De elfjes van karton

Van kinderspel tot ‘hoax van de eeuw’

door Rob Nanninga – Skepter 18.3 (2005)

Terwijl er boeken over werden volgeschreven, bleef de herkomst van de elfjes van Cottingley 65 jaar lang een geheimpje tussen twee nichtjes, die niet begrepen hoe mensen konden geloven dat hun foto’s echt waren.

In de 19de eeuw was Engeland een waar elfenland, met duizenden gedichten, verhalen, schilderijen, liederen, operettes en toneelstukken waarin elfen schitterden. Vooral volwassen mannen droomden graag weg in de nostalgische en sentimentele elfenwereld, die herinnerde aan de goeie ouwe tijd van voor de industrialisatie. Elfjes behoorden tot de Romantiek, een reactie op de waarden van de Verlichting en de ontwikkelingen in wetenschap en techniek.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren ze nog steeds geliefd. Het maandblad Punch drukte in 1917 een gedicht over elfen af waarvan de eerste regel luidde: ‘There are fairies at the bottom of our garden!’ Er kwamen zoveel positieve reacties van lezers dat de dichteres ook voor de volgende nummers elfengedichten mocht schrijven. Maar het zou het niet lang meer duren voordat de elfjes definitief naar de kinderwereld werden verbannen. De laatste strofe van een ander gedicht in Punch was daar al een voorbode van:

And where can the fairies be fled
That played in the fern?
The flowers will return,
but the fairies are all dead.

Sir Arthur Conan Doyle, de spiritistische schepper van Sherlock Holmes, liep in 1920 wat achter op de ontwikkelingen. Hij geloofde nog echt in elfjes en werkte aan een artikel over hun bestaan. Dat zou worden gepubliceerd in het kerstnummer van The Strand Magazine. Doyle nam aan dat elfen op een hoger vibratieniveau leven, waardoor alleen helderzienden ze kunnen waarnemen. Via een relatie hoorde hij echter dat er sinds kort een foto van elfjes bestond. De eerste regel van het elfengedicht in Punch leek werkelijkheid te zijn geworden.

De foto was in de zomer van 1917 gemaakt door de 16-jarige Elsie Wright. Zij woonde in het dorpje Cottingley in Yorkshire. Achter haar huis was een beekje met een waterval. Daar ging ze graag spelen met haar 10-jarige nichtje Frances Griffiths, dat samen met haar moeder bij de familie Wright logeerde. Frances kreeg een flinke uitbrander toen ze voor de zoveelste keer met natte kleding thuiskwam. Haar moeder wilde weten waarom ze steeds zo dicht bij het water ging spelen. Frances vertelde dat ze daar vaak elfjes zag. Dat wou niemand geloven, waarop Elsie haar nichtje bijviel en beweerde dat zij de elfjes ook zag. De meisjes besloten later samen het bewijs te leveren. Elsie vroeg haar vader, Arthur Wright, of ze zijn nieuwe boxcamera mocht lenen. Hij gaf uiteindelijk toestemming en stopte een fotografische plaat in het apparaat. Elsie en Frances namen de camera mee naar de beek en kwamen al binnen een uur terug met het verhaal dat ze de elfjes hadden gefotografeerd.

Toen de heer Wright de plaat later ontwikkelde, keek hij verrast op. De foto toonde Frances in gezelschap van vier dansende elfjes, met op de achtergrond de waterval. ‘Ze staan erop!’, riep Elsie triomfantelijk vanuit de donkere kamer naar haar nichtje. In september kregen de meisjes de camera opnieuw mee en maakte Frances een foto van een soort kabouter die op Elsies schoot wou klauteren. Arthur Wright, die als monteur in een fabriek werkte, liet zich niet overtuigen. Hij geloofde dat de sprookjesfiguren van papier waren en zocht in Elsies slaapkamer en bij de beek naar de resten. Er was echter geen bewijsmateriaal te vinden en de meisjes bleven bij hun verhaal. Op aandrang van zijn dochter was de heer Wright bereid een aantal afdrukken te maken, die Elsie en Frances aan vrienden en familieleden stuurden. Maar hij leende zijn camera niet opnieuw uit.

