Piramidomanie

Nieuwe onthullingen uit het oude Egypte

door Marcel Hulspas – Skepter 13.1 (2000)

De oude monumenten van Egypte staan weer volop in de belangstelling. Een nieuwe generatie pseudo-wetenschappers ontdekt het werk van overlevenden van Atlantis.

HET was niet veel meer dan het zoveelste megafeest ter opluistering van de millenniumwisseling. Egyptes minister van cultuur Farouk Hosni wilde niet achterblijven – zeker niet nu zijn land iedere toeristische attractie hard kan gebruiken – en belde de Franse synthesizervirtuoos Jean Michel Jarre met de vraag of hij geen zin had de eeuw op gepaste wijze uit te luiden met de piramiden van Gizeh als achtergrond. Jarre, die zijn muziek graag combineert met grote lichtshows tegen historische achtergronden, was zeer vereerd en greep de unieke kans gelijk aan. Zo konden televisiekijkers in de eerste uren van het jaar 2000 niet alleen genieten van de vuurwerkfonteinen op het Sydney Opera House en de Eiffeltoren, maar ook van Jarres mystieke klanken en immense projecties op de Egyptische wereldwonderen.

Maar volgens anderen was dit niet ‘zo maar’ een millenniumfeest. Jarres plannen leidden tot een stroom van speculaties in de wereld van de piramidologen. Tijdens de Alternative Egypt Questing Conference eind oktober 1999 in Londen waarschuwde Robert Bauval dat de hele gang van zaken riekte naar een complot van vrijmetselaars. Slechts een enkele seconde voor de millenniumwende, zo zei hij, zou de ster Sirius exact in het zuiden staan. En iedereen weet toch dat Sirius voor de vrijmetselaars een belangrijke ster is. Hetzelfde geldt voor de grootste van de drie piramides, die van Cheops. Denk maar aan de piramide op het Amerikaanse dollarbiljet, voorzien van een stralende top. En had Jean-Michel Jarre niet in 1989 de tweehonderdjarige herdenking verzorgd van de Franse revolutie, een vrijmetselaarscomplot? Er werden daar in Egypte, zo waarschuwde Bauval, ‘rituelen in de lucht’ voorbereid. ‘We worden het slachtoffer van astromagie.’

Nieuwe stroming

De van origine Belgische ingenieur Robert Bauval is een selfmade egyptoloog. Hij publiceerde verscheidene artikelen in Discussions in Egyptology (dat onder egyptologen vooral bekend staat als een blad dat praktisch alles accepteert) en geniet internationale bekendheid als auteur van The Orion Mystery (1994); officieel met Adrian Gilbert als coauteur, maar die trad vooral als redacteur op (voor een recensie zie Skepter, juni 1994).

In dat boek probeert hij aannemelijk te maken dat de piramiden van Gizeh neergezet zijn in het patroon van de drie sterren van de gordel van Orion. Dat is geen onaantrekkelijke theorie; de overeenkomst is ook direct zichtbaar. De vraag is of de Egyptenaren dat ook zo zagen, en hier ontbreekt ieder bewijs. (Zijn bewering dat de andere piramiden in de omgeving de posities van andere sterren weergeven is hoogst discutabel, want in dat geval zijn de posities veel minder duidelijk.) Bauval geeft daarna een uitgebreide astronomische interpretatie van de vier luchtschachten die dwars door de piramide van Cheops omhoog lopen. Vervolgens suggereert hij via een uiterst wankele redenering (zie kader) dat de Egyptische beschaving ruim tienduizend jaar geleden gesticht moet zijn door een superbeschaving; zeg maar Atlantis.

