Afbeelding van Flammarion

De monnik en de hemel

De oorsprong van een vreemde gravure

door Jan Willem Nienhuys

De houtsnede van de monnik die onder de hemelkoepel doorkijkt ziet men vaak gebruikt als illustratie. Het is een negentiende-eeuws product van een enthousiaste wetenschapper.

De Franse astronoom Camille Flammarion (1842-1925) was een man die van vele markten thuis was. Met zijn eerste boek in 1862 maakte hij furore met het idee dat er vele bewoonde werelden zijn, waarop de zielen van overledenen verder leven of die bewoond zijn door hogere intelligenties. Op een gegeven ogenblik was hij wellicht de beroemdste Fransman ooit, op Napoléon na. Dat kwam ongetwijfeld door zijn boek Astronomie populaire (1879), dat als inspiratie gediend heeft voor vele twintigste-eeuwse astronomen. In 1888 verscheen zijn L’Atmosphère: météorologie populaire. Dit was een prachtig geïllustreerd boek met honderden figuren, waarvan diverse in kleur. Op pagina 162 beschrijft hij de hemelkoepel, en hoe de Grieken dachten dat die van kristal was en dat men vroeger dacht dat er aan de andere zijde God en de heiligen troonden. Hij vervolgt dan: ‘Een naïeve missionaris uit de middeleeuwen verhaalt zelfs dat hij op een van zijn reizen op zoek naar het aardse Paradijs de horizon bereikte waar de hemel en de Aarde elkaar raken, en dat hij een zekere plek vond waar ze niet aan elkaar vastzaten, en waar hij met zijn schouders onder de overdekking van de hemelen door kon wurmen … Welnu, deze koepel bestaat niet! Ik ben in een ballon hoger gekomen dan de Griekse Olympus, zonder dat ik er ooit in geslaagd ben dit tentdak aan te raken dat zich verwijdert naarmate men het nadert, als de appels van Tantalus.’ Flammarion wilde dit kennelijk illustreren, maar kon geen geschikte prent vinden, dus maakte hij die maar zelf (hij kon goed tekenen). De resulterende houtgravure stond op pagina 163.

Men zou kunnen denken dat hij hem zonder bronvermelding had overgenomen. Maar zoiets deed hij niet. Bovendien heeft niemand die bron ooit gevonden. Aan de prent is te zien dat die uit de negentiende eeuw afkomstig is. De kruislingse arcering links onder en de stippeltjes op diverse plaatsen, bijvoorbeeld op de bergen in de verte, bewijzen dat er technieken gebruikt zijn die pas na 1800 in zwang kwamen. De maffe randversiering is ook typisch negentiende-eeuws. Flammarion kende natuurlijk wel echte zestiende-eeuwse prenten, zoals die uit de Cosmographia (1550) van Sebastiaan Münster. Daar ziet men een aantal van dezelfde elementen, zoals de vlammen die de barrière tussen hemel en aarde voorstellen, en die terugkomen als nogal vreemde omgekeerde ijspegels in Flammarions prent.

Het aardse Paradijs. Houtsnede uit Cosmographiae universalis libri VI, door Sebastian Münster. Waarschijnlijk de inspiratie voor de houtgravure van Flammarion.

De oorsprong van deze plaat in het boek van Flammarion was spoedig vergeten, want in 1903 citeerde W.J. Foerster in een populair-wetenschappelijk boek hem als ‘Middeleeuwse fantastische voorstelling van het wereldsysteem. Naar L’Astronomie van Flammarion.’ Anderen die zich weer op Foerster en op elkaar baseerden, verdoezelden de oorsprong nog verder, en op een gegeven ogenblik wist een kunsthistoricus zelfs dat de houtsnede uit 1531 dateerde. Diverse commentatoren fantaseerden er op los wat ze eigenlijk voorstelde: de man in de figuur is een pantheïstische wetenschapper, een twijfelaar, een astronoom of zelfs de eeuwige jood. Pas in 1962 en daarna in 1967 werd de oorspronkelijke bron herontdekt, zonder dat men zich realiseerde dat Flammarion hem zelf getekend had (alleen een instituut in Londen was van mening dat het een modern product was) en uiteindelijk zocht Bruno Weber het in 1973 helemaal uit. Ik baseer me op zijn uiterst erudiete verslag. (1) In 1983 stond de houtsnede nog ingekleurd en afgesneden op de omslag van Daniel Boorstins The Discoverers (1983), met als toelichting: ‘vroeg zestiende-eeuwse houtsnede’.

