Heilige verontwaardiging

Boekbespreking

door Gerd Busse – Skepter 14.4 (2001)

De onderzoeker Han Israëls krijgt de wind van voren met zijn boek waarin hij aan de kaak stelt hoe onderzoek over incest op feitenverdraaiing berust. Een criticus die zich over gebrek aan inzage vooraf beklaagde, gooide zelf het manuscript in de prullenbak.

HAN Israëls, schreef Karel van het Reve eens over deze door hem bewonderde auteur, ‘rust niet, voor hij gevonden heeft waar een bepaalde bewering vandaan komt. Bestond er […] een leerstoel voor researchkunde (research niet in de gebruikelijke zin van overschrijven en navertellen, maar van echt iets vinden) dan zou ik niet aarzelen hem voor die leerstoel aan te bevelen.’

Han Israëls is een expert in het opsporen van wetenschappelijke zwendel en ongerijmdheden. Hij heeft met zijn werk op dit gebied zo’n beetje een eigen wetenschappelijk genre geschapen. Al in zijn eerste boek, een studie over een klassiek geval in de geschiedenis van de psychiatrie, het ‘geval Schreber’, bewees hij zijn talent voor het aan het licht brengen van het verdraaien van feiten, het blindelings van elkaar overschrijven en het immuun voor kritiek maken van ondeugdelijke theorieën. Hij richtte zich daarbij vooral tegen de psychoanalytische auteurs over Schreber, die geen kunstgreep ongebruikt lieten om de zuivere leer in te dekken tegen de aanvallen van de historische werkelijkheid.

Zijn volgende boek, Het geval Freud, ging over de schepper van de psychoanalyse zelf. In het archief van de Engelse firma Sigmund Freud Copyrights had Israëls afschriften van 300 tot dan onbekende brieven van Freud aan zijn verloofde ontdekt. Een sensationele vondst, die niet alleen opheldering verschaft over een van de duisterste perioden uit Freuds leven, de zogenaamde ‘cocaïne-episode’, maar ons tevens een uniek kijkje in Freuds keuken gunt. Voor de ogen van de verbijsterde lezer rijst het beeld op van een wetenschappelijke charlatan en pathologische leugenaar, die zich net zo weinig aan zijn patiënten gelegen liet liggen als aan de empirische houdbaarheid van zijn theorieën.

Het spreekt vanzelf dat men niet alleen vrienden maakt met zulke onthullingen. Zo werd Israëls ‘feitenneukerij’ verweten, en hijzelf werd uitgemaakt voor ‘erbarmelijk historicus’, ‘gifspuitende mier’ en zelfs omdat Freud een jood was voor antisemiet. Niettemin is de beroering die zijn eerste twee boeken onder vakgenoten teweegbrachten nog niets in vergelijking met de hysterische reacties op zijn nieuwste werk, Heilige verontwaardiging, een studie over de feministische kijk op incest.

Centraal in het boek staat de invloedrijke studie van de psychologe Nel Draijer over de samenhang tussen incest en latere psychische klachten. Het is een breed opgezet representatief onderzoek onder vrouwen, dat Draijer eind jaren 1980 heeft uitgevoerd in opdracht van het ministerie van sociale zaken en waar zij enige jaren later op is gepromoveerd. ‘Ik ken geen enkel Nederlands sociaal-wetenschappelijk onderzoek,’ aldus Israëls, ‘dat zo zeer zijn stempel heeft gedrukt op het publieke debat als het onderzoek van Draijer. Het verschijnen van het eerste onderzoeksrapport van Draijer in 1988 was voorpaginanieuws.’ (p.152)

Het Nationaal Fonds Geestelijke Volksgezondheid bekroonde het werk van Draijer wegens ‘de methodische zorgvuldige en qua uitvoering voorbeeldige opzet.’ De psychiater A. van Dantzig sprak van een ‘prachtig, onomstotelijk onderzoek’, een mening waarbij de socioloog Paul Schnabel zich aansloot: ‘dit onderzoek is voorbeeldig opgezet, buitengewoon zorgvuldig uitgevoerd, zeer genuanceerd uitgewerkt en zakelijk correct gerapporteerd.’