Bauval en Gilberts boek werd een enorm succes. Hun theorieën zijn vele malen gebruikt als basis voor artikelen en documentaires over ‘de geheimen’ van het oude Egypte. Maar de negenhonderd bezoekers van de Questing Conference kwamen beslist niet alleen voor Bauval en zijn duistere waarschuwingen. Sindsdien is er een complete en kersverse pseudo-wetenschappelijke stroming ontstaan, een alternatieve egyptologie, en vele grootheden op dit terrein waren in Londen aanwezig. Colin Wilson bijvoorbeeld, ooit actief op spiritistisch gebied, vertelde over een netwerk van prehistorische monumenten in Noord-Amerika die verband houden met een vroegere positie van de geografische noordpool – alweer zo’n aanwijzing voor het bestaan van een superbeschaving (volgens Wilson zo’n honderdduizend jaar geleden). Andrew Collins en David Rohl onthulden ieder hun eigen Atlantis. Dat van Collins ligt meer tegen de Kaukasus aan; David Rohl identificeert Atlantis met de plaats waar de Toren van Babel heeft gestaan – en dat is volgens hem in de Soemerische stad Eridu.

Daarmee zijn de mogelijkheden beslist niet uitgeput. Inmiddels hebben tientallen auteurs zich met ongekende geestdrift op het oude Egypte gestort en vrijwel allemaal zijn ze hun eigen superbeschaving op het spoor. Het enige waar ze het over eens zijn, is dat het geheim ergens in Egypte onder het zand verborgen ligt. Aan deze golf ‘schokkende onthullingen’ lijkt voorlopig geen einde te komen. Het grote geld is voor de meeste auteurs echter niet meer weggelegd; dat is al binnengehaald door Bauval en Gilbert en daarna in nog grotere hoeveelheden door Graham Hancock, auteur van Fingerprints of the Gods.

De magie van het oude Egypte is tweeëntwintig eeuwen nadat de Romeinen de laatste onafhankelijke heerser over Egypte, Cleopatra, van haar troon stootten, nog steeds niet uitgewerkt. Iedere nieuwe ontdekking leidt onherroepelijk tot fantastische speculaties over de herkomst van deze beschaving. De theorie dat zij in wetenschappelijk opzicht nauwelijks voor de onze onderdeed dateert ook al uit de 17de eeuw, en uit diezelfde tijd dateren de speculaties dat Egypte op haar beurt ook niet meer was dan de vage herinnering aan een nog oudere, nog hoger ontwikkelde beschaving: die van Atlantis.

Versleten leeuw

Dergelijke ideeën werden in de 19de eeuw uitgedragen door de volgelingen van de Schotse astronoom Piazzi Smyth en de British-Israelbeweging. In deze roemruchte ‘piramidologie’ vervulden de gangen en kamers in de piramide van Cheops een centrale rol. Volgens de piramidologen moesten ze worden opgevat als een ‘superkalender’ van de menselijke geschiedenis én toekomst. (Zie Skepter, september 1990)

Na de Tweede Wereldoorlog raakte deze tak van pseudo-wetenschap uit de gratie; enkelingen hielden haar kunstmatig in leven, zoals de Britse occultist Peter Lemesurier. Kwamen de piramidologen van British Israël, nauwgezet metend en driftig interpreterend, nog uit op een Wederkomst van Christus zo rond 1950, Lemesurier rekte die tijdschaal handig op tot 1999. (1)

Wat betreft Atlantis komt Lemesurier echter niet veel verder dan wat versleten speculaties en de constatering dat het verdwijnen van Atlantis ‘wel eens de sleutel zou kunnen zijn’ ter verklaring van alle door hem opgestapelde raadsels.

In de jaren ’70 krijgt het koppel Atlantis-Egypte onverwacht een frisse, veel concretere en veel spannender draai. In het boek Serpent of the Sky (1978) ontvouwt freelance onderzoeker John Anthony West de theorie dat de Egyptische beschaving niet alleen gesticht werd door overlevenden van Atlantis; ze lieten ook tastbare sporen achter: de sfinx.

West had deze liggende leeuw (volgens egyptologen gebouwd door farao Khafre, tevens de bouwer van een van de drie piramiden van Gizeh) nauwgezet bestudeerd en was tot de conclusie gekomen dat het beeld veel ouder moest zijn dan de 4500 jaar die de traditionele egyptologen eraan geven. Hij kwam op 12.000 jaar, vlak na de laatste ijstijd, in de tijd waarin Plato Atlantis situeerde.