Ook Polly Wright, de moeder van Elsie, nam de foto’s niet zo serieus, al was ze er minder zeker van dat Elsie loog. In 1919 bezocht ze een theosofische lezing waarin over elfjes werd gesproken. Na afloop vertelde ze wat over de foto’s die haar dochter had gemaakt. De theosofen wisten de negatieven van haar los te krijgen en stuurden die door naar Edward Gardner, de gerespecteerde voorzitter van de Londense Blavatsky Loge. Hij schreef brieven aan mevrouw Wright, die een buurvrouw voor haar beantwoordde. Hij liet bovendien de negatieven onderzoeken door een ervaren fotograaf, Harold Snelling, die verklaarde: ‘Deze beide negatieven zijn volkomen echte, niet middels bedrog verkregen fotografieën, eenmaal belicht, buitenopnamen, er is beweging te zien in de elfenfiguren en er is hoegenaamd geen spoor van welke vorm van studiowerk ook, hetzij bordpapieren of papieren modellen, hetzij donkere of geschilderde achtergronden, enz. Naar mijn mening betreft het hier in beide gevallen normale, onbewerkte fotografieën.’

Snelling werkte de foto’s bij en maakte nieuwe negatieven, zodat de elfjes beter uitkwamen. Hij zorgde ook voor dia’s, die Gardner tijdens lezingen vertoonde, en hij produceerde een hele serie kopieën die aan belangstellenden werden verkocht. Ook Sir Conan Doyle kwam in het bezit van de foto’s. Hij schreef later: ‘Ik was natuurlijk verrukt over de opmerkelijke plaatjes en ik stelde voor dat er een onderzoek ingesteld werd dat mij uitsluitsel zou kunnen geven aangaande de echtheid van de foto’s.’ Als ze echt waren, dan wilde hij ze graag afdrukken bij zijn beoogde artikel in het Strand Magazine.

De door Snelling verbeterde foto’s werden onderzocht door medewerkers van het Kodak laboratorium. Zij veronderstelden dat de elfjes pas later in de foto waren gemonteerd, maar gaven toe dat er veel vakkennis en apparatuur nodig was om dit onzichtbaar te doen. Gardner reisde in 1920 naar het dorpje Cottingley en bezocht de locatie waar de beelden waren genomen. Hij sprak ook uitvoerig met de familie Wright. Alles wees erop dat de foto’s inderdaad door de meisjes zelf waren gemaakt. Gardner schreef: ‘Het sterke punt van deze zaak ligt in de verbazingwekkende eenvoud ervan en de integriteit van de mensen waar het om gaat.’

Een nieuw tijdperk

Om nog meer zekerheid te verkrijgen, ontvingen Elsie en Frances een camera met 24 platen die in het geheim waren gemerkt om verwisseling uit te sluiten. Dat leverde drie nieuwe foto’s op, die Gardner per post ontving. Elsie schreef dat ze er spijtig genoeg niet meer had kunnen maken vanwege het slechte weer. In andere berichten werd wel over meer foto’s gesproken, maar die schenen de meisjes te hebben weggegooid omdat ze mislukt waren. Gardner was al dik tevreden met het resultaat. De directeur van de firma die de fotografische platen had geleverd, kon hem verzekeren dat de negatieven authentiek waren.

Doyle publiceerde er twee artikelen over in The Strand Magazine, die veel opzien baarden. Hij betoogde dat fotografische trucs het voorstellingsvermogen van twee kinderen uit een arbeidersmilieu verre te boven zouden gaan. Naar aanleiding van zijn kerstartikel ontving hij verscheidene brieven van mensen die eveneens vreemde wezentjes hadden gezien. Doyle schreef: ‘Deze ontelbare getuigenissen komen van mensen die zeer betrouwbaar en praktisch en succesvol in het leven zijn. De een is een beroemd schrijver, een ander een oogarts, een derde een geslaagd zakenman, de vierde een dame in overheidsdienst, enzovoort. Om de aanwijzingen die zulke mensen geven terzijde te schuiven op grond van het feit dat ze niet overeenkomen met onze eigen ervaring, is een daad van geestelijke hoogmoed waar geen verstandig mens zich aan zal wagen.’ De getuigenissen sterkten hem in de overtuiging dat er een elfenvolk bestond ‘dat even talrijk zou kunnen zijn als het menselijk ras’. Waarschijnlijk beschikten ze ook over werktuigen en instrumenten, want op twee foto’s stond een dubbele panfluit. Helaas was het geluid zo zacht dat de meisjes slechts een heel zwak getingel hadden gehoord.