Waar kwam het verhaal over die ‘missionaris’ vandaan? In een eerder boek, Les mondes imaginaires et les mondes réels (1845) van Flammarion vinden we zijn versie van de legende van Macarius Romanus. Drie oosterse monniken willen het punt ontdekken waar hemel en aarde elkaar raken, met andere woorden het aardse paradijs. Ze reizen via Perzië, India, Ethiopië en Kanaän (de aardrijkskunde klopt niet erg) en komen in een heerlijk landschap, passeren de zuil die Alexander aan het eind van de wereld heeft opgericht, vervolgens de hel en bereiken na vele dagen een prachtig wit en rozerood oord met rivieren van melk en kerken van kristal. Uiteindelijk bereiken ze bij de poorten van het Paradijs de heilige Macarius, die daar al een eeuw in gebed verzonken zit. De monniken keren daarna terug.

Flammarion had dit verhaal (hier ingekort) uit een essay (1842) van de Dante-expert Charles Labitte, maar had er nogal wat uit weggelaten, onder andere een uitvoerige beschrijving van de overtocht van de hel, en de engelen met hun vurige zwaard bij de poort van het Paradijs, en Labitte had uit de versie van Laurentius Surius (1618) ook al weer flink geschrapt. Bij Surius zijn daar, op de drempel van het Paradijs, de zon en de sterren veel en veel helderder, de lucht is vervuld van hemelse klanken en een zoete geur, de bergen en de bomen zijn hoger en de vruchten zijn zoeter. De kristallen kerk is sneeuwwit, grasgroen of bloedrood, al naar gelang van welke kant men hem bekijkt. De legende van Macarius stamt uit de achtste of negende eeuw, maar is zelf weer een bewerking van een sage over Alexander de Grote, die al kort na diens dood in 323 v.C. verteld werd. Die sage verhaalt van een held die het einde van de aarde wil bereiken, om daar de onsterfelijkheidsbron te vinden. Hij vindt die ook (maar wordt niet onsterfelijk) en kan het land der gelukzaligen niet binnendringen; in een joodse versie van dezelfde sage wil hij ook het Paradijs veroveren, maar dat lukt hem als sterveling niet, en hij keert nederig terug en sterft spoedig daarna.

Van dit alles blijft in de houtgravure van Flammarion in 1888 alleen maar het onderschrift van de afbeelding over. De drie monniken zijn teruggebracht tot één, Macarius is nergens te bekennen, en de poort van het Paradijs met zijn cherubijnen die hem bewaken is veranderd in een onooglijk gat in de naad van de hemelkoepel.

In de teksten van Flammarion is meer terug te vinden van de legende, namelijk in zijn lyrische beschrijving van hoe prachtig en stevig de aarde eruit ziet met haar nevelige bergen en valleien, haar rivieren en spiegelende meren, magnifieke zonsop- en ondergangen, overkoepeld door een prachtige blauwe hemel, ‘die het oneindige toont in uw diepten; uw bestaan en schoonheid zijn slechts te danken aan dat lichte maar toch machtige fluïdum dat zich uitstrekt over de aardbol. Zonder dat zou niets van die vergezichten en niets van al die subtiele schakeringen bestaan.’

Met een beetje fantasie kan men wat de monnik aan gene zijde te zien krijgt, ook inpassen in Flammarions ware interesse. Hij zag als zijn levenstaak te bewijzen dat het leven universeel is, dat het universum doordrongen is van intelligentie en goedheid, dat de mensheid kon hopen op vooruitgang en dat de astronomie zou worden tot de universele overkoepelende wetenschap. De sterren waren in wezen het woonoord der gestorven zielen (Flammarion interesseerde zich ook voor parapsychologie). De monnik weet dat allemaal nog niet maar ontdekt net dat de hemel bestaat uit die oneindigheid van de kosmos. Zo legde Flammarion wellicht zijn diepste overtuiging in deze prent.

De prent is zo nog duidelijker een tekening van een onverwoestbaar optimistische vooruitgangsgelovige. Iets vreemds is er toch aan, want de monnik kruipt zogezegd achteruit de wereld uit, maar misschien is het spiegelbeeld, wat Flammarion tijdens het graveren voor zich had, een betere uitdrukking van zijn gevoelens. Maar daarmee wordt de afbeelding een totaal ander soort plaatje dan wat echte prenten uit de zestiende eeuw te zien gaven. Weber geeft als voorbeeld het ‘Landschap met de evangelist Johannes’, door de Duitse kunstenaar Virgil Solis (1514-1562), een houtsnede uit circa 1560. Ook daar aanschouwt Johannes (rechts) iets van de hemel (linksboven), maar hij houdt uitzicht op de wonderschone natuur en keert haar niet de rug toe.

Landschap met evangelist Johannes. Houtsnede van Virgil Solis.

Noot

1. Bruno Weber, Ubi caelum terrae se coniungit. Gutenberg Jahrbuch 1973, p. 381-408.

De auteur kopieerde Flammarions prent tijdens een bezoek aan een Parijse bibliotheek.

Uit: Skepter 19.1 (2006)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Jan Willem Nienhuys is redacteur van Skepter en secretaris van Skepsis