Nu is de sfinx eigenlijk geen beeld. Ze is ontstaan doordat werklieden een grote kalksteenformatie in de buurt van Gizeh zorgvuldig sloopten (de kalksteen was nodig voor de bouw van het nabijgelegen tempelcomplex), en wel op zo’n manier dat het restant van de rots de gedaante van een liggende leeuw kreeg. De sfinx is daarna nog bekleed en van tempels voorzien, maar het beeld zelf is niet te dateren. Maar de tempels wel. Die dateren zonder twijfel uit de regeerperiode van Khafre.

West bestudeerde de buitenste lagen van de sfinx en zag extreme slijtage; veel meer dan aan de omliggende gebouwen. Dat duidde volgens hem op een veel grotere ouderdom – veel ouder dan de Egyptische beschaving zelf.

Dat was op zich geen originele conclusie; de Franse occulte filosoof en pseudo-archeoloog R.A. Schwaller de Lubicz (1887-1961), die een uitputtende studie schreef over Egypte en het occulte, had pakweg veertig jaar daarvoor hetzelfde geconstateerd. (Wests boek is grotendeels een studie naar het werk van deze Fransman.) Hetzelfde geldt voor zijn verklaring voor deze slijtage. West nam wat dat betreft ook de conclusie van Schwaller de Lubicz over: die slijtage was niet het gevolg van de wind (en daarin meegevoerd zand) maar van woest kolkend water. De zondvloed, om precies te zijn.

‘onvoorstelbare waarheden’

West kreeg in 1991 wereldwijde aandacht toen de Amerikaanse paleontoloog Robert Schoch het voor hem opnam. Schoch onderschreef zijn conclusie (Schochs onderzoek werd overigens door West betaald) maar zag in de extreme verwering niet de sporen van de zondvloed maar van extreme regenval. Nu ligt de tijd dat Egypte daardoor geteisterd werd zo’n tienduizend jaar achter ons, dus ook hij kwam uit op een extreme ouderdom van dit monument. Schoch kreeg gelegenheid zijn ideeën uiteen te zetten tijdens de bijeenkomst in Chicago begin februari 1992 van de American Association for the Advancement of Science (AAAS). Zijn tegenstanders bij die gelegenheid waren geoloog Lal Gaurin, die zijn onderzoek kraakte en de conclusies ‘irrelevant’ noemde en egyptoloog Mark Lehner, die erop wees dat niemand Schochs conclusies onderschreef en zich openlijk afvroeg waarom Schoch überhaupt spreektijd had gekregen.

AAAS-conferenties zijn belangrijke gebeurtenissen voor wetenschapsjournalisten en de felle discussie haalde alle kranten. Desondanks komt West in The Orion Mysterie niet voor. Waarschijnlijk vond Bauval, die zich toen nog bij voorkeur als serieuze onderzoeker presenteerde, dat toch te gewaagd. Het was een journalist, Graham Hancock, die als eerste Wests speculaties over een oerbeschaving en Bauvals hypothese direct naast elkaar presenteerde en daarmee de stoot gaf tot het ontstaan van de nieuwe piramidologie. Hancock schreef de grootste pseudo-archeologische megabestseller sinds Erich von Dänikens Waren de goden kosmonauten?.

Voor wie von Dänikens werk kent is Fingerprints of the Gods ook een feest der herkenning. Het heeft er veel van weg dat Hancock de opbrengsten van zijn eerdere bestseller, The Sign and the Seal (zie Skepter, december 1992) gebruikt heeft om de avonturen van zijn Zwitserse voorbeeld dunnetjes over te doen: de kaart van Piri Re’is, de vlakte van Nazca, de mythe van Quetzalcoatl, Machu Picchu, het Titicacameer, de Mexicaanse piramides, zondvloedmythes – alles waar von Däniken zich al druk over maakte passeert opnieuw de revue, en de Grote Vragen zijn weer eens onontkoombaar.