Prullenbak

Hoewel ook Israëls de methodologische kwaliteiten van Draijers studie erkent, spreekt hij ernstige en gegronde twijfel uit over de correcte weergave van de resultaten. Nel Draijer beweerde dat vier tot acht procent van alle ondervraagde vrouwen psychische problemen had die correleerden met seksueel misbruik door verwanten. Maar met het vaststellen van een statistische samenhang alleen, zegt Israëls, is nog niet bewezen dat incest ook de oorzaak van deze klachten is. Hij keek daarom nog eens goed naar de eveneens gepubliceerde tabellen met Draijers onderzoeksgegevens en ontdekte iets verrassends. Draijer had de enquêteresultaten onderworpen aan een multivariate regressieanalyse. Dat is een statistische techniek waarmee men kan bekijken in hoeverre er sprake is van een werkelijk verband tussen twee factoren (in dit geval: incest en psychische klachten), dat wil zeggen, hoeveel er van dat verband overblijft als men gaat controleren op de invloed van andere factoren, in dit geval dingen als: opgegroeid zijn met een strenge vader of met een depressieve moeder. Daaruit bleek dat incest pas op de achtste plaats kwam, met een bijdrage van weinig meer dan nul procent aan de stoornissen. ‘Dat getal,’ aldus Israëls, ‘vermeldt zij nergens in haar tekst. Over de enkelvoudige, betrekkelijk irrelevante, verbanden tussen incest en latere klachten rapporteert zij in de tekst uitvoerig en precies. Over wat er van dit verband uiteindelijk overblijft na controle op andere factoren zwijgt ze in alle talen.’ (p. 111) Met andere woorden, Draijer beweert iets in haar studie dat duidelijk in tegenspraak is met de uitkomsten van haar eigen onderzoek: een oorzakelijk verband tussen incest en later psychisch lijden laat zich met haar data niet aantonen.

Op rustige, zakelijke toon zet Israëls zijn bezwaren tegen Draijer uiteen. Tegelijkertijd neemt hij haar in bescherming, door te wijzen op de toenmalige tijdgeest, die doordrenkt was van feministische incesttheorieën. Israëls laat overigens zien dat die theorieën zo onsamenhangend zijn dat ze al bij een eerste oppervlakkige beschouwing als kaartenhuizen ineenstorten.

Kritiek op heersende opvattingen, die dan weer tegenkritiek oproept zo hoort een wetenschap te functioneren die streeft naar waarheid en kennis. En wat Israëls in Heilige verontwaardiging aanbiedt, is wetenschapskritiek op zijn best, een schoolvoorbeeld van hoe je dient om te gaan met wetenschappelijke teksten en een sieraad voor het vakgebied. Het zou de auteur in brede kring loftuitingen moeten opleveren.

Zo zou het horen te zijn. Maar wat er in werkelijkheid gebeurde was dat er al voor het verschijnen van het boek een storm van verontwaardiging losbarstte. Het startsein werd gegeven door een brief van Paul Schnabel aan de uitgever. Schnabel had samen met de hoogleraar sociologie Abram de Swaan en Jaap Fransman (indertijd directeur van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst van Amsterdam) in de begeleidingscommissie gezeten van het onderzoeksproject dat uiteindelijk in dit boek resulteerde. In zijn inleiding bedankt Israëls deze commissie voor haar diensten. Schnabel verzette zich in zijn brief, ook in naam van zijn collega-commissieleden, tegen de indruk die die inleiding zou kunnen wekken, namelijk dat ze ook maar iets met de inhoud van het boek te maken hadden, terwijl ze zelfs niet op de hoogte zouden zijn geweest van het bestaan van het boek, laat staan van de inhoud. Ook beweerde hij, in strijd met de waarheid, dat die begeleidingscommissie nooit had bestaan.