Elsie en een modegevoelig elfjeDoyle en Gardner geloofden dat elfjes zich alleen in de buurt van kinderen konden materialiseren. Zodra Elsie verkering kreeg, zou het contact met de elfen niet meer mogelijk zijn. Alleen kinderen konden bewijzen dat elfjes bestaan. In 1921 ging Gardner nogmaals naar Cottingley om een filmcamera te brengen. Hij werd vergezeld door de helderziende theosoof Geoffrey Hodson, die met Elsie en Frances naar de beek ging om hun waarnemingen te verifiëren. Hoewel de dames later vertelden dat ze bij deze gelegenheid niks bijzonders hadden gezien, maakte Hodson in zijn verslag melding van talloze elfen, gnomen, kabouters en feeën. Hij meende zelfs een waternimf te hebben gezien. Hodson nam aan dat Frances een medium was en dat de elfjes haar ectoplasma gebruikten om zich te kunnen materialiseren. De filmcamera leverde helaas geen beeldmateriaal op en er werden ook geen foto’s meer gemaakt. Elsie liet weten dat ze er genoeg van had. Door alle commotie was ze haar baantje al kwijtgeraakt.

Sir Arthur publiceerde in 1922 een boekje over de elfjes onder de titel The Coming of the Fairies. Hodson en Gardner voegden er later elk nog een boek aan toe. De eerste zin van Doyles relaas loog er al meteen niet om: ‘De reeks voorvallen in dit boekje beschreven, vormen ofwel de meest ingenieuze en grootst opgezette poging tot misleiding van het publiek die ooit gedaan werd, ofwel men moet ze aanmerken als een gebeurtenis waarvan we later zouden kunnen zeggen dat deze een nieuw tijdperk in de menselijke geschiedenis heeft ingeluid.’ Doyle meende dat de elfenfoto’s het materialistische wereldbeeld een gevoelige slag hadden toegebracht en schreef: ‘De erkenning dat zij bestaan zal de materialistische twintigste-eeuwse geest op haar modderige grondvesten doen trillen en haar tot het inzicht doen geraken dat het leven niet kleurloos is en nog geheimen prijs te geven heeft.’ De elfjes konden er volgens Doyle toe bijdragen dat ook de boodschap van het spiritisme geloofwaardiger werd. Dat was een belangrijke reden voor zijn enthousiasme. Daar kwam bij dat hij de elfen van huis had meegekregen: zijn vader tekende ze graag, evenals zijn oom, die in 1870 het bekende boek In Fairyland uitbracht.

Absurde ideeën

Waren de bewijzen echt zo sterk? Beslist niet. In Doyles eigen boekje waren genoeg feiten te vinden die de lezer aan het denken konden zetten: Hoe was het mogelijk dat het vliegende elfje op de derde foto zo scherp stond afgebeeld, terwijl het hoofd van Frances – dat zich op ongeveer dezelfde afstand van de camera bevond – onscherp was? Was het niet merkwaardig dat het elfje op de vierde foto volgens de laatste mode was gekapt en gekleed? Waarom leken de elfjes zo plat en bleek? Waarom slaagden de meisjes er niet in om opnames te maken met een filmcamera? Waarom gaf Elsie slechts ontwijkende antwoorden op de vragen van een journalist en waarom waren haar ouders niet overtuigd?

Francis en de springende elfDoyle wist op zulke vragen altijd wel een antwoord te verzinnen. Zo schreef hij: ‘Tegen de tegenwerping der fotografen dat de elfenfiguren een geheel andere schaduwwerking vertonen dan mensen, zouden we kunnen inbrengen dat ectoplasma, zoals men het etherisch protoplasma heeft genoemd, zelf enigszins licht geeft, waardoor geheel andere schaduwen ontstaan.’ Ook Gardner ruimde alle tegenwerpingen handig uit de weg. Over de derde foto schreef hij: ‘Het elfje in de lucht vloog niet, maar maakte meer een sprong. Het was vanuit het bosje een keer of zes omhoog gesprongen, zei Elsie, en het leek op het hoogste punt van haar sprong even in de lucht te zweven. Nadat het dit een keer of vijf had gedaan, had zij geknipt. Ongelukkigerwijze meende Frances dat de elf op haar gezicht af sprong, zo hevig was de beweging, en zij deinsde achteruit. De beweging is op de foto te zien.’