‘Kan dit alles toeval zijn?’ schrijft Hancock, ‘Was het niet logischer te veronderstellen dat er een oeroude verbintenis bestaat tussen Mexico en Egypte?’ En even verder, in de geest van Immanuel Velikovsky (die overigens nergens wordt genoemd): ‘Het leek me op dat moment, uitkijkend over de wiskundige stad van de goden vanaf de top van de piramide van de maan [in Teotihuacan, Mexico; mh] aannemelijk dat de menselijke soort te lijden had onder een vreselijke vorm van geheugenverlies en dat de duistere periode die zo min en afwijzend aangeduid wordt met “prehistorie” wel eens onvoorstelbare waarheden over ons eigen verleden zou kunnen bevatten.’

Die waarheden betreffen de theorie dat de mythen over kosmische rampen (vooral overstromingen) die op zo veel plaatsen op aarde te vinden zijn, in wezen herinneringen zijn aan het einde van de laatste ijstijd, zo’n 12.000 jaar geleden. Via allerlei egyptologische zijsporen komt Hancock dan bij Bauval en diens ‘bewijzen’ voor de grote ouderdom van de kennis verborgen in de piramide van Cheops. (Hancock begrijpt ook niet helemaal wat de auteur bedoelt, want terwijl zijn boek glashelder geschreven is en regelmatig van serieuze studie getuigt, komt hij bij Bauval niet verder dan het letterlijk citeren van de cruciale doch duistere passages.) Daarna gaat het naar John Anthony West, en wordt het tijd voor de hamvraag: als er een oerbeschaving heeft bestaan zo rond 11.000 voor Christus, een die door een mondiale catastrofe is weggevaagd en die verantwoordelijk was voor het ontstaan van de oudst bekende beschavingen, waar lag die dan?

Poolverschuivingen

Hancock kreeg het antwoord in 1993 aangereikt in een brief van het echtpaar Flem-Ath, auteurs van het boek When the Sky Fell. Zij verkondigen een theorie die de Amerikaanse amateur-historicus Charles Hapgood een halve eeuw eerder al formuleerde: het was Antarctica. Dat continent was 13.000 jaar geleden nog ijsvrij, want het lag toen ver verwijderd van de zuidpool – totdat een verschuiving van de aardkorst ten opzichte van de aardas de complete Antarctische beschaving in de kou deed belanden (en de rest van de aarde in rampen hulde).

Hancock geeft nog een serie ‘bewijzen’ voor deze Antarctische beschaving (fossielen die duiden op een warmer klimaat, helaas miljoenen jaren oud, gerommel in de aarde, et cetera) en in zijn slotbeschouwing waarschuwt hij nog even voor de datum 5 mei 2000, wanneer de samenstand van meerdere planeten de aardse gravitatie op hol zou kunnen brengen waardoor er wéér een catastrofale poolverschuiving plaats zou kunnen vinden.

Kortom, Fingerprints of the Gods is een indrukwekkend stukje werk. Het bevat een immense hoeveelheid materiaal, grotendeels in reportagevorm, oud en nieuw, zelf vergaard of gewoon overgeschreven; en alles bijeengehouden dankzij de zeer ervaren pen van Hancock. Maar die overdaad lijkt alleen maar bedoeld om de zwakte van zijn hypothese te verhullen. Hancocks dader ligt onder kilometers landijs. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat de oude culturen dezelfde oorsprong hebben, anders dan de vaak oppervlakkige (soms opmerkelijke, maar ook anders te duiden) architectonische en mythologische parallellen.

De kritiek uit egyptologische hoek komt er hoofdzakelijk op neer dat Hancock alleen díé elementen opneemt die in zijn staatje van pas komen. Waarom blind staren op de piramide van Cheops? Er zijn tientallen piramiden. Wie wil weten waarom deze graven gebouwd werden zoals ze gebouwd werden, doet er veel verstandiger aan de evolutie van de piramide door de eeuwen heen te bestuderen dan één exemplaar tot op de centimeter op te meten.