Schnabel vertelde dit verhaal ook aan journalisten, wat leidde tot een perscampagne tegen het boek, waarin de auteur onder meer een ‘querulant’ en een ‘notoire ruziemaker’ werd genoemd. Schnabel bleef verontwaardigd volhouden dat hij niets wist van de inhoud van het gewraakte werk (wat hem er merkwaardig genoeg niet van weerhield een zeer negatief oordeel over het boek uit te spreken). De lezer wordt echter met stomheid geslagen door de reden waarom hij die inhoud niet kende. Israëls had namelijk in het geheel niet verzuimd om hem als lid van de begeleidingscommissie inzage in de tekst te geven. Schabel had het manuscript al lang voor publicatie ontvangen, maar hij had het ongelezen in de prullenbak gegooid! (Vrij Nederland, 8 september 2001)

‘Statistisch onbenul’

En Nel Draijer zelf? Welke argumenten brengt zij te berde tegen de beweringen van Israëls? ‘Ik ben streng begeleid door mensen die daar jarenlang mee bezig zijn geweest, ik ben cum laude gepromoveerd. Niemand heeft ooit gezegd dat ik iets heb overdreven of weggemoffeld.’ (Trouw, 7 september 2001) Niemand tot Han Israëls dan, die zij als socioloog (evenzeer cum laude gepromoveerd als zijzelf, overigens) de competentie ontzegt om de uitkomsten van haar enquête correct te kunnen interpreteren. ‘Israëls heeft […] geen idee van statistiek. Een begrip als regressieve analyse zegt hem niets en daarom kan hij onbekommerd schrijven dat incest nauwelijks van invloed is op het krijgen van psychische klachten in de volwassenheid. Alleen een statistische onbenul concludeert zoiets.’ (Nederlands Dagblad, 14 september 2001)

Draijers argumenten zijn kortom weinig overtuigend en ze gaan ook aan de eigenlijke kern van de zaak voorbij, namelijk aan het verwijt van een onjuiste weergave van de uitkomsten van haar onderzoek. Toch zou het niet zo moeilijk moeten zijn om ons statistische onbenullen duidelijk te maken hoe het nou zit met de samenhang tussen incest en later psychisch lijden als die volgens haar eigen data niet lijkt te bestaan. Maar misschien kan zij deze tegenspraak ook helemaal niet verklaren, zodat ze in hulpeloze woede blijft steken: ‘Ik laat mijn reputatie niet door zo’n flapdrol vernietigen.’ (Elsevier, 8 september 2001)

Beledigingen dus, in plaats van argumenten. Terwijl Israëls in zijn boek niets anders heeft gedaan dan wat een goede wetenschapper hoort te doen, namelijk zijn studieobject zonder vooroordelen onder de loep nemen en vervolgens publiekelijk over de uitkomsten berichten. Voor dit wetenschappelijk fatsoen heeft hij zwaar te zwaar moeten boeten. Schnabel en Draijer brachten namelijk niet alleen een hetze tegen de auteur op gang, waarbij hij bijna werd afgeschilderd als een voorstander van incest, maar deze karaktermoord had zelfs een soort ‘beroepsverbod’ ten gevolge. Met een beroep op de ‘recente gebeurtenissen’ liet het Trimbos-instituut in Utrecht hem weten dat ze van de hem al toegezegde aanstelling als wetenschappelijk medewerker afzagen, omdat het instituut ‘de uiterste zorvuldigheid verwacht van zijn medewerkers in de omgang met relaties en commissies’.

De belangrijkste vraag blijft nog onbeantwoord: hoe kon Nel Draijer cum laude promoveren op een proefschrift dat zulke ernstige gebreken vertoont als nu aan het licht getreden zijn? Een van de leden van de promotiecommissie heette pikant genoeg Paul Schnabel. Zou hij indertijd ook haar manuscript niet gelezen hebben? Misschien heeft Karel van het Reve dus gelijk: misschien zou het geen slecht idee zijn om een leerstoel in te stellen voor researchkunde in de zin van echt iets vinden in plaats van overschrijven en navertellen. En om die leerstoel te bezetten zou er dan inderdaad geen beter kandidaat zijn dan Han Israëls.

Han Israëls (2001). Heilige verontwaardiging. Een onderzoek naar de feministische visie op incest. Amsterdam, Antwerpen: Contact. 173 blz. 18,11 euro

Uit: Skepter 14.4 (2001)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Gerd Busse is wetenschappelijk medewerker aan twee sociaal-wetenschappelijke instituten, in Dortmund en Nijmegen