De legerarts en politicus majoor John Hall-Edwards was een van de critici die zich in de krant tegen de onzin keerden. Hij veronderstelde dat Elsie de elfenfiguren op karton had getekend en vervolgens had uitgeknipt. Dat zou verklaren waarom zelfs de vleugeltjes scherp op de foto stonden. Ze waren van karton en bewogen dus niet. Elsie tekende volgens haar moeder al jarenlang elfjes en had bij een fotograaf als retoucheur gewerkt. Later werkte ze op een atelier waar kerstkaarten werden gemaakt, zodat enige artistieke begaafdheid haar niet kon worden ontzegd. Majoor Hall-Edwards was zelf een succesvolle amateurfotograaf, hoewel zijn experimenten met röntgenstraling ertoe hadden geleid dat zijn linkerarm moest worden geamputeerd. Hij had een aversie tegen elfjes. Ook kinderen mochten naar zijn mening niet met zulke absurde ideeën worden belast, wat dat kon in hun latere leven tot een psychiatrische stoornis leiden.

Doyle bleef ervan overtuigd dat een eenvoudig meisje zoals Elsie niet in staat was hem te misleiden. Zelfs volwassenen speelden dat niet klaar: ‘Het moet worden toegegeven dat een aantal van deze pogingen (om de elfenfoto’s na te maken) zeer verdienstelijk waren, hoewel geen ervan de scherpe blikken van de heer Gardner of mijzelf konden misleiden.’ Daar kwam bij dat Elsie volgens Gardner niet veel tekentalent bezat. De elfjes die zij voor hem schetste ‘waren volkomen ongeïnspireerd en leken op geen enkele wijze op die van de foto’. Ten slotte wees Doyle er nogmaals op dat ‘elk van de elfen op de negatieven sporen van beweging vertoonde. Dit was een van de eerste dingen die werden vastgesteld.’

Hoedenspelden

Elsie emigreerde naar de VS en trouwde in 1926 met Frank Hill. Later keerde ze samen met haar man terug naar Engeland, waar ze in 1965 werd opgespoord door een journalist van de Daily Express. Ze bleek nog steeds geen behoefte te hebben om open kaart te spelen: ‘Laten we het erop houden dat het beelden waren van onze hersenspinsels.’ In 1971, kort na de dood van Edward Gardner, werd Elsie geïnterviewd voor de BBC. Ditmaal liet de journalist zich niet afschepen met een ontwijkend antwoord en vroeg expliciet of het trucfoto’s waren. Maar een bevredigend antwoord bleef uit: ‘Dat laat ik liever open, als u het niet erg vindt … maar mijn vader had er niks mee te maken, dat kan ik u verzekeren.’ In 1976 werkten Elsie en Frances beiden mee aan een tv-programma van de locale omroep in Yorkshire. Ze brachten ook een bezoek aan Cottingley. Op de vraag of de foto’s nep waren, antwoordde Frances vol overtuiging: ‘Natuurlijk niet!’

Inmiddels was het oorspronkelijke negatief van de eerste elfenfoto opnieuw onderzocht door Brian Coe, conservator bij het Kodak Museum. Hij kwam tot de conclusie dat de belichtingstijd meer dan een seconde moet zijn geweest. Aangezien de elfjes desondanks scherp waren afgebeeld, was het duidelijk dat ze niet bewogen. Gardner en Snelling volgden waarschijnlijk een omgekeerde redenering. Zij waren ervan overtuigd dat de elfjes dansten en leidden daaruit af dat de belichtingstijd 1/50 seconde was geweest. Met zo’n korte belichtingstijd zou de waterval echter veel scherper op de foto zijn gekomen. De elfjes waren overigens lang niet zo duidelijk als op de foto die Doyle publiceerde, want Snelling had ze behoorlijk verbeterd. Coe stelde ook vast dat de laatste foto een dubbelopname was. Elsie en Frances dachten beiden dat ze deze foto hadden genomen. Dat kon kloppen, want ze stopten per ongeluk twee keer dezelfde plaat in het toestel. Het zag er mysterieus uit. Doyle meende te zien dat de elfjes een ‘magnetisch bad’ hadden geconstrueerd. De zonnestralen die daarin doordrongen, hadden volgens hem een extra vitaliserende werking.

Fred Gettings publiceerde in 1978 een boek over geestenfotografie waarin hij onthulde dat de elfjes op de eerste foto sterk leken op een groepje dansende elfjes dat stond afgebeeld in Princess Mary’s Gift Book, een kinderboek dat in 1915 was verschenen en dat toevallig ook een kort verhaal van Sir Conan Doyle bevatte. Amerikaanse skeptici probeerden ondertussen met behulp van nieuwe grafische software het geheim van de elfjes te achterhalen. Ze meenden te kunnen zien dat het springende elfje aan een draad was opgehangen. Deze hypothese werd echter door Elsie resoluut van de hand gewezen. De draad had volgens haar nergens aan bevestigd kunnen worden en het waaide bovendien te hard.