Al even twijfelachtig is Hancocks gebruik van de piramideteksten om de rituele betekenis van de piramide van Cheops te reconstrueren. Deze verzameling van ongeveer achthonderd spreuken duikt pas op in piramiden die enkele eeuwen jonger zijn dan Cheops. Die piramiden staan bovendien te Sakkara, zo’n zeventien kilometer van Gizeh, en ze zijn niet voorzien van de schachten die volgens Hancock een belangrijke symbolische functie hadden tijdens de rituelen. En lopen die schachten eigenlijk wel richting ‘veelbetekenende’ sterren? De oude Egyptenaren kenden geen sterrenbeelden, maar gaven wél namen aan sterren. ‘De tenen’ wordt altijd vertaald als Orion, maar het gaat hier waarschijnlijk alleen om de rechter ‘voet’ van het sterrenbeeld, de ster Rigel (wat ook Arabisch is voor ‘voet’). Is die richting niet gewoon toeval? Nemen die schachten niet gewoon de kortste weg naar buiten?

De achilleshiel van Hancocks hypothese is echter dat de ‘herinnering’ aan die superbeschaving, aan haar architectuur en kennis inclusief die omtrent de catastrofe die haar fataal werd, 7000 jaar lang door de overlevenden moet zijn bewaard zijn. Ze schiepen geen kopie van hun Antarctische beschaving; ze wilden die kennis blijkbaar uitsluitend overdragen aan de eerste vertegenwoordigers van de oudste culturen (in Midden- en Zuid-Amerika, Egypte en Mesopotamië). En daarna verdwenen onze cultuurbrengers prompt compleet uit beeld.

Het is een volstrekt ongeloofwaardig scenario en het is ook totaal geen antwoord op de vraag die mensen als Hancock, von Däniken, Heyerdahl en al die andere grote en kleine speurders naar ‘de’ bron van de menselijke beschaving door de jaren heen heeft geïnspireerd (en die inmiddels bijna een regulier archeologisch discussiepunt is geworden): wáárom lijken de oudste beschavingen op elkaar en waarom ontstonden ze praktisch tegelijkertijd, zo rond 3000 voor Christus?

Fingerprints of the Gods was een enorm succes. Een half miljoen exemplaren gingen over de toonbank en Hancock werd miljonair. Het boek vormde de basis voor vele documentaires en een serie tv-programma’s voor het Britse Channel 4; een reis die weer resulteerde in het koffietafelboek Heaven’s Mirror, met foto’s gemaakt door zijn vrouw Santha Faiia.

Hancock zelf kwam in 1998 met The Mars Mystery waarin, aldus de ondertitel ‘de geheime verbintenis tussen de aarde en de rode planeet’ werd onthuld. Samenzweringen, buitenaards leven en ‘mysteries’ als het Marsgezicht (zie Skepter, juni 1998) en andere curieuze rotsformaties op Mars spelen hierin een voorname rol. Het was aardig geprobeerd, deze synthese van aardse en buitenaardse raadselen (een boek over UFO’s lijkt nu onontkoombaar) maar het heeft toch veel van een wanhopige poging. Inmiddels hebben zich tientallen andere auteurs gemeld met nog veel ‘schokkender’ inzichten. Bauvals theorie dat de piramide van Cheops een astronomische betekenis heeft, met de bedoeling de geheime kennis van Atlantis te bewaren, is een volstrekte flauwiteit vergeleken bij de functies die inmiddels voor het bouwwerk zijn verzonnen: kosmisch kanon, energiecentrale, akoestische machine. De moderne verbeelding heeft er een nieuw speeltje bij.

