. Niemand zal een meisje dat klaagt dat zij door een oom wordt lastiggevallen toeroepen op te houden met zeuren en gewoon met hem naar bed te gaan omdat ze dat toch ‘eigenlijk’ wil; of een man die panisch is voor ratten aanraden toe te geven aan zijn verlangen naar anaal geslachtsverkeer. Freud wordt voor geniaal versleten omdat hij iets biedt wat de gewone psychologie nog steeds niet kan bieden: één antwoord op alle vragen. Of het nu gaat om dromen, verspreken, angsten of seksuele afwijkingen, Freud geeft antwoord. En wat voor een antwoord! Verdrongen seksuele verlangens van kinderen! Freud bood, met andere woorden, pornografie in een wetenschappelijk jasje, bij uitstek geschikt voor zogenaamd progressieve en vrijgevochten intellectuelen pour épater les bourgeois: om je eens lekker af te zetten tegen het burgermansfatsoen.
Maar de tijden zijn veranderd. Hysterie is een echo uit een ver verleden; seks en pornografie zijn tegenwoordig eerder opdringerig aanwezig dan prikkelend. Bovendien, wat in Freuds tijd afwijkingen waren heten nu ‘alternatieve levensstijlen’ en wie tegenwoordig begint over kinderlijke seksualiteit wekt geen interesse maar afkeer. En met de fascinaties en vooroordelen van het vorige fin de siècle is ook Freud vergaan. Hij zal altijd wel geprezen worden als de ontdekker van het onderbewuste, van het belang van seksualiteit (laat de rest maar zitten), van projectie en identificatie – een onverdiende eer – maar zijn ware bijdrage wordt momenteel in hoog tempo ten grave gedragen. En dat is maar goed ook.
Noten
1. Het citaat van Johnson komt ook voor in Dolnick (1998).
2. Voorbeeld ontleend aan Cioffi (1970), geciteerd in Crews (1998)
3. Voorbeeld ontleend aan Israëls (1999).
4. Aldus de vooraanstaande kinderpsychoanalytica Hermine Hug-Hellmuth (1871-1924). Haar belangrijkste onderzoeksmateriaal was haar neefje Rolf, die haar uiteindelijk zou vermoorden. Zie Israëls (1999).
5. Tegelijkertijd is Freud de meest geciteerde psycholoog in de vakliteratuur. De reden hiervoor is dat Freud de eerste en enige is geweest die pretendeerde een verklaring te geven voor alle aspecten van het menselijk gedrag, van zijn seksuele geaardheid tot de droom. Het moge een ongrijpbare verklaring zijn, het is in ieder geval een mooi begin voor een artikel – en het staat ook wel zo erudiet, zo’n verwijzing naar de Gesammelte Werke.
Literatuur
Ronald Clarke, Freud. The Man and the Cause. Random House, 1980.
Frederick Crews et al., The Memory Wars. Freud’s Legacy in Dispute. The New York Review of Books, 1995.
Frederick Crews, Unauthorized Freud. Doubters confront a Legend. Viking Penguin, 1998.
Edward Dolnick, Madness on the Couch. Blaming the victim in the Heyday of Psychoanalysis. Simon & Schuster, 1998.
Han Israëls, Het Geval Freud, Bert Bakker, 1993.
Han Israëls, De Weense Kwakzalver. Honderd jaar Freud en de freudianen. Bert Bakker, 1999.
Richard Webster, Why Freud was Wrong. Sin, Science and Psychoanalysis. HarperCollins, 1995.