James Randi schreef in zijn amusante boek Flim Flam! (1982): ‘Wordt het geen tijd om de waarheid eens te vertellen? Deze halve bekentenissen en uitvluchten zijn niet de waarheid, Elsie.’ Eerder had hij hierover al met haar gecorrespondeerd. Ook Geoffrey Crawley, redacteur van het British Journal of Photography stortte zich op de foto’s. Hij publiceerde er vanaf eind 1982 maar liefst tien artikelen over. Maar inmiddels was het hoge woord er al uit. Joe Cooper mocht het in januari 1983 onthullen in het tijdschrift The Unexplained, waarin hij een jaar eerder nog had betoogd dat de elfjes echt waren. Elsie bekende dat ze de sprookjesfiguren op ivoorkarton had getekend. De eerste exemplaren waren inderdaad ontleend aan het eerder genoemde kinderboek, dat Frances cadeau had gekregen. Elsie voegde alleen vleugeltjes toe. De figuren werden nauwkeurig uitgeknipt en met een hoedenspeld op de grond gezet of aan een blad bevestigd. Als ze soms een beetje bewogen, dan kwam dat louter door de wind.

Elsie Hill-Wright
Elsie Hill-Wright

Elsie vertelde dat ze niet begreep hoe mensen konden geloven dat de elfjes echt waren. Zo overtuigend vond ze haar eigen werk niet. Aanvankelijk had ze de boot af willen houden. Maar toen zelfs de alom gerespecteerde Sir Conan Doyle op nieuwe foto’s aandrong en ze een mooie camera kreeg, voelde ze zich min of meer verplicht om mee te werken en de vruchten van haar verbeelding nogmaals vast te leggen. De vader van Elsie was een bewonderaar van Doyle, maar zijn waardering werd een stuk minder toen Sir Arthur de beelden serieus bleek te nemen.

Frances Way, zoals ze inmiddels heette, meldde zich bij The Times om het verhaal van haar nicht te bevestigen. Ze geloofde nog wel dat ze destijds echte elfjes bij de beek had gezien, maar die lieten zich moeilijk fotograferen. Volgens Frances stonden er alleen op de laatste foto, de dubbelopname, echte elfjes. Elsie liet echter weten dat ook deze foto kartonnen figuurtjes toonde. Ze maakte een fraaie elfentekening om aan te tonen dat ze de kunst nog niet was verleerd. Het speet haar wel dat ze nooit een cent voor de foto’s had ontvangen. Elsie overleed in 1988, nadat Frances twee jaar eerder was gestorven.

Deze geschiedenis luidde beslist geen ‘nieuw tijdperk in het menselijk kennen’ in. Ook kunnen we moeilijk spreken van ‘de meest ingenieuze en grootst opgezette poging tot misleiding van het publiek die ooit gedaan werd’. Hoewel de elfjes uit Cottingley in talloze boeken werden afgedrukt, was de misleiding vooral aan Doyle en Gardner te danken. Wat bedoeld was als een geheimpje tussen Elsie en Frances, werd opgeblazen tot een wereldwonder. Doyle liet zijn lezers ten onrechte uit slechts twee mogelijkheden kiezen, omdat hij zich niet kon voorstellen dat kinderen hem voor de gek konden houden. Hij had de oorsprong van het spiritisme wat beter moeten bestuderen, want ook dat begon als een uit de hand gelopen grap van twee ondeugende meisjes.

Literatuur

Cooper, Joe (1982). Cottingley: At Last the Truth. The Unexplained, nr. 117, p. 2338-40.
Doyle, Arthur Conan (1922). De elfen komen. Den Haag: Sirius en Siderius.
Gardner, Martin (1981). Science: Good, Bad and Bogus. (hoofdstuk 9). Oxford: Oxford University Press, 1983.
Smith, Paul (1997). The Cottingley Fairies: the End of a Legend. Verschenen in The good people: new fairylore essays, Peter Narvaez (red.), University Press of Kentucky.
Randi, James (1982). Flim-Flam! Buffalo, NY: Prometheus Books.

Uit: Skepter 18.3 (2005)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Rob Nanninga was hoofdredacteur van Skepter van 2002 tot 2014