Het Orion Mysterie

Binnen de piramide van Cheops lopen in totaal vier zeer nauwe schachten schuin omhoog: twee vanuit de onderste ‘koninginnekamer’ en twee vanuit de daarboven liggende ‘koningskamer’ (de aanduidingen zijn niet meer dan een gebruik; niemand weet waar de kamers voor moesten dienen). In 1964 wees de egyptoloog Alexander Badawy erop dat de noordelijke schacht vanuit de koningskamer gericht leek te zijn op de ster Alpha Draconis, de ster die ten tijde van de bouw van de piramide (omstreeks 2500 v.C.) de poolster was. De zuidelijke schacht leek gericht op het toenmalige culminatiepunt (de hoogste stand van een ster aan de hemel, als zij het zuiden passeert) van Zeta Orionis, een van de drie sterren van de gordel van Orion. Badawy heeft niet naar de schachten gekeken die vanuit de koninginnekamer vertrekken. Bauval deed dat in zijn boek wél, daarbij aangemoedigd door het onderzoek van de Duitse archeoloog Rudolf Gantenbrink. Deze ontdekte in 1993 dat de zuidelijke ‘koninginne’schacht veel verder doorliep dan tot dan toe werd gedacht, tot op enkele meters van de buitenkant van de piramide, en doodliep op een geheimzinnige stenen afdekplaat. (Wat zich daarachter bevindt is nog steeds onbekend; Gantenbrink wacht nog op toestemming om zijn onderzoek voort te zetten.) Bauval stelde vast dat deze schacht gericht was op het culminatiepunt (anno 2500 v.C.) van de ster Sirius.

Bauval combineert zijn astronomische interpretatie van de schachten met citaten uit de piramideteksten: de schachten zouden kanalen zijn waarlangs de zielen van goden en mensen heen en weer reizen. (Bauval suggereert de eerste te zijn die dat verband legt, maar ook hier ging Badawy hem voor.) Die combinatie van schachten met het begrafenisritueel is op z’n minst discutabel want in de andere piramides, die toch ook het Orionpatroon passen en dus van dezelfde opvattingen getuigen, zijn dergelijke kanalen níét aanwezig.

Van meer belang is zijn constatering dat de Egyptenaren op de hoogte kunnen zijn geweest van het verschijnsel der precessie, de verandering van de stand van de aardas ten opzichte van de vaste sterren. Die precessie heeft ertoe geleid dat Zeta Draconis nu niet meer de poolster is (maar Alpha Ursae Minoris), en dat de culminatiehoogte van sterren uiterst langzaam verandert. In de loop van 26.000 jaar maakt de aardas een keurige cirkel aan de hemel, en in die tijd volbrengt ook de culminatiehoogte een volledige cyclus. Het voor de oude Egyptenaren zo belangrijke sterrenbeeld Orion bereikte een minimale culminatiehoogte zo rond 10.400 jaar v.C., en volgens Bauval zou Egypte toen hebben geleefd in het mythische, gelukzalige Tijdperk van Osiris.

Aanwijzing voor zijn veronderstelling dat de bouwers van deze precessiecyclus op de hoogte waren zijn er niet. Bauval wijst er alleen maar op dat de Amerikaanse helderziende Edgar Cayce beweerd heeft dat de Egyptische beschaving rond 10.400 voor Christus gesticht is door gevluchte inwoners van Atlantis, en dat toen ook begonnen is met de bouw van de piramide van Cheops. Een griezelige uitspraak, zo vindt hij, want we moeten bedenken dat Cayce nooit in Egypte is geweest (en hij natuurlijk wel!)

Noot

1. Voor een helder inzicht in de mogelijkheden die deze techniek biedt leze men de metingen van Kees de Jager in Skepter van juni 1999.

Literatuur

Alan Alfond, Gods of the New Millennium. Hodder and Stoughton, 1997.
Robert Bauval en Adrian Gilbert, The Orion Mystery, Unlocking The Secrets of the Pyramids. William Heinemann, 1994.
Graham Hancock, Fingerprints of the Gods. A Quest for the Beginning and the End. William Heinemann, 1995.
Graham Hancock en Santha Faiia, Heaven’s Mirror. Quest for the Lost Civilisation. Michael Joseph, 1998.
Graham Hancock, The Mars Mystery, The Secret Connection between Earth and the Red Planet. Crown Publishers, 1998.
Murry Hope, The Sirius Connection. Unlocking the Secrets of Ancient Egypt. Element Books, 1996.
Mark Lehner, The Complete Pyramids. Thames and Hudson, 1997.
Peter Lemesurier, The Great Pyramid Decoded. Element Boooks, 1977 (herziene editie, 1996).
Robert Temple, The Sirius Mystery. New Scientific Evidence for Alien Contact 5,000 years ago. Century Random House, 1998.

 

Wie is wie?

Andere spelers in de nieuwe piramidologie

Edgar Cayce (1877-1945)
De beroemde Amerikaanse alternatieve genezer en ‘ziener’ had iets met Egypte. Volgens hem was deze beschaving gesticht door vluchtelingen uit Atlantis. De archieven van Atlantis lagen volgens hem onder het Egyptische zand verborgen maar zouden nog voor het jaar 2000 worden teruggevonden. En daarna moest Christus terugkeren. De Edgar Cayce Foundation is al vele jaren een drijvende kracht achter de Association for Research and Enlightenment (ARE), een organisatie die zich inzet voor alternatief onderzoek in en om de grote piramide.

Robert Temple
Constateerde in zijn boek The Sirius Mystery dat de sfinx gebouwd is door buitenaardsen afkomstig van Sirius. Deze wezens waren amfibieën en hadden grote behoefte aan water. Ze woonden rond de sfinx in een kletsnatte heuvel — vandaar dat het beeld zo sterk door vocht is aangetast.

Thomas Danley
Denkt dat de piramide van Cheops een soort akoestisch laboratorium of bedrijf is geweest.

Mark Lehner
Werd ooit door de Edgar Cayce Foundation naar Egypte uitgezonden om het gelijk van deze Amerikaanse profeet aan te tonen, maar eenmaal ter plekke viel hij van zijn geloof. Lehner is de auteur van The Complete Pyramids (1997) en geldt als een van de grootste experts op het gebied van de piramiden en de sfinx.

Joseph Schorr
Amerikaanse multimiljonair en ingenieur met een bijzonder hardnekkige belangstelling voor geheime gangen en kamers onder de sfinx. Volgens Schorr zit in de heuvel, ongeveer tussen de poten van de sfinx, een geheime ruimte verborgen. Deze zou de archieven van Atlantis moeten bevatten. Bauval en Hancock zoeken deze archieven ook, maar meer onder de kont van het beeld.

Christopher Dunn
Specialiseert zich in de futuristische technieken waarover de Egyptenaren volgens hem beschikten. In zijn boek The Giza Power Plant (1998) komt hij tot de conclusie dat de piramide van Cheops een energiecentrale is geweest.

Alan Alford
Al zijn speculaties over kosmische rampen en lang levende godenzonen uit de kosmos even opzij schuivend, is het wellicht waard te vermelden dat de piramide van Cheops ‘beschikte over een enorm krachtige energiebron, die kon worden aangewend voor offensieve doeleinden. De kist in de Koningskamer diende om waterstof te verbranden.’ Titel van het daaropvolgende hoofdstuk (het tiende): ‘Kernramp in 2424 v.C.’

Nigel Appleby
Gebruikte de identificatie van de drie piramiden van Gizeh met de gordel van Orion om vast te stellen waar de ster Sirius dan op het woestijnzand komt te liggen. En daaronder bevinden zich uiteraard de archieven van Atlantis.

Uit: Skepter 13.1 (2000)

Vond u dit artikel interessant? Overweeg dan eens om Skepsis te steunen door donateur te worden of een abonnement op Skepter te nemen.

Steun Skepsis

Marcel Hulspas is wetenschapsjournalist en was hoofdredacteur van Skepter van 1988 tot en met 2002